Renteaftrekbeperking van art. 10a Wet Vpb 1969 terecht toegepast

Renteaftrekbeperking van art. 10a Wet Vpb 1969 terecht toegepast

Gegevens

Nummer
2025/712
Publicatiedatum
23 april 2025
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2025:2063
Rubriek
Vennootschapsbelasting/Dividendbelasting
Relevante informatie

Belanghebbende is een Nederlandse tussenhoudster en dochter van een in Zweden gevestigde topholding. Laatstgenoemde vennootschap houdt 71% van de aandelen in een Italiaanse vennootschap (SpA). De overige 29% van de aandelen zijn via de beurs in handen van derden. In 2004 besluit het concern deze aandelen van de beurs te halen. Daartoe is een Italiaanse biedingsvennootschap opgericht, waarin belanghebbende alle aandelen houdt en waarin zij € 237 mln. heeft gestort. Deze kapitaalstorting heeft belanghebbende gefinancierd met een lening 1 van een aparte Treasury-afdeling van de topholding. De Italiaanse biedingsvennootschap heeft na openbare biedingen circa 23% van de aandelen SpA verworven. De overige 6% heeft belanghebbende rechtstreeks verworven, gefinancierd met een lening 2 van de Treasury-afdeling van € 50 mln. Belanghebbende heeft deze aandelen als kapitaalstorting overgedragen aan de Italiaanse biedingsvennootschap.

Belanghebbende heeft de rente op de leningen in aftrek gebracht. De inspecteur heeft de aftrek geweigerd op basis van art. 10a Wet Vpb 1969. Hof Den Bosch (18 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4019, NTFR 2021/598) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Daartoe heeft het hof overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een onzakelijke omleiding, en dat daarom aan beide leningen niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.

De Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:330, NTFR 2023/514) heeft de hofuitspraak vernietigd. De Hoge Raad overweegt dat aan een schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen als het verbonden lichaam bij wie de schuld is aangegaan, zodanige financieringsactiviteiten uitvoert dat het daarmee een financiële spilfunctie vervult. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat gelden zijn omgeleid. Van een financiële spilfunctie is sprake als dat lichaam i) een actieve financieringsfunctie vervult binnen de groep, ii) zich in hoofdzaak bezighoudt met financiële transacties voor die groep, en iii) voldoende zelfstandig is in de dagelijkse bedrijfsvoering. Belanghebbende heeft bij het hof gesteld dat de Treasury-afdeling binnen het concern een financiële spilfunctie vervult. Het hof heeft deze stelling niet behandeld. Daarom kan de hofuitspraak niet in stand blijven en moet verwijzing volgen.

Na verwijzing oordeelt hof Arnhem-Leeuwarden dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Treasury-afdeling van de topholding kan worden aangemerkt als een financiële spil als bedoeld in het verwijzingsarrest. Daarvoor is bij het hof op relevante punten twijfel gerezen en veel onduidelijk is gebleven. Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de weigering van de renteaftrek in strijd komt met de vrijheid van vestiging. Het hof leidt uit het arrest van het HvJ van 4 oktober 2024 (ECLI:EU:C:2024:822, NTFR 2024/1662) af dat de in art. 10a Wet Vpb 1969 opgenomen tegenbewijsregeling toereikend is. Ook het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel verzet zich er niet tegen dat de renteaftrek volledig wordt uitgesloten. Dit betekent dat de inspecteur terecht op grond van art. 10a Wet Vpb 1969 heeft geweigerd de rente verschuldigd ter zake van lening 1 en lening 2, voor zover deze na verwijzing nog in geschil is, in aftrek toe te laten. Het hof oordeelt, net als hof Den Bosch, dat de navorderingsaanslag 2005 moet worden verminderd en de aanslag 2008 moet worden gehandhaafd.

(Hoger beroep gegrond.)