Gerechtshof Amsterdam, 21-04-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1231, 21/00139 tot en met 21/00141
Gerechtshof Amsterdam, 21-04-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1231, 21/00139 tot en met 21/00141
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 april 2022
- Datum publicatie
- 2 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2022:1231
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:147
- Zaaknummer
- 21/00139 tot en met 21/00141
Inhoudsindicatie
Herzieningsverzoek niet-ontvankelijk. Het Hof stelt voorop dat van degene die om herziening verzoekt mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek (vgl. HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:357 en CRvB 2 juni 2015, ).
Uitspraak
kenmerken 21/00139, 21/00140 en 21/00141
21 april 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het verzoek van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , verzoeker,
gemachtigde: G. Veldhuisen
om herziening in de zin van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht van de uitspraak van het Hof van 21 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5431 in het geding tussen
verzoeker
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1 Procedureverloop
Verzoeker heeft met dagtekening 29 januari 2021 verzocht om herziening van de uitspraak van het Hof van 21 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5431.
Voor de behandeling van dit verzoek heeft de griffier van verzoeker een griffierecht geheven van € 134. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 april 2022 heeft verzoeker nadere stukken ingediend. Een afschrift hiervan is aan de heffingsambtenaar verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 2. Ten aanzien van het verzoek
Bij uitspraak van 21 december 2017, kenmerken 16/00095, 16/00096 en 16/00097, ECLI:NL:GHAMS:2017:5431, heeft het Hof de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2015, AMS 15/1387, AMS 15/1388 en AMS 15/1389 bevestigd. Met deze uitspraak zijn (onder meer) het beroep inzake de waardebeschikkingen en de aanslagen onroerendezaakbelasting betreffende [object 1] , [object 2] en [object 3] te [plaats] , alsmede aanslagen rioolheffing voor de onroerende zaken [object 1] en [object 3] , voor het jaar 2012 ongegrond verklaard.
Bij arrest van 14 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1618, BNB 2018/185, heeft de Hoge Raad de onder 2.1 vermelde uitspraak van het Hof vernietigd voor zover het de beslissing betrof omtrent het griffierecht.
Bij uitspraak van 27 december 2018, AMS 15/1382, AMS 15/1383, AMS 15/1390, AMS 16/2081, AMS 16/2082, AMS 16/2522 en AMS 17/1980, heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan inzake waardebeschikkingen WOZ betreffende [object 1] , [object 2] en [object 3] te [plaats], alsmede aanslagen rioolheffing voor de onroerende zaken [object 1] en [object 3] , voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015.
Bij brief aan de Hoge Raad van 3 december 2019 heeft belanghebbende onder verwijzing naar onder meer de onder 2.3 vermelde uitspraak van de rechtbank een verzoek tot herziening gedaan van het arrest BNB 2018/185, als vermeld onder 2.2.
Bij arrest van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:585, heeft de Hoge Raad het onder 2.4 vermelde verzoek tot herziening met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Hof op 1 februari 2021, heeft verzoeker verzocht om herziening van de uitspraak van het Hof van 21 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017: 5431.
In het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 13 april 2022 is onder meer het volgende vermeld:
“Gemachtigde van verzoeker verklaart – zakelijk weergegeven – in eerste termijn en mede op vragen van het Hof het volgende.
(…) De voorzitter houdt mij voor dat op basis van artikel 8:119 van de Awb een onherroepelijke uitspraak slechts kan worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
hebben plaatsgevonden voor de uitspraak;
bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, én
waren zij bij de betreffende rechterlijke instantie eerder bekend geweest, tot een ander uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
De voorzitter vraagt mij wat het feit is dat volgens mij tot herziening heeft te leiden. Ik antwoord dat ik dat in punt 17 van mijn nader stuk heb verwoord. Het gaat om de onjuist vastgestelde objectafbakening en de daaraan gerelateerde ambtshalve opgelegde aanvullende aanslagen. Ik verwijs hiervoor naar punt 7 en 8 van mijn stuk.
De voorzitter vraagt mij wanneer deze feiten mij bekend zijn geworden. Ik antwoord dat ik hiermee bekend ben geworden door de uitspraak van de rechtbank van 27 december 2018.
Op de vraag van de voorzitter of de uitspraak van de rechtbank van 27 december 2018 het feit is waarop het verzoek tot herziening is gebaseerd, antwoord ik bevestigend. Ik ben door deze uitspraak van de rechtbank bekend geworden met het feit dat tot herziening noopt.
(…)
Gemachtigde van verzoeker verklaart – zakelijk weergegeven – op vragen van het Hof het volgende:
De voorzitter houdt mij voor dat het Hof zich geconfronteerd ziet met de vraag of het herzieningsverzoek ontvankelijk is omdat meer dan een jaar is verstreken tussen 27 december 2018 en 29 januari 2021. De voorzitter vraagt mij of ik een verklaring heb voor het lange tijdsbestek tussen het novum en het herzieningsverzoek? Ik antwoord dat ik mij eerst met een herzieningsverzoek van 3 december 2019 tot de Hoge Raad heb gewend omdat dit de laatste instantie is die heeft geoordeeld in het geding. De Hoge Raad heeft het herzieningsverzoek op 3 april 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
Het Hof vraagt mij waarom ik alsnog tot 29 januari 2021 heb gewacht nadat de Hoge Raad op 3 april 2020 het herzieningsverzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard? Ik antwoord dat ik daar geen verklaring voor heb.”
Het Hof stelt voorop dat van degene die om herziening verzoekt mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een verzoek om herziening wordt als onredelijk laat aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht (vgl. HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR: 2015:357 en CRvB 2 juni 2015,
).In het onderhavige geval gaat het Hof ervan uit dat het tijdstip van 27 december 2018 waarop de rechtbank de onder 2.3 vermelde uitspraak heeft gedaan en in afschrift verzonden (dan wel enkele dagen daarna), het tijdstip is waarop verzoeker bekend is geworden met het door hem gestelde novum. Het Hof verwijst in dit verband naar hetgeen verzoeker daaromtrent ter zitting van het Hof heeft verklaard, als vermeld onder 2.7.
Beoordeeld naar het onder 2.8 vermelde criterium en gerelateerd aan het tijdstip waarop verzoeker bekend is geworden met het door hem gestelde novum, is het verzoek om herziening onredelijk laat ingediend. Tussen het tijdstip waarop verzoeker heeft gesteld met het novum bekend te zijn geworden, te weten 27 december 2018, en het tijdstip waarop het verzoek om herziening is ingediend, te weten 1 februari 2021, is immers (ruimschoots) meer dan twee jaar verstreken.
Dit oordeel wordt niet anders indien het Hof in zijn beoordeling de datum betrekt waarop de Hoge Raad arrest heeft gewezen op het onder 2.4 vermelde herzieningsverzoek.
Deze rechtsgang kan naar het oordeel van het Hof niet van belang worden geacht bij de beoordeling van de tijdigheid van het onderhavige herzieningsverzoek. Het onder 2.4 vermelde verzoek betreft immers niet de uitspraak waarop het onderhavige verzoek van 1 februari 2021 betrekking heeft, maar het onder 2.2 vermelde arrest. Daarbij komt dat verzoeker heeft moeten beseffen dat de beoordeling van een verzoek tot herziening van een arrest, gelet op het bepaalde in artikel 79 Wet RO, naar andere maatstaven geschiedt dan de beoordeling van een verzoek tot herziening van een uitspraak van het Hof.
Gelet op de feitelijke aard van de gronden waarop belanghebbende zijn verzoek tot herziening van de onder 2.1 vermelde uitspraak heeft gebaseerd, was er (redelijkerwijs) geen reden om met het indienen daarvan te wachten tot het moment waarop de Hoge Raad arrest zou wijzen op het onder 2.4 vermelde herzieningsverzoek.
Indien het tijdstip waarop de Hoge Raad, op 3 april 2020, arrest heeft gewezen op het onder 2.4 vermelde herzieningsverzoek er bij de beoordeling van de tijdigheid van het (onderhavige) verzoek van 1 februari 2021 nochtans toe zou doen, oordeelt het Hof dat verzoeker ook in relatie tot die datum van 3 april 2020 onredelijk lang met het indienen van zijn herzieningsverzoek heeft gewacht. Zoals ook blijkt uit de verklaring van verzoeker ter zitting van het Hof is hij een verklaring voor het verstrijken van deze periode van (bijna) 10 maanden schuldig gebleven.
Slotsom 2.12. Het hiervoor overwogene brengt het Hof tot de conclusie dat het herzieningsverzoek niet-ontvankelijk is.
3 Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.