Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1358, 23/629
Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1358, 23/629
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 16 april 2024
- Datum publicatie
- 22 mei 2024
- Zaaknummer
- 23/629
- Relevante informatie
- Art. 8:55 Awb
Inhoudsindicatie
Incidenteel hoger beroep heffingsambtenaar gegrond. Kostenveroordeling in uitspraak op verzet en beroep is onjuist. Gemachtigde is geen derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
Uitspraak
kenmerk 23/629
16 april 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende
(gemachtigde G. Veldhuisen)
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar
tegen de uitspraak van 2 mei 2023 in de zaak met kenmerk AMS 22/1341 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 8 september 2018 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, waarna de heffingsambtenaar het daartegen gemaakte bezwaar niet ontvankelijk heeft verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2021 heeft het Hof, na een aanvankelijk ongegrond beroep bij de rechtbank, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
Bij (nieuwe) uitspraak op bezwaar na terugwijzing, van 19 januari 2022, is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen wederom beroep ingesteld. Bij brief van 13 juni 2022 heeft de heffingsambtenaar de rechtbank bericht dat de naheffingsaanslag wordt vernietigd, maar dat hij met (de gemachtigde van) belanghebbende geen overeenstemming heeft bereikt over de te vergoeden proceskosten.
De rechtbank heeft in haar uitspraak buiten zitting van 7 september 2022 als volgt op het beroep van belanghebbende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt [de heffingsambtenaar] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 648,50;
- veroordeelt [de heffingsambtenaar] tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000,- aan [belanghebbende];
- bepaalt dat [de heffingsambtenaar] het griffierecht van € 50,- aan [belanghebbende] vergoedt.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak buiten zitting verzet gedaan. De rechtbank heeft op 2 mei 2023 het verzet gegrond verklaard en heeft daarbij direct – met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Algemene wet bestuursrecht – uitspraak gedaan op het beroep. De beslissing in die uitspraak luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart de uitspraak van 7 september 2022 vervallen, maar alleen voor zover daarin niet is beslist op de verzoeken tot vergoeding van wettelijke rente;
- laat de uitspraak van 7 september 2022 voor het overige in stand;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskostenvergoeding van € 648,50 en over het griffierecht van € 50,- indien dit bedrag niet is vergoed uiterlijk vier weken na de datum waarop de rechtbank de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen heeft gedaan en tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 418,50 en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.”
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 juni 2023. Daarna hebben partijen de volgende inhoudelijke stukken ingediend:
- -
-
de gronden van het hoger beroep door (de gemachtigde van) belanghebbende (aan de heffingsambtenaar doorgezonden op 12 september 2023);
- -
-
een verweerschrift, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep van 18 oktober 2023 door de heffingsambtenaar (ingekomen ter griffie op dezelfde datum), en
- -
-
een zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep door belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Beoordeling van het incidenteel hoger beroep
In zijn incidenteel hoger beroep betoogt de heffingsambtenaar dat de kostenveroordeling in de uitspraak van de rechtbank op verzet en beroep van 2 mei 2023 onjuist is. Zijns inziens is G. Veldhuisen niet een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Hij verwijst naar de uitspraken van het Hof van 21 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:93, en van 7 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:416.
Het betoog van de heffingsambtenaar treft doel. De gemachtigde G. Veldhuisen heeft niet als derde beroepsmatig rechtsbijstand aan belanghebbende verleend. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar daarom ten onrechte veroordeeld in kosten van belanghebbende voor dergelijke bijstand. Belanghebbende heeft verder niet om een vergoeding van andere kosten verzocht.
Het Hof heeft G. Veldhuisen bij eerdere gelegenheden, waaronder in de in 2.1 vermelde uitspraken, niet aangemerkt als derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Hij treedt in het bijzonder slechts als gemachtigde op voor een beperkte groep van aan hem gerelateerde (rechts)personen, waaronder belanghebbende (zie ook punt 2.3 van de uitspraak van het Hof van 20 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1599). De procedures die G. Veldhuisen voert als gemachtigde zijn overigens in voorkomende gevallen niet op het daadwerkelijk verkrijgen van rechtsbescherming gericht (zie onder meer de uitspraken van het Hof van heden in de zaken met kenmerken 22/440 en 22/441, alsook de in die uitspraken opgenomen verwijzingen naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State).
In deze zaak zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die aanleiding geven om anders te oordelen. De blote stelling dat G. Veldhuisen vanuit zijn eenmanszaak genaamd [Y] voor zeker 35 klanten optreedt, is onvoldoende. Het Hof passeert verder het aanbod van de gemachtigde om nader inzicht te verschaffen in zijn cliënteel. Niet in te zien valt waarom bedoeld inzicht niet direct bij de zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep is gegeven, of althans in elk geval voor de sluiting van het onderzoek ter zitting. De vermeende complicaties als gevolg van privacywetgeving zijn in elk geval niet onderbouwd. Overigens zou ook eenvoudig op een andere manier beroepsmatige rechtsbijstand als derde aannemelijk moeten kunnen worden gemaakt indien G. Veldhuisen daadwerkelijk voor 35 betalende klanten als zodanig optreedt.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het incidenteel hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank op verzet en beroep van 2 mei 2023 moet worden vernietigd voor zover daarin de heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van € 418,50 aan kosten van belanghebbende.
3 Beoordeling van het principaal hoger beroep
In het principaal hoger beroep komt belanghebbende met diverse klachten op tegen de hoogte van de proceskostenveroordeling die de rechtbank heeft uitgesproken. Die klachten falen, reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat zijn gemachtigde G. Veldhuisen als derde beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend.
Daarnaast klaagt belanghebbende dat de wettelijke rente moet worden vergoed vanaf de datum van betaling van het griffierecht. Die klacht faalt ook. De wettelijke rente begint pas te lopen wanneer – in dit geval – de heffingsambtenaar niet tijdig het griffierecht betaalt dat hij aan belanghebbende moet vergoeden. Die verplichting tot vergoeding van het griffierecht is in de uitspraak van de rechtbank aan de heffingsambtenaar opgelegd en is dan ook niet reeds ontstaan ten tijde van het betalen van het griffierecht door belanghebbende.
Het principaal hoger beroep is daarom ongegrond.