Gerechtshof Den Haag, 02-05-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:803, BK-22/00518 BK-22/00519
Gerechtshof Den Haag, 02-05-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:803, BK-22/00518 BK-22/00519
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 2 mei 2023
- Datum publicatie
- 30 mei 2023
- Formele relaties
- Herstelde arrest: ECLI:NL:GHDHA:2020:1330
- Zaaknummer
- BK-22/00518 BK-22/00519
- Relevante informatie
- Art. 1:3 Awb, Art. 6:16 Awb, Art. 8:119 Awb
Inhoudsindicatie
Art. 8:119 Awb. PVV 2010 en 2011. Rijnvarende. Eerder oordeelden Hof, CRvB en Hoge Raad dat belanghebbende verzekerd en premieplichtig is in Nederland. SVB sluit daarna overeenkomst met Luxemburg waarbij belanghebbende alsnog sociaal verzekerd is in Luxemburg van 1 januari 2010 t/m 30 november 2011. Hof wijst verzoek om herziening van zijn eerdere uitspraak over de premieheffing toe. Gebrek aan andere mogelijkheden voor inspecteur en belastingrechter om deze overeenkomst na te komen. Beroep op ambtshalve herziening ex art. 9.6 Wet IB 2001 jo. art. 45aa UR IB 2001 niet mogelijk vanwege verlopen 5-jaarstermijn. SVB kan pas na doorlopen Nederlandse rechtsgang in overleg treden met andere EU-Lidstaat en een overeenkomst sluiten. Hof vernietigt aanslagen PVV 1 januari 2010 t/m 30 november 2011.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00518 en BK-22/00519
op het verzoek van;
(gemachtigde: M.J. van Dam)
om herziening van de uitspraken van dit Hof van 21 juli 2020, uitsluitend voor zover deze betreffen de uitspraken in de zaken met kenmerken BK-19/00568 en BK-19/00569,
in het geding tussen:
verzoeker
en
(vertegenwoordiger: […] )
Procesverloop
Aan verzoeker zijn voor de jaren 2010 en 2011 aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van € 20.763 respectievelijk € 20.873 (de aanslagen). De geheven premie volksverzekeringen bedraagt € 6.467 en € 6.501. Bij beschikking is tevens heffingsrente in rekening gebracht van € 199 en € 188.
De Inspecteur heeft de bezwaren van verzoeker tegen de aanslagen bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 30 juli 2019, de beroepen ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade aan verzoeker van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 512 en de Inspecteur opgedragen het door verzoeker betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden. Verzoeker heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft op 21 juli 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1330 (onder meer in de op de aanslagen betrekking hebbende nummers BK-19/00568 en BK-19/00569) uitspraak gedaan en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Verzoeker heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:826, BNB 2021/110, voor zover het betreft de aanslagen geoordeeld dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en voor wat betreft het verzoek om immateriële schadevergoeding de uitspraak van de Rechtbank en het Hof vernietigd, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding aan verzoeker van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 3.500 voor het jaar 2010 en € 2.500 voor het jaar 2011, de Inspecteur opgedragen aan verzoeker het griffierecht dat verzoeker voor de behandeling van het hoger beroep heeft betaald van € 128 te vergoeden en de Inspecteur in de kosten van verzoeker voor het geding voor het Hof veroordeeld, vastgesteld op € 534 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Verzoeker heeft bij het Hof een verzoek om herziening van de in 1.3 genoemde uitspraak van het Hof ingediend. In verband daarmee is griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft op 24 januari 2023 nadere stukken ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 februari 2023. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Het Hof heeft in de uitspraak van 21 juli 2020 – voor zover van belang - het volgende vastgesteld, waarbij verzoeker is aangeduid als belanghebbende:
“2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in de jaren 2010 tot en met 2014 in Nederland.
Van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 is belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij [A SA] , gevestigd te [vestigingsplaats] , Luxemburg (de SA).
Belanghebbende verricht zijn werkzaamheden gedurende de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 aan boord van het motorvrachtschip [naam schip] (het schip). Vanaf 2006 is het schip eigendom van [B B.V.] te [vestigingsplaats 2] (de BV). Gedurende de periode van 19 mei 2003 tot en met 26 juli 2017 is het schip voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
Belanghebbende heeft aan boord van het schip gevaren in Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland.
Het (voormalige) Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 20 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet vervoer binnenvaart gegeven waarop de SA als exploitant en de BV als eigenaar van het schip staan vermeld. Deze Rijnvaartverklaring is per 30 september 2009 ingetrokken en nadien is met betrekking tot het schip geen Rijnvaartverklaring meer gegeven.
De bevoegde Luxemburgse autoriteit, Union des Caisses de Maladie, heeft aan belanghebbende op 2 februari 2005 een E106-verklaring gegeven waaruit blijkt dat belanghebbende vanaf 1 januari 2005 in Luxemburg recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte.
Op 24 maart 2006 heeft de bevoegde Luxemburgse autoriteit, Centre Commun de la sécurité sociale, aan belanghebbende een E101-verklaring gegeven waarin per 1 januari 2005 de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard. Deze verklaring is gegeven op grond van Titel II van Verordening (EEG) 1408/71. De E101-verklaring vermeldt als einddatum "indéterminé".
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) noch de bevoegde Luxemburgse autoriteiten hebben aan belanghebbende een Al-verklaring gegeven die betrekking heeft op de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014.
(…)
Bij besluit van 15 juni 2018 heeft de SVB bepaald dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 onderworpen is aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. In het besluit is onder meer het volgende opgenomen:
"Wanneer u in meerdere landen van de Europese Unie werkt, moet worden bepaald welke sociale zekerheidswetgeving op u van toepassing is. Op grond van artikel 16 van Verordening EG nr. 987/2009 moet de aangewezen instantie in het woonland dit vaststellen. In Nederland is dit de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Uw gemachtigde heeft ons gevraagd om vast te stellen welke sociale zekerheidswetgeving op u van toepassing is over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014.
(…)
1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012
Uit uw arbeidscontract blijkt dat u sinds l januari 2005 een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd bij [A SA] te Luxemburg heeft. U werkte op het binnenvaartschip (motorvrachtschip) [naam schip] met EU-nummer […] . Dit schip is in eigendom van — en wordt geëxploiteerd door— [B B.V.] , gevestigd in Nederland. Uit onze informatie blijkt dat u heeft gevaren in Nederland, Duitsland, België, Zwitserland en Frankrijk. Op grond van artikel 11 lid 2 Rijnvarendenverdrag (RVV) is op u de Nederlandse wetgeving van toepassing. (…)“
(…)
In de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 is het belastbare inkomen uit werk en woning in afwijking van de aangifte vastgesteld op € 20.763. De Inspecteur heeft belanghebbende bij de aànslagregeling voor het gehele jaar aangemerkt als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen.
(…)
In de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 is het belastbare inkomen uit werk en woning in afwijking van de aangifte vastgesteld op € 20.873. De Inspecteur heeft belanghebbende bij de aanslagregeling voor het gehele jaar aangemerkt als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen.”
De SVB heeft het bezwaar, en de Rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen het besluit van de SVB van 15 juni 2018 ongegrond verklaard1. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 21 oktober 2021 in hoger beroep geoordeeld dat de SVB op basis van de beschikbare gegevens in overeenstemming met artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker, die als Rijnvarende werkzaam was op een schip met een Nederlandse exploitant, in de periode 1 januari 2010 tot 1 april 2012 was onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 27 mei 2022 het beroep in cassatie van verzoeker tegen de uitspraak van de CRvB ongegrond verklaard met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie3.
De Inspecteur heeft aan verzoeker op grond van artikel 4, lid 2, van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden, Stcrt. 2021, 50396 (de Regeling) voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 een tegemoetkoming toegekend van € 2.068. Op dit bedrag is een vermindering van € 575 aangebracht omdat door de werkgever op het loon van de verzoeker een bedrag voor sociale zekerheidspremie is ingehouden dat al op het loon in mindering is gebracht bij de vaststelling van de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De tegemoetkoming bedraagt voor die periode per saldo € 1.493. Voor de periode 1 januari 2011 tot en met 30 november 2011 bedraagt de tegemoetkoming (€ 3.200 verminderd met de correctie € 872) € 2.328. Voor het verlenen van de tegemoetkoming is ervan uitgegaan dat verzoeker in de genoemde periodes in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen.
De SVB heeft bij brief van 15 maart 2022 aan verzoeker meegedeeld:
“Wij laten u weten dat het Luxemburgse verbindingsorgaan akkoord is met ons verzoek.
(…)
Het buitenlands verbindingsorgaan heeft ons op 2 maart 2022 laten weten dat zij akkoord zijn met de overeenkomst, waarbij alleen de Luxemburgse wetgeving geldt voor u over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011.
Wij hebben de Belastingdienst op de hoogte gesteld van deze wijziging in uw situatie.
(…)”
Uitspraak Hof 21 juli 2020
3. Het Hof heeft in de uitspraak van 21 juli 2020 - voor zover van belang – geoordeeld, waarbij verzoeker is aangeduid als belanghebbende:
“5.19. De Inspecteur en de belastingrechter zijn bij de heffing van premies voor de sociale verzekeringen gebonden aan een verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, zolang deze niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. Dit geldt ook indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving een rechtsmiddel is aangewend (zie HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44, no. 5.4 en 5.5.1).
(…)
Vast staat dat de SVB voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 geen A1-verklaring in de zin van artikel 19, tweede lid, van de Toepassingsverordening heeft gegeven. Het besluit van de SVB van 15 juni 2018 kan niet worden aangemerkt als een A1- verklaring. Het besluit van de SVB heeft rechtskracht, zodat de Inspecteur en de belastingrechter zich dienen te richten naar de verklaring van de SVB, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. Een A1-verklaring is immers geen constitutief vereiste voor de heffing van premie volksverzekeringen (vgl. HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, BNB 2009/312). Anders dan belanghebbende stelt, staat het ontbreken van een A1-verklaring niet in de weg aan de heffingsbevoegdheid van de Inspecteur (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:115l).
Volledigheidshalve merkt het Hof op dat ingeval de socialezekerheidsrechter het besluit van de SVB in hoger beroep vernietigt, waarmee zou komen vast te staan dat de verklaring onjuist was, de belastingrechter op verzoek van belanghebbende zijn uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:119 Awb kan herzien (vgl. HR 5 oktober 2018,
ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44). Hetzelfde heeft te gelden ingeval de SVB alsnog een A1-verklaring voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 oktober 2014 aan belanghebbende afgeeft waarin de Nederlandse wetgeving van toepassing wordt verklaard, en nadien in een procedure bij de socialezekerheidsrechter zou komen vast te staan dat deze verklaring onrechtmatig is. Ook indien de bevoegde Luxemburgse autoriteiten op grond van een onherroepelijke Al-verklaring de Luxemburgse wetgeving op belanghebbende van toepassing verklaren, kan belanghebbende de belastingrechter verzoeken zijn uitspraak te herzien.”