Home

Gerechtshof Den Haag, 09-06-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1191, BK-20/00498 en Bk-20/00499

Gerechtshof Den Haag, 09-06-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1191, BK-20/00498 en Bk-20/00499

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
9 juni 2021
Datum publicatie
12 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1191
Zaaknummer
BK-20/00498 en Bk-20/00499

Inhoudsindicatie

Art. 6 AOW. Art. 11, lid 2, Rijnvarendenverdrag. Art. 1, c, en art. 4, lid 2, Rijnvarendenovereenkomst. Premieheffing volksverzekeringen 2010 en 2011 van Rijnvarende. Exploitant schip is in Nederland gevestigd. Werkgever is t/m 31 juli 2011 in Luxemburg en vanaf 1 augustus 2011 in Zwitserland gevestigd. X is t/m 30 april 2010 en vanaf 1 augustus 2011 o.g.v. het Rijnvarendenverdrag en van 1 mei 2010 t/m 31 juli 2011 o.g.v. de Rijnvarendenovereenkomst verzekerd en premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Geen strijd met art. 16 ToepassingsVo.(EG) 987/2009. Beginsel van loyale samenwerking niet geschonden. Aan E101-, E106- en A1-verklaringen komt geen rechtskracht toe. Artt. 16 en 73 ToepassingsVo. bieden geen grondslag voor verrekening elders geheven premies. Geen schending doelmatigheids- en doeltreffendheidsbeginsel of abbb. Art. 3.16 Wet IB 2001 biedt geen mogelijkheid tot aftrek PVV op het belastbare loon. Voor periode dat werkgever in Zwitserland is gevestigd is niet aannemelijk dat recht bestaat op voorkoming van dubbele belasting. Immateriële schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn in bezwaar.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-20/00498 en BK-20/00499

in het geding tussen:

(gemachtigde: M.J. van Dam)

en

(vertegenwoordiger: […] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 april 2020, nummers SGR 19/5719 en SGR 19/5720.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.991, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 318 en het maximum premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 32.738. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 386 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.813, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 146 en het maximum premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 33.436. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 434 heffingsrente in rekening gebracht.

1.3.

De Inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar de tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en tegen de beschikkingen heffingsrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland West-Brabant. Ter zake van de beroepen is in totaal € 47 griffierecht geheven. Bij beslissing van 6 augustus 2019 heeft deze rechtbank met toestemming van partijen de beroepen ter behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft voor beide jaren een verweerschrift ingediend.

1.6.

Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1968, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in 2010 en 2011 in Nederland.

2.2.

Belanghebbende was van 1 januari 2010 tot en met 31 juli 2011 in dienstbetrekking werkzaam bij [A S.A.R.L.] , gevestigd te [plaats 1] , Luxemburg. Voor deze werkgever is belanghebbende werkzaam in het internationale vervoer over de Europese binnenwateren (Rijnoeverstaten).

2.3.

Van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 was belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij [B GmbH] , gevestigd te [plaats 2] , Zwitserland.

2.4.

Belanghebbende heeft zijn werkzaamheden van 1 januari 2010 tot en met 29 april 2010 verricht op het binnenvaartschip [schip 1] . Van 30 april 2010 tot en met 31 december 2011 heeft belanghebbende zijn werkzaamheden verricht op het binnenvaartschip [schip 2] . De [schip 2] en de [schip 1] (de schepen) zijn beide eigendom van [de BV] gevestigd [adres] te [plaats 3] (de BV). De aandelen in de BV worden gehouden door de in Nederland gevestigde [C B.V.] , waarvan de aandelen worden gehouden door [D B.V.] , die eveneens in Nederland is gevestigd. De enig aandeelhouder van [D B.V.] is [E Ltd.] te Singapore. Deze vennootschappen maken deel uit van het internationale [F] -concern, waarvan de moederconcernmaatschappij [G Ltd.] in Noorwegen is gevestigd.

2.5.

De inspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (thans: Inspectie Leefomgeving en Transport; de Inspectie) heeft op 15 november 2007 voor beide schepen een verklaring als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte afgegeven die inhoudt dat de schepen tot de Rijnvaart worden geacht te behoren (Rijnvaartverklaring). Hierop staan de BV als eigenaar en [A S.A.R.L.] als exploitant van de schepen vermeld. Met ingang van 24 juli 2009 heeft de Inspectie de Rijnvaartverklaringen van 15 november 2007 ingetrokken, omdat door partijen (eigenaar en exploitant) geen nieuw Certificaat voor een Exploitant (Ausrüsterbescheinigung, Certificat D'Exploitant) vanuit Luxemburg is overgelegd, waarna de binnenschepen enige jaren zonder Rijnvaartverklaring hebben gevaren. Op 6 februari 2012 is ter zake van het binnenschip [schip 2] een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven, waarop [H AG] , gevestigd te [plaats 2] in Zwitserland, als exploitant en de BV als eigenaar is opgenomen. Vervolgens is op 6 september 2012 ter zake van het binnenschip [schip 1] een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven, waarop [H AG] als exploitant en de BV als eigenaar is vermeld.

2.6.

Het Tribunal Administratif te Luxemburg heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van de binnenschepen kan worden aangemerkt. Bij brief van 3 oktober 2011 heeft dit Tribunal, na daartoe zelf een onderzoek te hebben ingesteld, meegedeeld dat de afgegeven Certificats d’Exploitant ten name van [A S.A.R.L.] zijn ingetrokken. Het Luxemburgse Centre Commun de la Sécurité Sociale (het Luxemburgse Centre Commun) heeft op 19 december 2011 aan de Sociale Verzekeringsbank (de SVB) medegedeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van binnenschepen wordt aangemerkt, maar zich alleen heeft beziggehouden met het uitlenen van personeel.

2.7.

De schepen waren in de jaren 2010 en 2011 voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte.

2.8.

Het Luxemburgse Centre Commun heeft op 15 februari 2006 een E101-verklaring aan belanghebbende afgegeven, waarin staat vermeld dat op grond van de Verordening EEG 1408/71 de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving vanaf 1 januari 2002 op belanghebbende van toepassing is. Tot de gedingstukken behoort een verklaring van het Luxemburgse Centre Commun van 3 februari 2017 aan de SVB dat de aan belanghebbende afgegeven E101-verklaring met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 is ingetrokken en vanaf die datum geen rechtskracht meer heeft.

2.9.

Het Luxemburgse Centre Commun heeft op 16 mei 2003 een E106-verklaring aan belanghebbende afgegeven, waarin staat vermeld dat belanghebbende vanaf 1 februari 2002 in Luxemburg recht heeft op prestaties bij ziekte.

2.10.

De Zwitserse autoriteit heeft op 27 januari 2014 een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven, waarin staat vermeld dat hij vanaf 1 augustus 2011 tot de einddatum in Zwitserland sociaal verzekerd is.

2.11.

Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 44.042 (2010) en € 47.813 (2011) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 318 (2010) en € 146 (2011). In de aangiften heeft belanghebbende om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verzocht.

2.12.

De Inspecteur heeft met dagtekening 14 februari 2013 (2010) en 14 maart 2014 (2011) de onderhavige aanslagen opgelegd en heeft daarbij voor beide jaren geen vrijstelling van Nederlandse premieheffing volksverzekeringen verleend. Het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen heeft de Inspecteur ontvangen op respectievelijk 26 maart 2013 (2010) en 23 april 2014 (2011).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

"Premieplicht onder nationale wetgeving

11. Vast staat dat eiser in 2010 en 2011 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is eiser voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en is hij derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.

12. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

13. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg en Zwitserland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Nu eiser zich beroept op afwijking van bovengenoemde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, rust op hem de last de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en - in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder - aannemelijk te maken (vgl. Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016).

Bevoegdheid verweerder tot vaststelling verzekeringsplicht

14. Eiser heeft gesteld dat door het gebrek aan een A1-verklaring verweerder niet het Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing kan verklaren en er niet geheven kan worden, omdat alleen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing kan verklaren.

15. Op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen is de rijksbelastingdienst belast met de heffing van de premies voor de volksverzekeringen. De premies voor de volksverzekeringen worden op grond van artikel 58 van voornoemde wet bij wege van aanslag geheven. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt vervolgens dat de aanslag door verweerder wordt vastgesteld. De Belastingdienst is derhalve bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen en heffing vindt plaats van de premieplichtige. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal verweerder eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend.

16. De uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139, waarnaar eiser ter zitting heeft verwezen, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. In het geval van eiser heeft de SVB, anders dan in voormelde uitspraak het geval was, geen A1-verklaring afgegeven.

Verzekeringsplicht van 1 januari 2010 - 30 april 2010: Rijnvarendenverdrag

17. Vast staat dat eiser een werknemer is die behoort tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. Eiser is derhalve een Rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.

18. Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onderdeel m, bedoelde schip behoort, en aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden heeft bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (het Besluit), op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag - voor zover hier van belang - bepaald dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Als onderneming waartoe het schip behoort heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist wordt door artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag (vgl. Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938).

19. Eiser stelt dat de schepen in 2010 geëxploiteerd zijn door de moedermaatschappij [G Ltd.] in Noorwegen. Dat is immers de onderneming die door dividenduitkeringen de winst geniet die met het gebruik van de schepen wordt beoogd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt enkele documenten overgelegd. Verweerder weerspreekt dat de moedermaatschappij de exploitant van de schepen is en verwijst onder andere naar de uitspraak van deze rechtbank van 6 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:554, waarin geoordeeld is dat [de BV] , gevestigd te Nederland, de exploitant van het schip is. Deze uitspraak is bevestigd door het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1288.

20. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling en is van oordeel dat [de BV] de exploitant van de schepen is. In de uitspraak van deze rechtbank van 6 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:554, rechtsoverweging 25, is eveneens over het jaar 2010 geoordeeld en ook in cassatie bevestigd dat [de BV] de exploitant is en niet de moedermaatschappij. De rechtbank ziet naar aanleiding van wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om van deze lijn af te wijken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schepen in 2010 werden geëxploiteerd door een onderneming of een vennootschap die niet in Nederland gevestigd is.

21. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de intrekking van de E101-verklaring niet aan hem bekend is gemaakt, zodat de E101-verklaring niet rechtsgeldig is ingetrokken en ook in 2010 van kracht is. Wat hier ook van zij, gelet op artikel 7, tweede lid, van de Verordening (EEG) 1408/71 kan aan dit formulier geen betekenis worden toegekend (vgl. Hoge Raad van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). De gronden die eiser naar voren brengt ten aanzien van het door de Luxemburgse autoriteiten aan hem verstrekte formulier E101 slagen niet.

22. Gelet op het feit dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is op eiser, dat [de BV] de exploitant van de schepen is en dat de E101-verklaring geen rechtskracht heeft, is de rechtbank van oordeel dat de sociale zekerheidswetgeving van Nederland op eiser van toepassing is van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010. Dit betekent dat eiser in deze periode in Nederland sociaal verzekerd is en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

Verzekeringsplicht van 1 mei 2010 - 31 juli 2011: de Verordening 883/2004 (de Basisverordening)

23. Vanaf 1 mei 2010 is de Verordening 883/2004 (de Basisverordening) van kracht geworden. Artikel 13, eerste lid, van de Basisverordening geeft regels voor personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst plegen te verrichten.

24. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening kunnen lidstaten in onderling overleg uitzonderingen op de toewijzingsregels van de Basisverordening vaststellen. Op 23 december 2010 hebben de vijf bij het Rijnvarendenverdrag aangesloten staten die tevens lid zijn van de EU, te weten België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de Basisverordening gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (Rijnvaartovereenkomst) is in werking getreden op 11 februari 2011 en geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010 (artikel 6, eerste lid, van de Rijnvaartovereenkomst).

25. Artikel 4 van de Rijnvaartovereenkomst bevat de toewijzingsregels. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvaartovereenkomst is eiser premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip waarop hij zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvaartovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.

26. De Rijnvaartovereenkomst bewerkstelligt dat de regels zoals die op grond van het Rijnvarendenverdrag golden met betrekking tot Rijnvarenden, materieel gezien worden voortgezet. Als gevolg van de terugwerkende kracht van de Rijnvaartovereenkomst geldt deze voortzetting vanaf de datum waarop de Basisverordening van toepassing is geworden. Daardoor heeft de Rijnvaartovereenkomst materieel gezien geen wijziging teweeggebracht in de sociale zekerheidspositie van eiser, zoals die was in de periode tot 1 mei 2010 waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was.

27. Eiser is Rijnvarende in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Rijnvaartovereenkomst. In geschil is tot welke onderneming als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst het schip waarop eiser vaart, behoort.

28. Gelet op hetgeen onder 20 is geoordeeld, komt de rechtbank tot het oordeel dat [de BV] ook voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 juli 2011 de exploitant van het schip [schip 2] is.

29. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de E106-verklaring in ieder geval vanaf 1 mei 2010 gevolgd dient te worden, omdat artikel 6, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst als overgangsbepaling het rechtsgevolg van bindende werking in het leven roept en dat daarom de E106-verklaring geldig is in 2010 en 2011.

30. De rechtbank overweegt dat aan de E106-verklaring onder de oude Verordening (EEG) nr. 1408/71 geen betekenis toekwam in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, en Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). Die verklaring krijgt naar het oordeel van de rechtbank niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt voorts dat de daarbij betrokken lidstaten het regime van het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten (vgl. gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1884).

31. Gelet op het feit dat de Rijnvaartovereenkomst van toepassing is op eiser, dat de exploitant van de schepen een Nederlandse vennootschap is en dat de E106-verklaring geen rechtskracht heeft, is de rechtbank van oordeel dat de sociale zekerheidswetgeving van Nederland in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 juli 2011 op eiser van toepassing is. Dit betekent dat eiser in deze periode in Nederland sociaal verzekerd is en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

Schending procedurevoorschriften (1 mei 2010 – 31 juli 2011)

32. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder zich niet gehouden heeft aan de procedurevoorschriften van artikel 6 van de Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening), artikel 16 van de Toepassingsverordening en artikel 73 van de Toepassingsverordening. Hierdoor heeft verweerder zich niet gehouden aan het beginsel van loyale samenwerking tussen lidstaten en het doeltreffendheidsbeginsel. Eiser concludeert dat de opgelegde aanslagen daarom niet in stand kunnen blijven.

33. De rechtbank overweegt vooraf dat de door eiser bedoelde schendingen alleen betrekking kunnen hebben op de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 juli 2011. In deze periode is immers de Toepassingsverordening van toepassing, waarin de procedurevoorschriften zijn opgenomen. Het Rijnvarendenverdrag is in de relatie met Luxemburg van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 en in de relatie met Zwitserland, naar hierna onder 39 is overwogen, van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 van toepassing.

34. Ten aanzien van de schending van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening geregeld. Echter, in het onderhavige geval gaat het niet om de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening. Op eiser is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op, onder meer, artikel 13 van de Basisverordening. Het standpunt van eiser faalt derhalve.

35. Eiser stelt dat op grond van het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verweerder in overleg had moeten treden met de bevoegde Luxemburgse autoriteit op grond van artikel 16 van de Toepassingsverordening.

36. Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend, zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.

37. Naar het oordeel van de rechtbank zal eiser, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe overeenkomstig de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien verweerder niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' te voeren.

38. Ten aanzien van de bepaling in artikel 73 van de Toepassingsverordening overweegt de rechtbank als volgt. Eiser is vanaf 1 mei 2010 tot en met 31 juli 2011 voor de volksverzekeringen verzekerd in Nederland. Aan de in artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening genoemde terugbetaling van reeds in een andere lidstaat betaalde sociale zekerheidspremies kan slechts worden toegekomen nadat het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de verzekeringsplicht is vastgesteld, in dit geval Nederland, zekerheid heeft gekregen over de aan de lidstaat die op grond van artikel 6, vierde lid, van de Toepassingsverordening de verzekeringsplicht voorlopig heeft vastgesteld betaalde premies. Wat er zij van de mogelijkheid in de onderhavige procedure van verrekening, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bevoegde autoriteit in Luxemburg de sociale verzekeringsplicht in Luxemburg voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 juli 2011 voorlopig heeft vastgesteld. Een A1- of E101-verklaring over deze periode is er niet.

Verzekeringsplicht van 1 augustus 2011 - 31 december 2011 te Zwitserland: Rijnvarendenverdrag

39. Op 1 mei 2010 is de Basisverordening voor de lidstaten van de Europese Unie in werking getreden. In relatie met Zwitserland is de Verordening (EEG) 1408/71 na 1 mei 2010 blijven gelden en daarmee het Rijnvarendenverdrag dat door Duitsland, België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Zwitserland op 27 juli 1950 is gesloten. Bij besluit van 31 maart 2012 van het Gemengd Comité EU-Zwitserland is de Basisverordening in Zwitserland per 1 april 2012 in werking getreden (Trb. 2016, 77). De Verordening (EEG) 1408/71 en daarmee het Rijnvarendenverdrag is dientengevolge tot en met 31 maart 2012 voor Zwitserland van kracht gebleven. De toewijzing van de toepasselijke wetgeving wordt in de periode tussen 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 op grond van het Rijnvarendenverdrag bepaald.

40. Vast staat dat eiser een werknemer is die behoort tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. Eiser is derhalve een Rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.

41. Gelet op hetgeen hiervoor onder 17 tot en met 20 en 28 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [de BV] ook voor de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 exploitant van het schip [schip 2] is.

42. Eiser wijst verder op een op 27 januari 2014 door de Zwitserse autoriteiten afgegeven A1-verklaring, waarin staat vermeld dat vanaf 1 augustus 2011 de Zwitserse sociale zekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard op eiser. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2114 is verweerder gebonden aan deze A1-verklaring, aldus eiser.

43. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval niet gebonden is aan de door de Zwitserse autoriteiten afgegeven A1-verklaring. Deze A1-verklaring is afgegeven op grond van de Basisverordening. Zoals vermeld onder 39 is de Basisverordening in Zwitserland eerst per 1 april 2012 in werking getreden. In de periode tussen 1 augustus 2011 en 31 december 2011 was derhalve het Rijnvarendenverdrag nog van toepassing in Zwitserland, zodat de A1-verklaring niet rechtsgeldig op grond van de Basisverordening kon worden afgegeven. De A1-verklaring kan verweerder dan ook niet binden.

44. Gelet op het feit dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is op eiser, dat de exploitant van het schip een Nederlandse vennootschap is en dat de A1-verklaring geen rechtskracht heeft, is de rechtbank van oordeel dat de sociale zekerheidswetgeving van Nederland op eiser van toepassing is van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011. Dit betekent dat eiser in deze periode in Nederland sociaal verzekerd is en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting

45. Aangaande eisers beroep op de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van het Besluit van de staatssecretaris van 14 juni 1986, nr. 085-332, V‑N 1986/134, 15 kan degene die werkzaam is op een schip een beroep doen op het Verdrag met Zwitserland 1951 als het schip zijn thuishaven in Zwitserland heeft en vaart onder Zwitserse vlag. Eiser heeft hiervoor alleen aangevoerd dat hij in dienst was bij een Zwitserse vennootschap. Eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat het schip onder Zwitserse vlag heeft gevaren en zijn thuishaven in Zwitserland heeft gehad. Eiser kan dan ook geen beroep doen op het Verdrag met Zwitserland en niet op het Besluit van de staatssecretaris. Aan eiser komt dus geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toe.

Verrekening Luxemburgse sociale premies

46. Voor zover eiser met zijn beroep op de uitspraak van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141, heeft bedoeld om eenzelfde verrekening toe te passen als het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch in die uitspraak heeft toegepast, faalt dit. Voor de onderhavige zaken ziet de rechtbank geen aanleiding voor een dergelijke verrekening, reeds omdat niet van dubbele heffing is gebleken.

Verrekening voorheffingen

47. Eiser heeft aangevoerd dat bij hem de bij [A S.A.R.L.] nageheven premie volksverzekeringen als voorheffing dienen te worden verrekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende gesteld om ten aanzien van eiser voorheffingen in aanmerking te nemen. Eiser heeft immers niet gesubstantieerd welk gedeelte van de aan [A S.A.R.L.] opgelegde naheffingsaanslagen premie volksverzekeringen betreft noch welk gedeelte daarvan betrekking heeft op eiser.

Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur

48. Volgens eiser brengen de in acht te nemen zorgvuldigheid en de in dat kader te maken belangenafweging met zich dat - teneinde dubbele premieheffing te voorkomen - (i) artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening bij de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving moet worden toegepast, met als gevolg dat de Luxemburgse wetgeving op eiser van toepassing moet worden verklaard en (ii) de kwestie op de voet van artikel 72 van de Basisverordening moet worden voorgelegd aan de Administratieve Commissie.

49. Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd om in overleg te treden met Luxemburgse autoriteiten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland bevoegde autoriteit contact op te nemen teneinde een dergelijke regularisatieprocedure te doen starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de grief van eiser dat de kwestie niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. Verweerder mocht, gelet op de bij de aanslagregeling overgelegde documenten, in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing is.

50. Niet aannemelijk is geworden dat de uitspraak op bezwaar is gedaan zonder dat de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde zijn voorgelegd, zoals de A1-verklaring. Nu er in onderhavige zaak geen A1-verklaring door de bevoegde autoriteiten is afgegeven, is die uiteraard niet overgelegd.

Vergoeding van immateriële schade

51. Eiser stelt dat hij in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Hiertegenover stelt verweerder dat van een overschrijding van de redelijk termijn geen sprake is, nu eiser heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn tot de uitspraak op bezwaar.

52. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

53. Instemming van eiser met overschrijding van de wettelijke termijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin (vgl. Hoge Raad van 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600). Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser. Eisers betoog, onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:10718), dat instemming van eiser met een verlenging van de beslistermijn niet aan te merken is als een bijzondere omstandigheid die een langere behandelduur rechtvaardigt, volgt de rechtbank niet. Door verweerder is aangevoerd - hetgeen door eiser niet is betwist - dat de verlenging van de beslistermijn mede verband hield met richtinggevende beslissingen van de Hoge Raad die werden verwacht en die eveneens van belang zouden (kunnen) zijn voor de uitkomst van de onderhavige procedures. Van een vergelijkbare situatie als aan de orde in de voornoemde uitspraak is dan ook niet, althans onvoldoende, gebleken. Nu eiser ongeclausuleerd met de verlenging van de beslistermijn had ingestemd was hij hieraan gebonden. Het is ook niet gebleken dat eiser op enig moment met verweerder contact heeft gehad over het langer voortduren van de beslistermijn.

54. Op 10 april 2013 (2010) en op 6 juni 2014 (2011) heeft de gemachtigde van eiser ingestemd met het door verweerder in zijn brieven van 2 april 2013 en 24 juni 2014 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 20-06-2013 [rechtbank: (2010) en 06-06-2014 (2011)], en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.” Aangezien verweerder op 8 februari 2019 uitspraken op het bezwaar heeft gedaan, dient de redelijke termijn te worden verlengd met de periode van 20 juni 2013 (2010) dan wel 6 juni 2014 (2011) tot en met 8 februari 2019, zijnde (afgerond) respectievelijk vijf jaar en acht maanden (2010) en vier jaar en acht maanden (2011). De bezwaarschriften zijn door verweerder ontvangen op respectievelijk 26 maart 2013 (2010) en 23 april 2014 (2011) en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 6 april 2020. Dat is (afgerond) zeven jaar en één maand en zes jaar na ontvangst van de bezwaarschriften. Dat betekent dat de redelijke termijn, rekening houdend met de termijnverlenging, voor de gezamenlijke behandeling van bezwaar en beroep niet is overschreden.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing