Home

Gerechtshof Den Haag, 11-03-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:543, BK-20/00709

Gerechtshof Den Haag, 11-03-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:543, BK-20/00709

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
11 maart 2021
Datum publicatie
7 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:543
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00709

Inhoudsindicatie

Artikel 20, lid 3, AWR; naheffingsaanslag tijdig ter post bezorgd en tijdig vastgesteld; BTW-identificatienummer; gesloten stelsel van rechtsmiddelen; vergoeding van immateriële schade; verzoek om teruggaaf bij suppletie.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00709

in het geding tussen:

(gemachtigde: A.F. van Hecke)

en

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 september 2020, nr. SGR 19/7146.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 2.887 en is bij beschikking € 85 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 8 oktober 2019 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd en de belastingrente verminderd naar nihil.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 174 is geheven.

1.4.

De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard te oordelen over de schadeclaim van belanghebbende, het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld belanghebbende haar immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te vergoeden ten belope van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld belanghebbende € 1.050 aan proceskosten te vergoeden en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het betaalde griffierecht van € 174 te vergoeden.

1.5.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 265 is geheven.

1.6.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

Van belanghebbende zijn op 20 januari en op 29 januari 2021 nadere stukken ontvangen, waarvan ook de Inspecteur heeft kunnen kennisnemen.

1.8.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 februari 2021 te Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Feiten

2.1.

Sinds 1 februari 1982 staat belanghebbende met haar eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder haar eigennaam als handelsnaam. Volgens de inschrijving is de onderneming actief op het gebied van ’Belastingconsulenten’, ’Organisatieadviesbureaus’ en ’Administratie- en adviesburo belastingconsulente.’

2.2.

Belanghebbende heeft met dagtekening 28 november 2013 een suppletieaangifte ingediend voor het tijdvak van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 (de suppletieaangifte). De suppletieaangifte is destijds, in afwachting van de uitkomst van de gerechtelijke procedure over het ondernemerschap voor de omzetbelasting van belanghebbende, door de Inspecteur niet in behandeling genomen.

2.3.

Bij uitspraken van 2 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1263 en 2 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1271, bevestigd bij HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:400 en HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:418, heeft het Hof beslist dat belanghebbende ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 20 november 2017 bericht over zijn voornemen om de suppletieaangifte alsnog te volgen en de naheffingsaanslag op te leggen. Bij brief van 7 mei 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat de onderneming van belanghebbende met ingang van 1 januari 2018 weer is opgevoerd voor de omzetbelasting en een omzetbelastingnummer is toegekend.

2.4.

Op 5 februari 2018 heeft tussen de Inspecteur, belanghebbende, de gemachtigde en

[A] een hoorgesprek plaatsgevonden.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft - voor zover relevant - overwogen:

“6. In geschil is of:

- de naheffingsaanslag tijdig en terecht is opgelegd;

- de hoorplicht is geschonden;

- [ de Inspecteur] een dwangsom heeft verbeurd;

- [ de Inspecteur] terecht geen kostenvergoeding heeft toegekend in de bezwaarfase;

- [ de Inspecteur] alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd; en

- of [belanghebbende] in deze procedure aanspraak kan maken op een schadevergoeding wegens feitelijk handelen van [de Inspecteur].

Het bedrag aan verschuldigde omzetbelasting is niet in geschil.

7. [ Belanghebbende] stelt onder verwijzing naar artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dat de naheffingsaanslag binnen drie jaar na het ontstaan van de belastingschuld had worden moeten opgelegd. Het door [belanghebbende] genoemde wetsartikel is echter niet van toepassing op een naheffingsaanslag omzetbelasting. De omzetbelasting is namelijk geen aanslagbelasting, maar een aangiftebelasting. Op grond van artikel 20, derde lid, van de Awr vervalt in dat geval de bevoegdheid tot naheffing door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend. De inspecteur had daarom tot 31 december 2017 de tijd om een naheffingsaanslag omzetbelasting op te leggen over een tijdvak in het jaar 2012. De naheffingsaanslag heeft als dagtekening 27 december 2017 en is dus tijdig opgelegd.

8. Uit artikel 20, eerste lid, van de Awr volgt dat naheffing kan plaatsvinden als de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Anders dan [belanghebbende] stelt, kan in de ruime formulering van dit eerste lid geen steun worden gevonden voor de opvatting dat uitsluitend kan worden nageheven indien de naheffing is te wijten aan de belastingplichtige.

9. Voor zover [belanghebbende] stelt dat de handelwijze van [de Inspecteur] zo onaanvaardbaar en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is dat [de Inspecteur] daarmee zijn bevoegdheid om zich op de vijfjaarstermijn te beroepen zou hebben verspeeld, deelt de rechtbank dat standpunt niet. Voor zover de rechtbank begrijpt, neemt [belanghebbende] aanstoot aan het gegeven dat zij de suppletieaangifte niet via het aangifteprogramma kon indienen vanwege een blokkade ingesteld door [de Inspecteur] en het gegeven dat [de Inspecteur], in afwachting van de uitkomst van de gerechtelijke procedure genoemd onder 3, niet tijdig een reguliere aanslag heeft opgelegd op basis van de suppletieaangifte. Voorts heeft [belanghebbende] het gedrag van een van de inspecteurs bij het hoorgesprek als negatief, muggenzifterig en schofferend ervaren. In hetgeen [belanghebbende] hierover heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat het opleggen van de naheffingsaanslag in strijd is met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd.

10. [ Belanghebbende] stelt dat zij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. Het hoorgesprek genoemd onder 4 had volgens [belanghebbende] alleen betrekking op de voortgang van een algeheel compromisvoorstel dat met name zag op (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting. [De Inspecteur] weerspreekt dat de hoorplicht is geschonden onder verwijzing naar het verslag van het hoorgesprek. Het niet door [belanghebbende] betwiste verslag biedt de rechtbank geen enkel aanknopingspunt om het standpunt van [belanghebbende] te volgen. De rechtbank weegt hierbij mee dat [belanghebbende] op 22 maart 2018 per mail heeft gereageerd op het hoorverslag en toen heeft aangegeven dat punt 7 juist maar onvolledig is en dat de overige punten, behoudens punt 8, geheel juist zijn. Van schending van de hoorplicht is dus geen sprake. Dat de inspecteur, aan wie de behandeling van de omzetbelasting is gedelegeerd, niet bij het hoorgesprek aanwezig was, doet niet aan voormeld oordeel af.

11. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] de maximale dwangsom heeft verbeurd. Een van de voorwaarden voor het toekennen van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat er sprake is van een ingebrekestelling als bedoeld in het derde lid van voornoemd artikel. Voor een ingebrekestelling geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat [belanghebbende] het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. [Belanghebbende] heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd dat en wanneer deze vereiste ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. Reeds hierom kan [belanghebbende] geen aansprak maken op de dwangsom.

12. [ Belanghebbende] heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd, tegenover de betwisting daarvan door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt dat in de bezwaarfase sprake was van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. [Belanghebbende] heeft in haar pleitnota aangegeven dat de gemachtigde eveneens medewerker is van haar kantoor. Zo heeft de gemachtigde als medewerker handelend onder het kantoor van [belanghebbende] de suppletieaangifte ingediend. Voorts is het bezwaarschrift, blijkens een daarop geplaatst stempel, ingediend door [belanghebbende] zelf of door de gemachtigde handelend onder haar kantoor. Met inachtneming van hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gemachtigde, in de hoedanigheid van medewerker van [belanghebbende], tijdens de bezwaarfase is gewisseld naar de hoedanigheid van een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat [de Inspecteur] terecht geen kostenvergoeding in de bezwaarfase heeft toegekend.

13. Ingevolge artikel 8:42 van de Awb is [de Inspecteur] gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Anders dan [belanghebbende] stelt, is de rechtbank niet gebleken dat bepaalde op de zaak betrekking hebbende stukken niet zijn overgelegd. [Belanghebbende] heeft onvoldoende geconcretiseerd welke op de zaak betrekking hebbende stukken nog zouden ontbreken, door onder meer de te algemene stelling in te nemen dat de stukken van eerdere procedures daartoe zouden behoren. De klacht dat [de Inspecteur] niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, faalt daarom.

14. [ Belanghebbende] heeft zich ter zake van de algehele gang van zaken beroepen op diverse artikelen uit het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) alsmede op artikelen uit het Eerste en het Twaalfde Protocol bij het EVRM, al dan niet in samenhang met de Grondwet of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Van schending van enig van in deze artikelen gewaarborgde rechten is de rechtbank niet gebleken.

15. De stelling dat de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift niet deugdelijk zijn gemotiveerd, volgt de rechtbank evenmin. Uit de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van [belanghebbende] zijn afgewezen. Dat [de Inspecteur] niet is ingegaan op de stellingen van [belanghebbende] met betrekking tot de dwangsom, is onvoldoende voor het oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

17. [ Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door [de Inspecteur] ontvangen op 17 januari 2018. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dagtekening van de uitspraak van deze rechtbank is een periode van afgerond twee jaar en acht maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is twee jaar, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De termijnoverschrijding van acht maanden is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Aan [belanghebbende] wordt daarom een schadevergoeding toegekend van € 1.000. De stelling van [belanghebbende] dat de redelijke termijn vanaf een andere datum dan die van de ontvangst van het bezwaarschrift dient te worden berekend, volgt de rechtbank niet.

18. Nu de rechtbank de vergoeding van immateriële schade heeft toegekend, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb door [de Inspecteur] aan [belanghebbende] te laten vergoeden.

19. Met betrekking tot de klacht van [belanghebbende] dat dubbel griffierecht is geheven inzake de omzetbelasting verschuldigd over 2012, merkt de rechtbank ten overvloede op dat terecht griffierecht is geheven per verschillende procedure. Zo is bij de uitspraak van 24 juli 2018 van deze rechtbank griffierecht geheven voor het beroep van [belanghebbende] tegen de weigering van [de Inspecteur] om te beslissen op het bezwaar van [belanghebbende]. [Belanghebbende] had hierbij bezwaar gemaakt tegen het voornemen van [de Inspecteur] om over het jaar 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting aan [belanghebbende] op te leggen. In onderhavige procedure heeft [belanghebbende] echter bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen de naheffingsaanslag zelf in plaats van het voornemen. Dat beide geschillen te maken hebben met de omzetbelasting verschuldigd over 2012, betekent niet dat hiervoor slechts eenmaal griffierecht mag worden geheven.

20. [ Belanghebbende] heeft voorts verzocht om vergoeding van de aanzienlijke financiële en immateriële schade welke zij en de gemachtigde de afgelopen decennia hebben geleden door het handelen van [de Inspecteur]. Gezien het gesloten stelsel van bezwaar en beroep zoals dit geldt in het belastingrecht, kan de rechtbank zich slechts uitlaten over de uitspraak op het bezwaar van [belanghebbende] tegen de naheffingsaanslag. De rechtbank is dan ook niet bevoegd een oordeel te geven over het verzoek om schadevergoeding van [belanghebbende]. [Belanghebbende] kan zich daarvoor wenden tot de burgerlijke rechter.

21. Aangezien er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een andersluidend oordeel moet ervan worden uitgegaan dat [belanghebbende] zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde. Daarom zal [de Inspecteur] op de voet van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten van [belanghebbende] in de beroepsfase. De rechtbank weegt hierbij mee dat het beroepschrift en een nader stuk, blijkens de daarop geplaatste stempels, mede zijn ingediend door de gemachtigde in de hoedanigheid van zijn eenmanszaken (in plaats van in de hoedanigheid van medewerker van het kantoor van [belanghebbende]).

22. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten tijdens de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).”

Beoordeling

Beslissing