Home

Gerechtshof Den Haag, 24-08-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1693, BK-21/00629

Gerechtshof Den Haag, 24-08-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1693, BK-21/00629

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
24 augustus 2022
Datum publicatie
29 september 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:1693
Zaaknummer
BK-21/00629
Relevante informatie
Art. 17 lid 3 Wet WOZ, Art. 22 Wet WOZ, Art. 4 lid 2 Uitv.reg. WOZ, Art. 8:41a Awb

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft de restwaarden van de ruwbouw, afbouw en installaties en de resterende technische levensduren van de installaties, die de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de correctie voor technische veroudering van de gebouwde delen van het Kinderdagverblijf in aanmerking heeft genomen.

De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat hij geen reden had om af te wijken van de bandbreedten van de restwaardenpercentages genoemd in de door beide partijen gebruikte Taxatiewijzer, archetype O186PL12. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die grond zijn voor gerede twijfel aan de juistheid van de kengetallen.

Wat betreft de verlenging van de technische levensduren van de installaties heeft de Rechtbank terecht beslist dat de Heffingsambtenaar niet erin is geslaagd het van hem op dit punt verlangde bewijs te leveren. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar voorgestane waarde van het Kinderdagverblijf niet te laag is.

Volgt bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00629

in het geding tussen:

(gemachtigde: G. Gieben)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 juni 2021, nummer SGR 20/818.

Procesverloop

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 (de beschikking) op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (het Kinderdagverblijf), voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 837.000. Met de beschikking is in één geschrift (onder meer) bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag in de van gebruikers geheven onroerendezaakbelasting van de gemeente Teylingen (de aanslag). De heffingsmaatstaf van de aanslag is eveneens € 837.000.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking aldus gewijzigd dat de waarde van het Kinderdagverblijf nader is vastgesteld op € 735.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.762,56 en de Heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 te vergoeden.

1.4.

De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2022 te Den Haag. De Heffingsambtenaar is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Op 1 januari 2019 was belanghebbende gebruiker van het Kinderdagverblijf.

2.2.

Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van het Kinderdagverblijf is een taxatieverslag1 opgemaakt. Daaraan ontleent het Hof de volgende gegevens.

Onderdeel

Grond bij niet-woning

Bouwjaar 2001

Oppervlakte 942 m2

Onderdeel

Verharding (grond)

Bouwjaar 2001

Oppervlakte 263 m2

Onderdeel

Crèche

Bouwjaar

2001

Oppervlakte

679 m2

Onderdeel

Fietsenstalling

Bouwjaar

2011

Oppervlakte

14 m2

ppe (€)

ovw

tld

rw (€)

ftv

ffv

dw of w(€)

Crèche

1.559,69

964.180

36 j

571.170

0,59

1,00

691.116

Fietsen-stalling

268,62

3.108

30 j

2.492

0,80

1,00

3.015

Deelwaarde grond bij niet woning

136.778

Deelwaarde verharding

6.365

Totaal van de deelwaarden

837.274

Vastgestelde waarde Kinderdagverblijf

837.000

2.3

Op 13 november 2019 heeft [A] , taxateur, het Kinderdagverblijf nogmaals getaxeerd. Aan het daarvan opgemaakte taxatieverslag ontleent het Hof de volgende gegevens.2

Creche

Archetype

0186PL123

ppe

(€)

ovw

(€)

rw

(€)

ftv

ffv

dw. of w

(€)

ruwbouw

725,50

492.615

362.565

73,60

100

362.565

afbouw

449,81

305.421

155.429

50,89

100

155.429

installaties

275,69

187.194

67.128

35,86

100

67.128

Fietsen-stalling

ppe

(€)

ovw

(€)

rw

(€)

ftv

ffv

dw. of w

(€)

ruwbouw

0

0

0

0

100

0

afbouw

222

3.108

2.492

80,17

100

2.492

installaties

0

0

0

0

100

0

Deelwaarde crèche + fietsenstalling (exclusief OB)

€ 585.122

Deelwaarde crèche + fietsenstalling (inclusief OB)

€ 707.998

Overige delen van het kinderdagverblijf

Grond (inclusief OB)

€ 136.778

Verharding (inclusief OB)

€ 6.365

Getaxeerde waarde Kinderdagverblijf (inclusief OB; afgerond)

€ 854.000

2.4.

Op 17 februari 2020 heeft [A] , taxateur, het Kinderdagverblijf opnieuw getaxeerd. Tot het daarvan opgemaakte waarderapport behoort een taxatieverslag. Dit taxatieverslag wijkt nauwelijks af van het onder 2.3 opgenomen taxatieverslag. Het mondt uit in een getaxeerde waarde van het Kinderdagverblijf van € 860.000 (inclusief OB; afgerond) .

2.5.

Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunten een taxatierapport overgelegd dat op 10 september 2019 is opgemaakt door [B] , taxateur. De waarde per de waardepeildatum van het Kinderdagverblijf is in dat rapport getaxeerd op € 649.000. Aan het rapport ontleent het Hof de volgende gegevens.4

Onderdeel

Grond bij niet-woning

Oppervlakte

942 m2

Ppe

€ 120

Deelwaarde (excl. OB)

€ 113.040

Onderdeel

Verharding (grond)

Oppervlakte

263 m2

€ 52

Deelwaarde (excl. OB)

€ 8.998

Onderdeel

Dagverblijf

Bouwjaar

2001

Oppervlakte

679 m2

Onderdeel

Fietsenstalling

Bouwjaar

2011

Oppervlakte

14 m2

Waardeopbouw dagverblijf en fietsenstalling

Dagverblijf

Archetype

Leef-

tijd (jr)

aantal m2

ppe (€)

ovw (€)

tld (jr)

O186PL12

ruwbouw

17

679

637

432.217

47

O186PL12

afbouw

17

679

395

267.974

27

O186PL12

installaties

17

679

242

164.243

22

Totaal vw

rw (%)

ftv

ffv

gvw (€)

O186PL12

ruwbouw

0

0,638

1,00

275.883

O186PL12

afbouw

0

0,370

1,00

99.250

O186PL12

installaties

0

0,227

1,00

37.328

gvw dag- verblijf (€)

412.461

Fietsenstalling

Archetype

leeftijd

ppe

vw

rw

ftv

ffv

gvw fietsen-stalling

I30041505

7 jr.

€ 222

€ 3.108

0

0,767

1,000

€ 2.383

Uitspraak van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“ 5. Niet in geschil is dat de waarde van de crèche/kinderdagverblijf per de waardepeildatum 1 januari 2018 terecht is bepaald naar de gecorrigeerde vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ.

6. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Verweerder is daarin niet geslaagd.

7. Voor de vaststelling van de gecorrigeerde vervangingswaarde heeft verweerder gebruik gemaakt van het TIOX rekenmodel (TIOX) dat rechtstreeks is gebaseerd op de landelijke taxatiewijzers. Eiseres heeft de geschiktheid van TIOX als berekeningsmethode niet betwist. Als uitgangspunt acht de rechtbank dit referentiekader goed bruikbaar ter bepaling van de gezochte waarde, waarbij wel rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval.

8. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het object onderdeel uitmaakt van een groter geheel en dat om die reden de correctie op de bouwkosten wegens grootte dient te worden getoetst aan de totale oppervlakte van het complex in plaats van alleen aan het object. Volgens eiseres heeft verweerder dan ook ten onrechte slechts gekeken naar de oppervlakte van het object, waardoor er een hoge factor is gehanteerd. Als gevolg daarvan is de vervangingswaarden aanzienlijk hoger. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog en is van oordeel dat verweerder terecht de andere gedeelten van het pand buiten beschouwing heeft gelaten. Het object is geheel zelfstandig, heeft haar eigen buitenmuren en installaties en heeft een andere functie dan van de andere gebouwen die, naar eiseres stelt, ook onderdeel uitmaken van het complex. Daarom dienen bij het bepalen van de vervangingswaarde van het object die andere gebouwen niet te worden betrokken.

Restwaarde 9. De taxateur van verweerder is bij de waardering uitgegaan van restwaarden van de ruwbouw, afbouw en installaties van het object van respectievelijk 27, 22 en 17 %. Dit zijn de medianen van de bandbreedtes gegeven in de Taxatiewijzer bij het archetype O111PA12.

10. Eiseres heeft gesteld dat voor zowel de ruwbouw, de afbouw als de installaties van een restwaarde van 0 % moet worden uitgegaan. Zij heeft in dat kader gewezen op de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 14 november 2017[1] en op de uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 augustus 2015 en 24 april 2018[2].

11. Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 7 april 2020[3] overweegt de rechtbank dat de Taxatiewijzer geen op de markt gerealiseerde transactiegegevens bevat van onroerende zaken die met de onroerende zaak van eiseres vergelijkbaar zijn. Ook zijn in de Taxatiewijzer geen andere objectieve en toetsbare onderbouwende gegevens vermeld, waaraan bewijs van de juistheid van de aan het betreffende archetype toegekende kengetallen kan worden ontleend. Om die reden kunnen de door verweerder aan de Taxatiewijzer ontleende restwaarden niet zonder meer gevolgd worden. Verweerder heeft hiermee dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij de bepaling van de correctie wegens technische veroudering van de gebouwde delen van de onroerende zaak is uitgegaan van de juiste, althans niet te hoge restwaarden.

12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat in dit geval de restwaarde van het object 0 % is. Zij heeft dit echter niet met relevante marktgegevens of andere objectieve en toetsbare gegevens onderbouwd. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat zij haar, door verweerder betwiste, stelling niet aannemelijk gemaakt en zal die dan ook niet volgen.

Levensduur 13. Zowel de taxateur van verweerder als eiseres zijn bij de waardering van het object uitgegaan van een levensduur voor de ruwbouw, afbouw en installaties van respectievelijk 47, 27 en 17 jaar.

14. Nadat verweerder in zijn verweerschrift heeft gesteld de levensduur van de installaties niet verlengd te hebben heeft hij eerst ter zitting erkend dat hij de levensduur van de installaties heeft verlengd naar 22 jaar. Dat komt ten opzichte van de ouderdom van 17 jaar voor de installaties neer op een resterende levensduur van 5 jaar. Hij heeft daartoe gesteld dat de installaties technisch in orde zijn en dat luchtbehandelingsinstallatie van het object is verbeterd. Eiseres heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2020[4] aangevoerd dat een levensduur niet automatisch verlengd mag worden. Zij heeft de stelling dat sprake was van een verbetering van de installaties gemotiveerd betwist.

15. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.3.4 uit voormeld arrest van Hoge Raad van 31 januari 2020 overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat het gebruik van de installaties van het object wordt voortgezet na het bereiken van de oorspronkelijke levensduur daarvan rechtvaardigt niet verlengen van die levensduur verlenging van 5 jaar heeft toegepast (zie 14). Verweerders stelling dat de installaties technisch in orde zijn - in de zin dat deze nog gebruikt kunnen worden - is in dit licht onvoldoende om de door hem toegepaste levensduurverlenging te rechtvaardigen. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de installaties dermate zijn verbeterd dat dit de verlenging van vijf jaar zou rechtvaardigen heeft verweerder, op de gemotiveerde betwisting van eiseres, geen nadere feiten of omstandigheden aangevoerd. De rechtbank acht die stelling dan ook niet aannemelijk en oordeelt dat bij deze stand van het geding als uitgangspunt voor de levensduur van de installaties moet worden uitgegaan van 17 jaar.

Conclusie 17. Het hiervoor overwogene leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn bewijslast aannemelijk te maken dat de beschikte waarde van € 837.000,- niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is gegrond.

18. Omdat verweerder niet in zijn bewijslast slaagt, beoordeelt de rechtbank of eiseres de door haar bepleite waarde aannemelijk maakt. Dat is niet het geval. Eiseres heeft de door haar voorgestane restwaarde (zie 10) onvoldoende onderbouwt en de rechtbank volgt haar niet in haar betoog dat het object onderdeel vormt van een groter complex. Reeds daarom heeft zij de door haar bepleite waarde van € 642.000 evenmin aannemelijk gemaakt.

19. Uitgaande van de niet in geschil zijnde factoren en van welke restwaarden en levensduur de rechtbank redelijk acht, zal de rechtbank op grond daarvan de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] per waardepeildatum 1 januari 2018 in goede justitie vast te stellen op € 735.000,-.

20. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien als hiervoor overwogen.

Proceskosten 21. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Verder dient verweerder de kosten voor het opstellen van het taxatierapport te voldoen op grond van het Bbp. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat er geen inpandige opname van het object heeft plaatsgevonden aangezien dat is gesteld noch uit het rapport gebleken. De taxatiekosten worden op basis van de daarvoor bestaande richtlijn bepaald op € 164,56 (twee uren à € 68, te vermeerderen met 21% btw). De totale proceskosten bedragen dus € 1.762,56 (€ 1.598 + € 164,56). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

[1] ECLI:NL:GHDHA:2017:3378[2] ECLI:NL:GHARL:2015:6339 en ECLI:NL:GHARL:2018:3824[3] ECLI:NL:GHDHA:2020:863[4] ECLI:NL:HR:2020:169

Geschil in hoger beroep

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing