Home

Gerechtshof Den Haag, 05-06-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1637, BK-23/39

Gerechtshof Den Haag, 05-06-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1637, BK-23/39

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
5 juni 2024
Datum publicatie
16 oktober 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:1637
Formele relaties
Zaaknummer
BK-23/39
Relevante informatie
Art. 110 VWEU

Inhoudsindicatie

Wet bpm. VWEU. Beroep op extra leeftijdskorting niet onderbouwd. Het vooraf heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen. Geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

enkelvoudige kamer

nummer BK-23/39

in het geding tussen:

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 december 2022, nummer SGR 21/7831.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan.

1.2.

De Inspecteur heeft het tegen de voldoening gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep in gesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, een immateriëleschadevergoeding en een proceskostenvergoeding toegekend en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat vanaf vier weken na de uitspraak de Inspecteur wettelijke rente dient te vergoeden.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nog een pleitnota ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden in Den Haag op 25 april 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 15 sept 2020 aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van een Land Rover Range Rover (de auto). De verschuldigde bpm bedraagt € 4.561 en is betaald op 24 september 2020. De hoogte van de bpm is bepaald met inachtneming van een CO2-uitstoot van 165 gram/km en een inkoopwaarde van € 28.507. Bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde is uitgegaan van een waardevermindering wegens schade van € 10.625, ofwel 100% van de door [naam taxateur] gecalculeerde reparatiekosten.

2.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.

2.3.

De uitspraak op bezwaar is gedaan zonder dat een hoorgeprek heeft

plaatsgevonden. In de uitspraak op bezwaar is vermeld dat recht bestaat op € 85

leeftijdskorting, maar die vermindering is niet verleend omdat volgens de Inspecteur bij de

aangifte een te hoog bedrag aan schade in aanmerking is genomen. Hij heeft daarom interne

compensatie toegepast. Het bezwaar is afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“5. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat —

mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen — de rechtbank eerst

prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).

De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen

van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen

reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.

6. Eiser stelt dat het in strijd met het Unierecht is dat hij, anders dan bij binnenlandse

voertuigen, de verschuldigde belasting moet betalen voorafgaand aan het tijdstip waarop het

belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt reeds nu

ook bij de levering van binnenlandse voertuigen de Bpm terzake van de eerste registratie

voorafgaand aan die registratie moet worden voldaan. Verder wijst de rechtbank in dit kader

op het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[1] en het daarin genoemde arrest van

het Hof van Justitie van 17 december 2015.[2]

7. In de aangifte heeft eiser een CO2 uitstoot voor de auto vermeld van 165 gr/km.

Eiser stelt dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg

van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode de CO2 uitstoot

voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de

algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de

aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiser geen stukken

overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van

een lagere uitstoot uit te gaan dan eiser in de aangifte heeft vermeld.

8. Eiser stelt onder verwijzing naar onder meer het arrest van het Hof van Justitie van

het HvJ EU van 15 oktober 2014[3] dat interne compensatie niet is toegestaan omdat dit in

strijd is met het Unierecht. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022[4] heeft

geoordeeld, is die stelling onjuist. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan dit arrest van

de Hoge Raad voorbij te gaan. Niet gebleken is dat eiser per saldo op aangifte meer

belasting heeft betaald dan hij met inachtneming van de nationale wetgeving en het recht

van de Unie verschuldigd is. Van belastingheffing in strijd met het Unierecht is dan ook

geen sprake. Met de door verweerder bepleite interne compensatie wordt eiser niet meer

belasting verschuldigd dan hij op aangifte heeft betaald, zodat die interne compensatie

evenmin tot de conclusie kan leiden dat sprake is van belastingheffing in strijd met het

Unierecht. De vraag of interne compensatie in dit geval is toegestaan, is daarom geen

uitlegging van het Unierecht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding daarover

prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU.

9. Verweerder heeft zich bij het doen van uitspraak op bezwaar op goede gronden

beroepen op interne compensatie. De aangifte is gedaan voor een schadeauto waarbij 100%

van de gecalculeerde reparatiekosten als waardevermindering in aanmerking is genomen.

Eiser heeft niet gemotiveerd waarom in het onderhavige geval sprake is van bijzondere

omstandigheden die ertoe leiden dat van de norm van 72% als bedoeld in paragraaf 3.5 van

bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992

moet worden afgeweken. Ook in het door [naam taxateur] opgemaakte taxatierapport is

hiervoor geen nadere toelichting opgenomen. Nu het verschil tussen 72% en 100% van de

reparatiekosten resulteert in een hogere heffing dan € 85, leidt de interne compensatie ertoe

dat niet teveel Bpm op aangifte is voldaan.

10. De gemachtigde is bij brief van 25 mei 2021 uitgenodigd om op 28 juni 2021 te

worden gehoord. In de uitnodiging wordt de gemachtigde verzocht om, in geval van

verhindering, een alternatieve datum door te geven. De gemachtigde heeft laten weten

verhinderd te zijn. Hij heeft geen alternatieve data doorgegeven.

11. De gemachtigde is bij brief van 22 juni 2021 uitgenodigd om op 9 juli 2021 te

worden gehoord. Ook in deze uitnodiging wordt de gemachtigde verzocht om, in geval van

verhindering, een alternatieve datum door te geven. De gemachtigde heeft bij e-mail van

2 juli 2021 laten weten dat op 9 juli 2021 wat hem betreft geen hoorgesprek kan

plaatsvinden. In die week zijn volgens de gemachtigde ook andere hoorgesprekken gepland

en volgens hem behoort er slechts een hoorgesprek per week te worden gepland waarop

maximaal 75 tot 100 bezwaren mogen worden behandeld. Hij heeft geen alternatieve data

doorgegeven.

12. De gemachtigde is bij brief van 5 juli 2021 uitgenodigd om op 22 juli 2021 te

worden gehoord. In de uitnodiging is opgenomen dat, indien het hoorgesprek niet op 22 juli

2021 kan plaatsvinden, uitspraak op bezwaar zal worden gedaan. De gemachtigde heeft bij

e-mailbericht van 8 juli 2021 laten weten op 22 juli 2021 verhinderd te zijn. Daarbij heeft

hij verzocht om een nieuwe datum te plannen. Hij heeft geen alternatieve data doorgegeven.

13. In alle uitnodigingen voor de hoorgesprekken staat vermeld dat het hoorgesprek op

verzoek van de gemachtigde ook telefonisch of per videoverbinding kan plaatsvinden en dat

verweerder bereid is het dossier voorafgaand aan het hoorgesprek digitaal aan de

gemachtigde te zenden.

14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de gemachtigde meerdere malen de

gelegenheid heeft geboden om fysiek, telefonisch dan wel via een videoverbinding te

worden gehoord en dat hij tevens bereid was desgewenst de stukken elektronisch aan de

gemachtigde beschikbaar te stellen. De gemachtigde heeft zich telkenmale afgemeld zonder

een datum te noemen waarop wat hem betreft wél een hoorgesprek zou kunnen plaatsvinden

Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de gemachtigde verhinderd was om op 9 juli 2021

aan een hoorzitting deel te nemen. De gemachtigde heeft niet onderbouwd waarom er niet

meer dan 75-100 zaken per week op één hoorgesprek zouden kunnen worden behandeld.

Gezien de hoeveelheid bezwaren die de gemachtigde aanhangig maakt mag van hem

worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast. Naar het oordeel van de

rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord en

kan het feit dat de gemachtigde om hem moverende redenen van die gelegenheid geen

gebruik heeft gemaakt, verweerder niet worden tegengeworpen. Van schending van de

hoorplicht is dan ook geen sprake.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding

van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 4 november 2020 door verweerder

ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 3 november 2021. De

uitspraak van de rechtbank is op 21 december 2022, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim

twee jaar en een maand heeft geduurd. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding

van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding

geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase dient verweerder deze schade te

vergoeden.

17. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de

rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in

aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten

bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand

vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen

ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat

uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend

vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor

een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden

ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil

dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten

worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk

of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.

18. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens

aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de

hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende

vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht

bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot

vergoeding van dergelijke rente.[5] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat

recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser

wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden

voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.

[1] ECLI:NL:HR:2022:1277

[2] Viamar, C402/14, ECLI:EU:C:2015:830

[3] ECLI:EU:C:2014:2285, Nicula

[4] ECLI:NL:HR:2022:752

[5] vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing