Gerechtshof Den Haag, 05-06-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638, BK-23/40
Gerechtshof Den Haag, 05-06-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638, BK-23/40
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 juni 2024
- Datum publicatie
- 21 oktober 2024
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:14336, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-23/40
- Relevante informatie
- Art. 110 VWEU
Inhoudsindicatie
Wet bpm. VWEU. Bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen. Geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. Het vooraf heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Geen recht op integrale proceskostenvergoeding. Geen overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/40
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 december 2022, nummer SGR 21/8368.
Procesverloop
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm).
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 360 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 548 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een pleitnota en een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 april 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2. Ter zake van de registratie van een Ferrari 458 Italia Type F142 (de auto) heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend naar een te betalen bpm van € 12.423. De verschuldigde bpm is betaald op 21 januari 2021. De datum van eerste toelating is 6 augustus 2014 en de auto is op 22 januari 2021 te naam gesteld.
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“3. Eiseres stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiseres te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4. Eiseres stelt dat het in strijd met het Unierecht is dat zij, anders dan bij binnenlandse voertuigen, de verschuldigde belasting moet betalen voorafgaand aan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt reeds nu ook bij de levering van binnenlandse voertuigen de Bpm terzake van de eerste registratie voorafgaand aan die registratie moet worden voldaan. Verder wijst de rechtbank in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[1] en het daarin genoemde arrest van het Hof van Justitie van 17 december 2015.[2]
5. Eiseres heeft haar stelling dat recht bestaat op extra leeftijdskorting ter zitting ingetrokken. Verder heeft zij geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het bedrag aan Bpm dat zij op aangifte heeft voldaan.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
7. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Daarnaast is volgens de gemachtigde het griffierecht zodanig hoog dat het een drempel vormt voor toegang tot de rechter met name in vergelijking tot het financiële belang van de zaken. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2019[3] van oordeel dat dat deze klachten geen doel treffen. Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
In hoger beroep is in geschil of:
- -
-
de Rechtbank onbevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht en verplicht is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) te stellen;
- -
-
belanghebbende verplicht is voorafgaand aan de behandeling griffierecht te betalen;
- -
-
ten onrechte geen (integrale) proceskostenvergoeding is toegekend;
- -
-
belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- -
-
recht bestaat op teruggaaf van bpm en een passende rentevergoeding.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot teruggaaf van bpm, tot vergoeding van de werkelijke proceskosten en tot terugbetaling van het griffierecht, alles vermeerderd met een passende rentevergoeding.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.