Gerechtshof Den Haag, 12-12-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2665, BK-24/152 tot en met BK-24/156
Gerechtshof Den Haag, 12-12-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2665, BK-24/152 tot en met BK-24/156
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 12 december 2024
- Datum publicatie
- 24 maart 2025
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2024:1013, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-24/152 tot en met BK-24/156
- Relevante informatie
- Art. 16 AWR, Art. 3 BPB
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015. Optieovereenkomsten tussen dga en holdingvennootschap. Nieuw feit, kwade trouw? Winstuitdeling in box 2; aftrek verliezen in box 1 terecht geweigerd? Inspecteur heeft ten onrechte winstuitdeling in aanmerking genomen en aftrek verliezen geweigerd. Nieuw feit behoeft geen behandeling. Vergoeding van immateriële schade.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/152 tot en met BK-24/156
in het geding tussen:
(gemachtigden: R.J. de Jong en M. Verschoor)
en
(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 januari 2024, nummers SGR 22/3509, SGR 22/3511, SGR 22/3513, SGR 22/3514 en SGR 22/3515.
Procesverloop
Jaar 2012
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.644 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.745 (de navorderingsaanslag 2012). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 6.278 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2012).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2012 en de beschikking belastingrente 2012 afgewezen.
Jaren 2013 tot en met 2015
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.073, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.250 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.405 (de navorderingsaanslag 2013-I). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 16.410 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2013-I).
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een tweede navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108.976, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.250 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.405 (de navorderingsaanslag 2013-II). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 2.505 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2013-II).
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.926 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.218 (de navorderingsaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 3.844 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2014).
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 130.133 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.797 (de navorderingsaanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 8.615 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2015).
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen 2013-I tot en met 2015, en de beschikkingen belastingrente 2013-I tot en met 2015 afgewezen.
Alle jaren
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 50 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen;
- vernietigt de rentebeschikkingen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.962,50;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 50 aan hem te vergoeden.”
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft op 10 september 2024 een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 oktober 2024. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur en belanghebbende hebben ter zitting pleitnota’s overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
De fiscaal partner van belanghebbende is [A] (de partner).
Belanghebbende is enig aandeelhouder van [B B.V.] (Holding).
Belanghebbende en Holding hebben op 16 september 2009 twee optieovereenkomsten gesloten (de oude optieovereenkomsten). Hierin is, voor zover van belang, het volgende overeengekomen:
- -
-
Belanghebbende verleent aan Holding het recht om 102.564 aandelen [Naam] te kopen tegen een prijs van € 10 per stuk. Het recht loopt tot en met 20 december 2013. De door Holding verschuldigde premie is vastgesteld op € 394.871,40 (102.564 x € 3,85).
- -
-
Holding verleent aan belanghebbende het recht om 102.564 aandelen [Naam] te kopen tegen een prijs van € 16 per stuk. Het recht loopt tot en met 20 december 2013. De door belanghebbende verschuldigde premie is vastgesteld op € 194.871,60 (102.564 x € 1,90).
De voormalige gemachtigde van belanghebbende en Holding heeft bij brief van 18 september 2009 aan de Inspecteur verzocht om de daarbij gevoegde overeenkomsten te laten registreren bij de Belastingdienst. De bijlagen betreffen kopieën van de oude optieovereenkomsten. De Inspecteur heeft bij brief van 30 september 2009 aan de voormalige gemachtigde bevestigd dat de op 22 september 2009 ter registratie aangeboden akten zijn geregistreerd.
Belanghebbende en Holding hebben op 5 november 2013 twee optieovereenkomsten gesloten (de optieovereenkomsten). Hierin is, voor zover van belang, het volgende overeengekomen:
- -
-
Belanghebbende verleent aan Holding het recht tot en met 15 december 2017 150.000 aandelen [Naam] te kopen tegen een prijs van € 7 per stuk. De door Holding verschuldigde premie is vastgesteld op € 487.500 (150.000 x € 3,25) (het optierecht van Holding).
- -
-
Holding verleent aan belanghebbende het recht tot en met 15 december 2017 150.000 aandelen [Naam] te kopen tegen een prijs van € 15 per stuk. De door belanghebbende verschuldigde premie is vastgesteld op € 93.000 (150.000 x € 0,62) (het optierecht van belanghebbende).
Belanghebbende heeft ingevolge de optieovereenkomsten per saldo aanspraak gekregen op een bedrag van € 394.500 (€ 487.500 -/- € 93.000) aan optiepremies (het optiepremievoordeel). Het optiepremievoordeel is in 2013 met Holding verrekend in rekening-courant.
Belanghebbende heeft in verband met de waardeontwikkeling van de optieverplichtingen van belanghebbende aan Holding in zijn aangiften IB/PVV 2013, 2014 en 2015, voor zover van belang, de volgende resultaten uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen aangegeven (de optieverplichtingverliezen):
Aangifte IB/PVV 2013
19. Resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen |
|||
(…) |
|||
Omschrijving |
Bedrag |
||
Toel. kosten bij resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen |
Verlies optiepositie [Holding] 1 |
€ 15.044 |
|
Verlies optiepositie [Holding] 2 |
€ 60.000 |
||
20. Balansgegevens |
|||
(…) |
|||
Omschrijving |
Boekw. 1-1 (…) |
Boekw. 31-12 (…) |
|
Toelichting schulden |
Optiepositie [Holding] 1 |
€ 200.000 |
|
Optiepositie [Holding] 2 |
€ 454.500 |
Aangifte IB/PVV 2014
19. Resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen |
|||
(…) |
|||
Omschrijving |
Bedrag |
||
Toel. kosten bij resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen |
Verlies optiepositie [Holding] |
€ 47.000 |
|
20. Balansgegevens |
|||
(…) |
|||
Omschrijving |
Boekw. 1-1 (…) |
Boekw. 31-12 (…) |
|
Toelichting schulden |
Optiepositie [Holding] |
€ 454.500 |
€ 501.500 |
Aangifte IB/PVV 2015
19. Resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen |
|||
(…) |
|||
Omschrijving |
Bedrag |
||
Toel. kosten bij resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen |
Optieverliesoptiecontract [Holding] |
€ 248.500 |
|
20. Balansgegevens |
|||
(…) |
|||
Omschrijving |
Boekw. 1-1 (…) |
Boekw. 31-12 (…) |
|
Toelichting schulden |
Optiepositie [Holding] |
€ 501.500 |
€ 750.000 |
Belanghebbende en Holding hebben de optieovereenkomsten bij overeenkomsten van 7 november 2016 beëindigd (de beëindigingsovereenkomsten) en zijn daarbij overeengekomen dat belanghebbende een bedrag van € 795.000 aan Holding is verschuldigd en Holding aan belanghebbende een bedrag van € 85.500. De bedragen worden in rekening-courant verrekend, waardoor de rekening-courantschuld van belanghebbende per saldo toeneemt met een bedrag van € 709.500 (€ 795.000 -/- € 85.500).
De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2012, 2013 (dagtekening 18 maart 2015), 2014 (dagtekening 13 november 2015) en 2015 (dagtekening 31 december 2016) opgelegd conform de aangiften.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 8 december 2016 van [Belastingadviseur] – de voormalige belastingadviseur van belanghebbende – aan de Belastingdienst. De brief vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Ondanks dat er twee losse contracten zijn gesloten waren partijen niet vrij om slechts een deel van de rechten uit te oefenen. Het gaat immers om een samenhangend geheel. Indien een van de partijen zou uitoefenen dan bleef de andere partij met een ongedekt risico achter en dat is zeker niet wat partijen beoogd hebben bij het afsluiten van het kanscontract. Het tussentijds beëindigen van het optierecht door de B.V. was dus niet mogelijk gegeven de bedoeling en afspraken tussen partijen.”
Tot de gedingstukken behoort een verslag van een gesprek op 12 oktober 2017 tussen [Belastingadviseur] en de Belastingdienst. In dit verslag is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) [partner van [Belastingadviseur] ; Hof] licht vervolgens de casus (…) toe (…) en informeert ons als volgt. De casus is niet ingegeven vanwege het fiscale resultaat, maar vanwege het feit dat de DGA behoefte heeft aan middelen in privé.
In deze casus zat er een dividendklem op het vermogen van de BV; een vereiste van de (…). (…) mocht dus geen dividend uitkeren uit zijn BV. Ook een lening behoorde niet tot de mogelijkheden omdat de bank hiertegen bezwaar zou hebben. (…) had echter wel behoefte aan liquiditeiten. De optieconstructiecasus verschafte deze op korte termijn, doordat de (…) de optiepremie ontving van de BV. Hiermee was (…) voorzien van liquiditeiten. Voor langere termijn nodig, daarom pas afwikkeling aan het eind. (…)
(…) [partner van [Belastingadviseur] ; Hof] geeft vervolgens aan dat het doel van de optieconstructie is een stroom van liquide middelen te creëren van de BV naar de DGA, zonder een dividend of lening te construeren.
[De Inspecteur] vraagt hierop hoe dit zit in de andere optieconstructie casussen: vindt hier ook altijd, per saldo, een premiebetaling plaats van de BV aan de DGA?
[Belastingadviseur] bevestigt dit, per saldo is altijd sprake van een premiebetaling aan de DGA door de BV.”
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 28 augustus 2019 verzocht informatie te verstrekken over de optieverplichtingverliezen.
Belanghebbende heeft bij brief aan de Inspecteur van 10 september 2019 de optieverplichtingverliezen toegelicht en afschriften van onder andere de optieovereenkomsten en de beëindigingsovereenkomsten verstrekt.
De Inspecteur heeft bij brief van 1 november 2019 aangekondigd voornemens te zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen op te leggen in verband met te weinig geheven inkomstenbelasting in 2013, 2014 en 2015.
De Inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2019 de navorderingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is het optiepremievoordeel van € 394.500 in aanmerking genomen als inkomen uit aanmerkelijk belang in 2013 (voor 50% bij belanghebbende en voor 50% bij de partner). Voorts heeft de Inspecteur de aftrek van de optieverplichtingverliezen van respectievelijk € 60.000 (2013), € 47.000 (2014) en € 248.500 (2015) als negatieve resultaten uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen geweigerd, met uitzondering van het optieverplichtingverlies van € 15.044 in 2013. De correctie van € 60.000 met betrekking tot het jaar 2013 is geëffectueerd door het opleggen van de navorderingsaanslag 2012, waarbij de (achterwaartse) verliesrekening in 2012 met dit bedrag is verminderd. De correctie van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang over het jaar 2013 heeft plaatsgevonden door middel van de navorderingsaanslag 2013-I, terwijl met de navorderingsaanslag 2013-II de achterwaartse verrekening van het verlies van het jaar 2015 naar 2013 is teruggenomen.
In de bezwaarfase is belanghebbende op 25 februari 2022 gehoord. In het hiervan opgemaakte verslag is onder meer het volgende vermeld:
“[De Inspecteur] merkt op dat [belanghebbende] in 2009 en 2013 optiecontracten heeft gesloten met zijn Holding. Ze vraagt aan [belanghebbende] hoe dat is gegaan en waarom.
[Belanghebbende] geeft aan dat hij is geadviseerd door (…) van [Belastingadviseur] . Het was gunstig, hij had er zelf geen verstand van, maar hij kreeg zo de beschikking over liquiditeiten. Per saldo heeft hij er geen voordeel aangehad.
Hij vulde de contracten in en stuurde ze naar [Belastingadviseur] . De contracten in 2009 zijn volgens [belanghebbende] nog gedeponeerd bij de BD. Volgens [Belastingadviseur] was dat niet meer mogelijk voor de contracten in 2013. Die van 2013 zijn wel vastgelegd bij de notaris.
[De voormalige gemachtigde van belanghebbende] vult aan dat het een adviesproduct van [Belastingadviseur] is geweest. Het is bekende praktijk dat adviseurs proberen hun cliënten producten te verkopen. Het was een loterij zonder nieten. Als je gebruik maakt van deze constructie heb je de beschikking over meer liquide middelen. [Belanghebbende] heeft per saldo uit deze contracten geen voordeel genoten.
(…)
[De Inspecteur] vraagt waarom de opties zijn 'doorgerold' in 2013. Volgens [belanghebbende] is dat ook weer op advies van (…) [partner van [Belastingadviseur] ; Hof] gebeurd. Waarom de optiecontracten zijn beëindigd in 2016 en niet weer opnieuw zijn doorgerold? Daar had [belanghebbende] geen verklaring voor. Mogelijk had dat te maken met de lopende discussie over 'lenen uit de BV '. Verder had hij ook geen goed gevoel meer bij [Belastingadviseur] .”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Navorderingsaanslagen
17. Op grond van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen, waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw, rust op de inspecteur.
18. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, geldt als uitgangspunt dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor zodanige twijfel is geen aanleiding, indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.[1] De inspecteur is in elk geval verplicht de aangifte in die zin aan een onderzoek te onderwerpen dat hij deze vergelijkt met de gegevens die aanwezig zijn in het dossier van de belastingplichtige,[2] zoals aangiften van voorgaande jaren,[3] en de gegevens die in het dossier van de belastingplichtige aanwezig hadden moeten zijn.[4] Verandering van inzicht in het recht of de feiten kan geen nieuw feit opleveren.[5] Daarvan is sprake, indien de inspecteur, op basis van dezelfde feitelijke gegevens als waarover hij bij het opleggen van de oorspronkelijke aanslag beschikte, later tot een andere conclusie komt.[6]
19. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een nieuw feit. Volgens verweerder blijkt het nieuwe feit uit de vaststellingen dat de optieovereenkomsten (i) slechts de privébelangen van eiser dienden (namelijk het verlagen van de rekening-courantstand) en niet zijn gebaseerd op zakelijke motieven van Holding, en (ii) tussen derden nooit zouden worden afgesloten omdat de overeenkomsten enkel tezamen kunnen worden uitgeoefend en een onzakelijke prijsstelling bevatten. Verweerder stelt dat deze feiten hem pas bekend zijn geworden na eisers brief van 10 september 2019.
20. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een nieuw feit.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Verweerder heeft, tegenover de weerspreking door eiser, niet aannemelijk gemaakt dat eiser en Holding (mondeling) zijn overeengekomen dat de optieovereenkomsten uitsluitend gezamenlijk mogen worden uitgeoefend. Het bestaan van die afspraak volgt niet uit de optieovereenkomsten en blijkt ook onvoldoende concreet uit overige processtukken. De vaststelling van verweerder dat de optieovereenkomsten uitsluitend gezamenlijk kunnen worden uitgeoefend, kan daarom niet worden aangemerkt als een nieuw feit. Verweerder heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat een nieuw feit is gelegen in zijn vaststellingen dat de optieovereenkomsten slechts de privébelangen van eiser dienden, niet zijn gebaseerd op zakelijke motieven van Holding en een onzakelijke prijsstelling bevatten. Eiser heeft immers in 2009 met Holding de oude optieovereenkomsten gesloten die zeer vergelijkbaar zijn met de nieuwe optieovereenkomsten uit 2013. Afschriften van de oude optieovereenkomsten zijn in 2009 aan verweerder verstrekt. Eiser heeft daarbij onweersproken gesteld dat ook in de jaren 2009 tot en met 2012 een schuldpositie is aangegeven bij het resultaat uit overige werkzaamheden. In zijn aangiften IB/PVV 2013, 2014 en 2015 heeft eiser als toelichting bij de negatieve resultaten uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen expliciet vermeld dat die resultaten verband houden met een “optiepositie” ten opzichte van Holding. Verweerder heeft onvoldoende geconcretiseerd welke nieuwe feitelijke gegevens aan de door hem genoemde vaststellingen ten grondslag liggen om te kunnen aannemen dat die gegevens hem niet reeds ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslagen bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Voor zover voormelde vaststellingen voortkomen uit een verandering van inzicht in de feiten of in het recht, kan daaruit geen nieuw feit worden afgeleid.
22. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser kwade trouw kan worden verweten. Kwade trouw is slechts dan aanwezig, indien de belastingplichtige de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt of juiste inlichtingen heeft onthouden. Dat de belastingplichtige de inspecteur de juiste inlichtingen heeft onthouden, kan slechts worden aangenomen, indien op hem een wettelijke verplichting rustte om de desbetreffende inlichtingen aan de inspecteur te verstrekken.[7] Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat (de voormalig belastingadviseur van) eiser opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt of juiste inlichtingen heeft onthouden. Eiser heeft met de inlichtingen die hij door middel van zijn aangiften en anderszins heeft verstrekt, inzicht verschaft in zijn fiscale duiding van de optieovereenkomsten. Zo die duiding, zoals verweerder heeft bepleit, onjuist is, acht de rechtbank niet bewezen dat (de voormalig belastingadviseur van) eiser zich bewust is geweest van die onjuistheid en dus evenmin van de onjuistheid van de op die duiding gebaseerde verstrekte inlichtingen. Nu voorts niet is komen vast te staan dat de optieovereenkomsten uitsluitend gezamenlijk konden worden uitgeoefend, kan niet worden aangenomen dat eiser te dier zake opzettelijk juiste inlichtingen aan verweerder heeft onthouden. Ook indien eiser deelnam aan zogenoemd horizontaal toezicht, doet dat aan het voorgaande niet af.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moeten de navorderingsaanslagen worden vernietigd.
Rentebeschikkingen
24. Nu de navorderingsaanslagen niet in stand kunnen blijven, moeten ook de rentebeschikkingen worden vernietigd.
Conclusie
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank merkt de zaken van eiser en de partner aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Dat ter zitting voor de partner een andere gemachtigde is verschenen doet daaraan niet af. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.555 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken). Daarvan kent de rechtbank gelet op het aantal zaaknummers 5/6 toe aan eiser (€ 2.962,50) en 1/6 aan de partner (€ 592,50).
(…)