Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3802, BKDH-21/00606 tot en met BKDH-21/00608
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3802, BKDH-21/00606 tot en met BKDH-21/00608
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2023
- Datum publicatie
- 11 december 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3286, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BKDH-21/00606 tot en met BKDH-21/00608
- Relevante informatie
- Art. 2.14a Wet IB 2001, Art. 3 Wet Vpb 1969, Art. 17a Wet Vpb 1969, Art. 67a AWR, Art. 63 VWEU
Inhoudsindicatie
Aanslagen Vpb 2013, 2014 en 2015. Artikel 3, lid 1, letter a, en lid 2, Wet Vpb; artikel 17a, letter a, Wet Vpb. Belanghebbende is een naar Curaçaos recht opgerichte Stichting Particulier Fonds (SPF). Is belanghebbende buitenlands belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting? De APV-regeling van art. 2.14a Wet IB 2001 werkt niet door naar de vaststelling van de subjectieve buitenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is niet transparant voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is niet vergelijkbaar met een naar Nederlands recht opgerichte stichting. Resultaten uit in Nederland gelegen onroerende zaken zijn in Nederland belastbaar. Geen schending van EU-recht. Verzuimboetes zijn ten onrechte opgelegd.
Uitspraak
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/00606 tot en met BKDH-21/00608
in het geding tussen:
(gemachtigde: G.J.M.E. de Bont)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 28 mei 2021, nummers BRE 18/2497 tot en met BRE 18/2499.
Procesverloop
2013
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 10.000 (de aanslag 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 358 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2013). Tevens is bij gelijktijdig gegeven beschikking een verzuimboete van € 2.639 opgelegd.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2013 en beschikkingen gedeeltelijk toegewezen, de aanslag 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € -/- 142.659 en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil.
2014
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 10.000 (de aanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 198 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2014). Tevens is bij gelijktijdig gegeven beschikking een verzuimboete van € 2.639 opgelegd.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen aanslag 2014 en beschikkingen gedeeltelijk toegewezen, de aanslag 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € -/- 100.281 en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil.
2015
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 10.000 (de aanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 71 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2015). Tevens is bij gelijktijdig gegeven beschikking een verzuimboete van € 2.639 opgelegd.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2015 en beschikkingen gedeeltelijk toegewezen, de aanslag 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € -/- 46.566 en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil.
Alle jaren
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van driemaal € 338 geheven. De Rechtbank heeft:
- -
-
het beroep ongegrond verklaard;
- -
-
de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover die zien op de boetebeschikkingen;
- -
-
de verzuimboeten voor elk van de jaren 2013, 2014 en 2015 verminderd tot € 2.111.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 541 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 5 september 2023. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 7 september 2023. De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting per e-mail een pleitnota naar het Hof gezonden.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof 's-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 september 2023. Partijen zijn verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Ter zitting heeft het Hof de Inspecteur verzocht de verliesvaststellingsbeschikkingen ten name van belanghebbende voor de onderhavige jaren te overleggen. De Inspecteur heeft deze stukken na de zitting ingediend, ingekomen bij het Hof op 19 september 2023. Deze stukken zijn ter kennisneming doorgestuurd naar belanghebbende. Partijen hebben het Hof ter zitting laten weten geen prijs te stellen op een nadere mondelinge behandeling.
Feiten
Belanghebbende is een Stichting Particulier Fonds (SPF), gevestigd in [vestigingsplaats] , [land] , en is op 20 oktober 2011 door [N.V. 1] opgericht. Belanghebbende heeft rechtspersoonlijkheid naar Curaçaos recht.
Bij overeenkomst van 2 december 2011 heeft [N.V. 1] de heer [A] benoemd als haar opvolger. In deze overeenkomst is onder meer het volgende vermeld:
“IN OVERWEGING NEMENDE:
(…)
Dat [ [N.V. 1] ] op grond van artikel 10 lid 4 van de Statuten de heer [A] als opvolger wenst te beroemen die volgens artikel 10 lid 4 van de statuten, dezelfde bevoegdheden zou hebben als de oorspronkelijke oprichter met inbegrip van de bevoegdheid om één of meer volgende natuurlijke of rechtsperso(o)n(en) als oprichter te benoemen.
VERKLAREN OVEREEN TE KOMEN ALS VOLGT:
1. [N.V. 1] in haar hoedanigheid van oprichter van [belanghebbende] benoemt hierbij in overeenstemming met artikel 10, lid 4 van de statuten, de heer [A] als opvolger, met inbegrip van de bevoegdheid om één of meer volgende natuurlijke of rechtsperso(o)n(en) als oprichter te benoemen; de heer [A] aanvaard deze benoeming van [N.V. 1] , met inbegrip van de bevoegdheid om één of meer volgende natuurlijke of rechtsperso(o)n(en) als oprichter te benoemen.
2. De bevoegdheden van de oprichter, met inbegrip van de bevoegdheid om een volgende natuurlijk of rechtsperso(o)n(en) als oprichter te benoemen, zijn persoonlijk en kunnen niet worden uitgeoefend door een ander persoon (zelfs niet in het geval van het faillissement van de oprichter) en gaan niet over op zijn erfgenamen. Indien de bevoegdheden van oprichter mochten beëindigen of tijdelijk niet kunnen worden uitgeoefend, dan gaan deze bevoegdheden over op de raad van toezicht en indien er geen raad van toezicht is op het bestuur van [belanghebbende].”
Bij vergelijkbare overeenkomst van 10 december 2011 heeft [A] zijn zonen [B] en [C] als opvolgers benoemd. Laatstgenoemden zijn tevens de houders van de oprichtersrechten in belanghebbende.
Sinds 2011 was de vennootschap [N.V. 2] de enige bestuurder van belanghebbende en was de heer [D] het enige lid van de Raad van Toezicht van belanghebbende.
Het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te [land] vermeldt het volgende over belanghebbende:
“Bedrijfsomschrijving
1. Het doen van uitkeringen uit haar vermogen aan zodanige instellingen en personen als het bestuur zal bepalen en het verschaffen van financiële bijstand aan die instellingen en personen door middel van leningen, garanties, lijfrente-overeenkomsten en daarmee vergelijkbare regelingen.
2. De stichting is niet gerechtigd winst te maken door middel van het uitoefenen van een bedrijf als bedoeld in Boek 2:50 van het Burgerlijk Wetboek.
*
*
1. De stichting tracht haar doel te bereiken door:
1. het verkrijgen, bezitten en beheren van haar vermogen.
2. het oprichten van rechtspersonen;
2. De stichting is gerechtigd om haar vermogen te beleggen in efecten, waaronder begrepen aandelen, andere bewijzen van deelgerechtigdheid en obligaties, depositobewijzen, alsmede rentedragende vorderingen hoe ook genaamd, alsmede in alle andere lichamelijke of onlichamelijke, roerende of onroerende zaken.
3. De stichting is voorts gerechtigd om vermogensbestanddelen van de stichting geheel of gedeeltelijke om niet, al dan niet fiduciair, over te dragen in beheer en bezit aan één of meer trusts of trustees of vertrouwenspersonen, die in welk land dan ook gevestigd kunnen zijn, en die bedoelde vermogensbestanddelen houden ten behoeve van de stichting, en/of haar crediteuren, de persoon of personen met oprichtersbevoegdheden of andere door het bestuur aangewezen personen, een en ander overeenkomstig de bepalingen krachtens welke zodanige trustverhouding of fiduciaire eigendom is aangegaan.
*
*
Het vermogen van de stichting bestaat uit de middelen die door de oprichter worden ingebracht, alsmede uit andere vermogensbestanddelen die van anderen worden verkregen, het inkomen uit die vermogensbestanddelen, en alle andere wettige middelen.”
In 2011 heeft belanghebbende 34 onroerende zaken in het nieuwbouwproject [naam] van [B.V.B.A. 1] en twee van [B] en [C] gekocht. Belanghebbende was van plan deze onroerende zaken te verhuren, maar heeft daarvan afgezien na invoering van de verhuurdersheffing. In 2012, 2013, 2014 en 2015 zijn 32 onroerende zaken weer verkocht. Belanghebbende heeft hiermee verlies geleden. De overige onroerende zaken zijn in 2016 verkocht.
In een ‘letter of wishes’ gedateerd 26 februari 2014 hebben [B] en [C] onder meer het volgende verzocht aan de Raad van Toezicht van belanghebbende:
“Het bestuur van [belanghebbende] heeft, met inachtneming van de beperkingen zoals opgenomen in de statuten van [belanghebbende] de bevoegdheid om over het vermogen en het daaruit voortvloeiende inkomen van [belanghebbende] te beschikken, alsmede, wederom, met inachtneming van de statuten van [belanghebbende], hetzij vermogen hetzij inkomen uit te delen aan een nader vast te stellen groep van begunstigden.
Het bestuur heeft tevens, wederom inachtneming van de beperkingen van de statuten van [belanghebbende], de bevoegdheid personen aan te wijzen als begunstigde dan wel toe te voegen aan de groep van begunstigden. Op grond van de statuten van [belanghebbende] heeft het bestuur uw goedkeuring nodig voor het aanwijzen van zowel natuurlijke- als rechtspersonen en het doen van uitkeringen aan deze personen.
Hoewel wij ons ervan bewust zijn dat u en/of de directie niet de verplichting heeft om rekening te houden met onze wensen, wil ik u melden dat het onze wens is dat – in gelijke delen – de heren [B] en [C] dan wel onze toekomstige kinderen en hun afstammelingen in aanmerking komen voor uitkeringen en/of financiële bijstand zoals het bestuur van de Stichting die krachtens de doelstellingen van de Stichting kan doen.”
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting voor de jaren 2013, 2014 en 2015. Bij brieven van 30 maart 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering gestuurd voor de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2013 en 2014. Op 17 mei 2016 heeft de Inspecteur voor de jaren 2013 en 2014 een aanmaning gestuurd. Bij brief van 1 juli 2016 heeft de Inspecteur een herinnering gestuurd voor de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2015 en op 30 augustus 2016 heeft hij een aanmaning voor het jaar 2015 gestuurd.
De Inspecteur heeft de aanslagen 2013, 2014 en 2015 ambtshalve opgelegd. Bij de uitspraken op bezwaar zijn de belastbare winsten als volgt vastgesteld:
Jaar |
Belastbare winst |
2013 |
-/- € 142.659 |
2014 |
-/- € 100.281 |
2015 |
-/- € 46.566 |
De aanslagen 2013, 2014 en 2015 zijn dienovereenkomstig bij beschikkingen verminderd en de belastingrente is voor alle jaren verminderd tot nihil. Tevens zijn voor alle jaren verliesvaststellingbeschikkingen gegeven, zodat het totale te verrekenen verlies per ultimo 2015 € 289.506 bedraagt. De verzuimboeten zijn gehandhaafd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld:
“Belastingplicht voor de vennootschapsbelasting
Artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting (hierna: Wet Vpb) bepaalt:
“1. Als buitenlandse belastingplichtigen zijn aan de belasting onderworpen de niet in Nederland gevestigde:
a. verenigingen en andere rechtspersonen; (…)
die Nederlands inkomen genieten.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid zijn lichamen die vergelijkbaar zijn met een naar Nederlands recht opgerichte vereniging of stichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e (…) slechts aan de belasting onderworpen voor zover zij een onderneming drijven.”
Artikel 3, lid 2, Wet Vpb is per 1 januari 2012 bij het Belastingplan 2012 ingevoerd. In de Memorie van Toelichting van het Belastingplan (Kamerstukken II, 33 003, nr. 3, 2011/2012, blz. 81 en 82) is met betrekking tot dit artikel het volgende opgemerkt:
“Of het buitenlandse lichaam vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgerichte vereniging of stichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Vpb 1969 zal afhangen van de civielrechtelijke wet- en regelgeving van het desbetreffende land, de statuten of de overeenkomsten en de Nederlandse wet- en regelgeving. Indien sprake is van eigendomsbewijzen (aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten) of van een economische deelgerechtigdheid die tegenover de afzondering van vermogen staat, zal het buitenlandse (charitatieve) lichaam in ieder geval niet vergelijkbaar zijn met een stichting of vereniging. Bij een vereniging en stichting wordt met behulp van een daartoe bestemd vermogen een in de statuten vermeld doel verwezenlijkt. In geval van een vereniging mag de winst, zo deze behaald wordt, niet onder de leden worden verdeeld. Kenmerkend voor een stichting is het ontbreken van leden en het verbod op het doen van uitkeringen aan de oprichters of aan hen die deel uitmaken van de organen van een stichting. Bij de toets of het buitenlandse lichaam vergelijkbaar is met eerdergenoemde verenigingen en stichtingen, is de rechtspersoonlijkheid van de buitenlandse entiteit als zodanig niet van doorslaggevend belang. Dit betekent bijvoorbeeld dat – anders dan onder het beleidsbesluit – de beperkte buitenlandse belastingplicht ook geldt voor buitenlandse privaatrechtelijke (charitatieve) doelvermogens, indien deze vergelijkbaar zijn met eerdergenoemde verenigingen of stichtingen. Toepassing van de artikelen 3 en 4 van de Wet Vpb 1969 kan er onder omstandigheden toe leiden dat bij het buitenlandse lichaam geen heffing van vennootschapsbelasting meer plaatsvindt. Opgemerkt wordt dat indien sprake is van een entiteit (bijvoorbeeld een doelvermogen of een stichting) waarvan het particulier belang meer dan bijkomstig wordt gediend en het afgezonderd particulier vermogen niet wordt betrokken in een redelijke heffing naar de winst, ingevolge artikel 2.14a van de Wet IB 2001 toerekening plaatsvindt aan de achterliggende natuurlijke personen met betrekking tot het discretionaire (zwevende) deel van dit afgezonderd particulier vermogen. De bewijslast inzake de beperking van de belastingplicht ingevolge artikel 3, tweede lid, ligt bij het buitenlandse lichaam dat zich daarop beroept.”
Belanghebbende betoogt dat zij transparant is omdat een SPF voor de inkomstenbelasting wordt beschouwd als een afgezonderd particulier vermogen (hierna: APV) als bedoeld in artikel 2:14a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en haar bezittingen en schulden op grond van dat artikel worden toegerekend aan degene die haar vermogen heeft afgezonderd. De toerekenstop van artikel 2:14a, lid 7 Wet IB is volgens belanghebbende niet van toepassing, omdat geen sprake is van een reële heffing op [land] . Verder betoogt belanghebbende dat geen sprake is van belastingplicht voor de vennootschapsbelasting, omdat zij moeten worden vergeleken met een Nederlandse stichting. Belanghebbende betoogt dat zij met name vergelijkbaar is met een stichting administratie kantoor (hierna: stak) en dat daarom artikel 3, lid 2 Wet Vpb van toepassing is. Verder betoogt belanghebbende dat zij geen onderneming drijft en daarom niet belastingplichtig is op grond van artikel 3, lid 2 Wet Vpb.
De inspecteur bestrijdt dit en is van mening dat belanghebbende als buitenlands rechtspersoon belastingplichtig is op grond van artikel 3, lid 1 letter a Wet Vpb. Artikel 2:14a Wet IB 2001 is niet van toepassing, omdat belanghebbende onderworpen is aan de vennootschapsbelasting en dat is een reële heffing in de zin van artikel 2:14, lid 7 Wet IB 2001, aldus de inspecteur. Tot slot betoogt de inspecteur dat een SPF als belanghebbende niet vergelijkbaar is met een stichting, omdat haar doel is het doen van uitkeringen en dat mag een stichting niet doen. Ook de vergelijking met een stak gaat volgens de inspecteur niet op.
De rechtbank stelt voorop dat in dit geval partijen niet van mening verschillen over de omstandigheid dat belanghebbende een discretionair bestuur heeft. Dat betekent dat belanghebbende niet transparant is op grond van de omstandigheid dat haar oprichter of zijn opvolgers kunnen beschikken over haar vermogen als ware het hun eigen vermogen[1]. Belanghebbende betoogt dat zij transparant is omdat zij op grond van artikel 2:14a Wet IB 2001 wordt beschouwd als een afgezonderd vermogen waardoor het vermogen wordt toegerekend aan haar oprichter(s). Dit betoog gaat eraan voorbij dat voor de vennootschapsbelasting een zelfstandige toets moet worden toegepast die los staat van artikel 2:14a Wet IB 2001. Verder is deze bepaling op grond van artikel 2:14a, lid 7, Wet IB 2001 in de onderhavige jaren niet van toepassing wanneer de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven waarvoor het afgezonderd particulier vermogen wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Of daarvan sprake is hangt af van de vraag of belanghebbende op grond van artikel 3 Wet Vpb belastingplichtige is voor de vennootschapsbelasting. De rechtbank zal die vraag daarom nu eerst beantwoorden.
Belanghebbende is een naar Curaçaos recht opgerichte rechtspersoon en valt daarom onder artikel 3, lid 1, letter a Wet Vpb. Zij valt daarom als buitenlandse belastingplichtige onder de Nederlandse vennootschapsbelasting tenzij zij vergelijkbaar is met naar Nederlands recht opgerichte stichting of vereniging. Wanneer dat geval het geval is, staat vast dat belanghebbende geen onderneming drijft en op grond van artikel 3, lid 2 Wet Vpb niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet vergelijkbaar met een naar Nederlands recht opgerichte stichting. Een naar Nederlands recht opgerichte stichting mag op grond van artikel 2:285, lid 3 van het Burgerlijk Wetboek niet ten doel hebben het doen van uitkeringen aan oprichters of aan hen die deel uitmaken van de organen of anderen, tenzij die uitkeringen van ideële of sociale strekking zijn. Dit zogenoemde uitkeringsverbod is voor een stichting essentieel. Uit het uittreksel van het handelsregister volgt dat het doel van belanghebbende luidt:
“Het doen van uitkeringen uit haar vermogen aan zodanige instellingen en personen als het bestuur zal bepalen en het verschaffen van financiële bijstand aan die instellingen en personen door middel van leningen, garanties, lijfrente-overeenkomsten en daarmee vergelijkbare regelingen”
Dit doel is niet verenigbaar met het uitkeringsverbod dat geldt voor naar Nederlands recht opgerichte stichtingen.
Belanghebbende betoogt dat zij met name vergelijkbaar is met een bijzondere vorm van een stichting, namelijk een stak, en dat zij daarom wel vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgerichte stichting. Dit betoog gaat niet op omdat een stak de aandelen waarvan zij certificaten heeft uitgegeven ten titel van beheer houdt en niet voor zichzelf. Een stak schendt niet het uitkeringsverbod wanneer zij dividenduitkeringen aan de certificaathouders doorgeeft, omdat de stak verplicht is die dividenduitkeringen door te betalen op grond van die rechtsverhouding. Dit betekent dat belanghebbende niet vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgerichte stichting en dat zij onder artikel 3, lid 1, letter a, Wet Vpb valt. Zij is dus buitenlands belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting.
Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 3, lid 2 Wet Vpb volgt, naar het oordeel van de rechtbank, geen andere vergelijking dan de rechtbank hiervoor in 4.6 en 4.7 heeft toegepast. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar betoog dat de wetgever zou hebben bedoeld een buitenlandse stichting die uitsluitend onroerende zaken in Nederland houdt, onder de beperkte buitenlandse belastingplicht te begrijpen.
Belanghebbende betoogt verder dat door buitenlandse entiteiten als de onderhavige in de heffing van de vennootschapsbelasting te betrekken, mogelijk strijd ontstaat met de EU-regelgeving, in het bijzonder met het vrij verkeer van kapitaal, omdat zij als buitenlandse stichting eerder in de heffing wordt betrokken. Deze klacht die verder niet is onderbouwd, faalt. Aangezien belanghebbende niet vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgerichte stichting, ziet de rechtbank niet in op welke grond er sprake is van discriminatie.
Verzuimboete
Belanghebbende betoogt dat haar ten onrechte verzuimboetes zijn opgelegd omdat zij naar haar opvatting niet belastingplichtig was in 2013, 2014 en 2015 en dat zij daarom op grond van het arrest van 27 maart 1996[2] de aangiftebiljetten oningevuld mocht terugzenden. De inspecteur stelt daartegenover dat belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand en dat de aangiften vennootschapsbelasting voor 2013, 2014 en 2015 niet zijn ingediend.
Belanghebbende heeft van de verzending van de aangiftebiljetten geen stukken overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende, nu zij zich op verzending van de biljetten beroept, de aangewezen partij om daarvan enige onderbouwing aan te voeren. Zonder een begin van die onderbouwing acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende de aangiftebiljetten oningevuld heeft teruggezonden en daarbij uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft aangegeven waarom zij niet belastingplichtig is. Belanghebbende was daarom in 2013, 2014 en 2015 in verzuim.
Tot slot vormt de duur van de procedure aanleiding voor de rechtbank om de verzuimboeten ambtshalve te matigen, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase. Hof Amsterdam heeft uitgangspunten vastgesteld voor de matiging van een boete indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, de rechtbank zal daarvan uitgaan.[3] De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd op 6 augustus 2016 (2013), 13 augustus 2016 (2014) en 29 oktober 2016 (2015). De redelijke termijn is daarom overschreden met een periode van meer dan twee jaar, waardoor de verzuimboeten worden gematigd met 20% naar boeten van elk € 2.111.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. De ambtshalve vermindering van de verzuimboeten maakt niet dat de beroepen gegrond zijn en leidt evenmin ertoe dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van de proceskosten en het griffierecht (zie Hoge Raad 16 september 2011, nr. 10/03571, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).
(…)
[1] HR 30 oktober 1985, nr. 22.715, ECLI:NL:HR:1985:AC9086 en HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:212.
[2] HR 27 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2004.
[3] Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298.”