Hoge Raad, 02-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2034, 17/03918
Hoge Raad, 02-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2034, 17/03918
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 november 2018
- Datum publicatie
- 2 november 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:2034
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:426, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2017:5534, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/03918
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Verdrag Nederland-Ierland. Artikel 13, leden 9 en 10 Wet Vpb 1969 (tekst voor het jaar 2008). Artikel 8 Verdrag Nederland-Ierland. Laagbelaste beleggingsdeelneming. Toetswinst. Vermomd dividend bestaande in het niet-bedingen van rente van een zustermaatschappij. Vermomd dividend in de zin van artikel 8 Verdrag Nederland-Ierland. Vervolg op HR 9 september 2016, nr. 15/00707, ECLI:NL:HR:2016:2036.
Uitspraak
2 november 2018
nr. 17/03918
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] Holding B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juli 2017, nr. 16/01196, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2008 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 9 september 2016, nr. 15/00707, ECLI:NL:HR:2016:2036, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (nr. 14/00053), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2 Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 19 april 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:426).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende houdt alle aandelen in de in Ierland gevestigde vennootschap [A] Limited (hierna: [A]). De in Zuid‑Afrika gevestigde moedervennootschap van belanghebbende, [B] Ltd, houdt middellijk – via haar eveneens in Zuid-Afrika gevestigde 100 percent dochtervennootschap [C] Ltd – alle aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap [D] Holdings B.V. (hierna: [D]). [D] is op haar beurt enig aandeelhouder van de in Ierland gevestigde vennootschap [E] Limited (hierna: [E].
[A] hield verschillende vorderingen, waaronder een renteloze en direct opeisbare vordering op [E].
Van [A] is in 2008 in Ierland winstbelasting geheven. Bij de berekening van deze winstbelasting is geen rentebate in aanmerking genomen met betrekking tot de renteloze vorderingen op gelieerde vennootschappen, waaronder [E].
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur het verlies van belanghebbende van het jaar 2008 terecht heeft vastgesteld op nihil.
In dit verband verschilden partijen in de eerste plaats van mening over het antwoord op de vraag of [A] is aan te merken als een laagbelaste beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, lid 9, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor het jaar 2008; hierna: de Wet), waarop de in artikel 13, lid 1, van de Wet bedoelde deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is. Dit geschilpunt was toegespitst op de vraag of [A] is onderworpen aan een winstbelasting naar een tarief van ten minste 10 percent over de toetswinst, de naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst als bedoeld in artikel 13, lid 10, van de Wet.
Voor het geval [A] moet worden aangemerkt als een laagbelaste beleggingsdeelneming, was voor het Hof voorts in geschil of tot de winst van belanghebbende een verkapt dividend behoort ter zake van op de renteloze lening van [A] aan [E] te imputeren rente.
Het Hof heeft met betrekking tot het hiervoor in 3.2.2 omschreven geschilpunt overwogen dat belanghebbende in cassatie niet is opgekomen tegen het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam dat [A] een valutaverlies op haar vordering in Britse ponden niet in aanmerking kan nemen bij het bepalen van haar toetswinst. Naar het oordeel van het Hof moet daarom na verwijzing van dat oordeel worden uitgegaan. Op grond hiervan heeft het Hof bij de berekening van de toetswinst van [A] niet een valutaverlies op de hiervoor genoemde vordering in ponden in aanmerking genomen.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat [A] niet is onderworpen aan een belasting van ten minste 10 percent over haar toetswinst. Naar het oordeel van het Hof is [A] daarom aan te merken als een laagbelaste beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, lid 9, van de Wet.
Het Hof heeft met betrekking tot het hiervoor in 3.2.3 omschreven geschilpunt geoordeeld dat tot de winst van belanghebbende moet worden gerekend een verkapt dividend ter zake van op de renteloze lening van [A] aan [E] te imputeren rente.
Onderdeel a van het eerste middel gaat over de invloed van valutaverliezen op de bepaling van de toetswinst van [A] van 2008. Het middelonderdeel faalt en wel om de volgende reden.
Het Gerechtshof Amsterdam is in zijn berekening van de toetswinst - terecht - ervan uitgegaan dat die berekening dient plaats te vinden in euro’s. Het heeft aan de berekening van de toetswinst ten grondslag gelegd de in Amerikaanse dollars luidende commerciële winstrekening van [A], waarin het verlies van [A] van 2008 $ 1.321.594 (€ 898.677) bedroeg. Dit verlies bevatte een valutaverlies op leningen die luidden in ponden, ten gevolge van een daling van de koers van het pond ten opzichte van de dollar. Aangezien bij winstberekening in euro’s geen betekenis toekomt aan wijzigingen in de koersverhouding tussen de dollar en het pond, heeft het Gerechtshof Amsterdam dit verlies terecht niet in aanmerking genomen als bestanddeel van de toetswinst. Uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende in enige instantie heeft gesteld dat in de plaats daarvan een (negatief) valutaresultaat op de pondenleningen in aanmerking moet worden genomen in verband met een daling van de koers van het pond ten opzichte van de euro. Een stelling van deze strekking was daarom niet onderdeel van de rechtsstrijd voor het Gerechtshof Amsterdam.
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat bij de berekening van de toetswinst van [A] van 2008 wel een valutaverlies in aanmerking kon worden genomen dat [A] realiseerde bij gedeeltelijke aflossing van een schuld van [E] aan [A] die luidde in dollars (€ 4.965.199). De Staatssecretaris heeft dit oordeel in het eerste geding in cassatie met succes bestreden. Na verwijzing heeft het Hof geoordeeld dat dit verlies op de dollarvordering van [A] op [E] niet (gedeeltelijk) is toe te rekenen aan 2008. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
Dit een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat in de toetswinst van [A] niet een negatief bedrag kan worden begrepen ter zake van de daling van de koers van de dollar dan wel het pond ten opzichte van de euro.
Onderdeel a van het eerste middel stuit af op het voorgaande.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen, behoeft onderdeel b van het eerste middel geen behandeling. Ook in het geval dat het middelonderdeel terecht wordt voorgesteld, komt geen wijziging in de slotsom dat [A] is aan te merken als een laagbelaste beleggingsdeelneming (vgl. onderdeel 5.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
Het tweede en derde middel keren zich tegen het hiervoor in 3.3.3 weergegeven oordeel van het Hof over te imputeren rente. Het tweede middel betoogt dat het Hof met dit oordeel artikel 8b van de Wet heeft geschonden. Het derde middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het Belastingverdrag Nederland-Ierland van 11 februari 1969, Trb. 1969, 37 (hierna: het Verdrag) niet in de weg staat aan het begrijpen van het vermomde dividend in de winst van belanghebbende. Het derde middel betoogt meer in het bijzonder dat het vermomde dividend niet onder de reikwijdte van artikel 8 van het Verdrag valt.
Het tweede en derde middel lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Doordat [A] een renteloze lening aan [E] heeft verstrekt, heeft [E] daadwerkelijk een voordeel genoten. Dit voordeel moet vanwege de aandeelhoudersrelatie van [B] Ltd met belanghebbende en haar dochtervennootschap [A] enerzijds en [D] en haar dochtervennootschap [E] anderzijds voor Nederlandse fiscale doeleinden worden aangemerkt als een reële, zij het vermomde, dividenduitkering van [A] aan belanghebbende (en van belanghebbende aan [B] Ltd) en een gelijktijdig gedane, informele kapitaalstorting (van [B] Ltd in [C] Ltd, van [C] Ltd in [D] en van [D]) in [E] (vgl. HR 9 februari 2007, nr. 43203, ECLI:NL:HR:2007:AZ8041, rechtsoverweging 3.3.2). Deze vermomde dividenduitkering valt onder de reikwijdte van het begrip dividenden in artikel 8 van het Verdrag. In dat verband zij verwezen naar onderdeel 5.11 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Het begrip dividend in de zin van het Verdrag omvat mede een vermogensverschuiving die het gevolg is van het niet bedingen van een prestatie. Ook dan is, evenzeer als wanneer aan die verschuiving wel een overdracht van middelen ten grondslag ligt, ‘betaald’ in de zin van deze verdragsbepaling. Zowel het tweede als het derde middel stuit af op het voorgaande.
Het vierde middel faalt. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.