Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2009, BJ9626, 07/13596

Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2009, BJ9626, 07/13596

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 december 2009
Datum publicatie
18 december 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BJ9626
Formele relaties
Zaaknummer
07/13596

Inhoudsindicatie

art. 8:55 Awb, verzet, art. 6:4, lid 3, Awb, art. 6:9, lid 1, Awb, bewijs indiening beroepschrift.

Conclusie

Nr. 07/13596

Derde Kamer B

Inkomstenbelasting 2001, 2002 en 2003

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

MR. R.L.H. IJZERMAN

ADVOCAAT-GENERAAL

Conclusie van 31 augustus 2009 inzake:

X

tegen

Staatssecretaris van Financiën

1. Inleiding

1.1 Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 07/13596 naar aanleiding van het beroep in cassatie van X, belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 6 november 2007, nrs. AWB 07/618, AWB 07/620 en AWB 07/621, op het verzet van belanghebbende. In deze conclusie gaat het om de vraag of de Rechtbank te Haarlem het beroep van belanghebbende terecht (kennelijk) niet-ontvankelijk heeft verklaard, als bedoeld in artikel 8:54, lid 1, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wegens het niet tijdig indienen van het beroepschrift (artikel 6:9 Awb). Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of de voor ontvangst afgestempelde kopie van de door belanghebbende ter griffie ingediende uitspraak op bezwaar met daarop handgeschreven aantekeningen van belanghebbende, kan worden aangemerkt als een (tijdig ingediend) beroepschrift.

1.2 Afdeling 8.2.4 Awb, Vereenvoudigde behandeling, omvattende de artikelen 8:54, 8:54a en 8:55 Awb, voorziet in een vereenvoudigde afdoening van een beroep ingeval de uitkomst van het beroep aanstonds duidelijk is. In de parlementaire geschiedenis bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de totstandkoming van afdeling 8.2.4 Awb is onder meer opgemerkt: 'Verwacht mag worden dat de rechtbank van deze bevoegdheid een prudent gebruik zal maken. Het criterium dat de wet haar hier geeft, namelijk dat de te geven uitspraak kennelijk moet zijn, wat wil zeggen dat daarover in redelijkheid geen twijfel mogelijk is, noopt daar ook toe'.(1)

1.3 Ingevolge artikel 8:54, lid 1, Awb kan een rechtbank totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, onder meer omdat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Op grond van artikel 8:55, lid 1, Awb kan een belanghebbende tegen een dergelijke uitspraak verzet doen bij de rechtbank.(2)

1.4 In de verzetprocedure bij de rechtbank gaat het in deze gevallen om 'beantwoording van de vraag of er inderdaad sprake is geweest van kennelijke onbevoegdheid van de rechtbank, van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep of een kennelijk (on)gegrond beroep'.(3) De uitspraak van de rechtbank op het verzet kan strekken tot gegrondverklaring of ongegrondverklaring van het verzet, dan wel tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzet zelf. Tegen die uitspraak van de rechtbank kan door partijen geen hoger beroep worden ingesteld; artikel 27h, lid 2, aanhef en onder c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Wel kan zowel een belanghebbende als 'Onze Minister' (in rijksbelastingzaken in de regel de Staatssecretaris van Financiën) beroep in cassatie instellen tegen de uitspraak van de rechtbank op het verzet (artikel 28, lid 2, AWR).

1.5 Deze conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instantie beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. In onderdeel 4 vindt de beoordeling van de in cassatie aangevoerde klachten plaats, gevolgd door de conclusie in onderdeel 5.

2. De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1 Aan belanghebbende zijn met dagtekening 15 april 2004, 17 oktober 2004 en 22 maart 2005 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor respectievelijk de jaren 2001, 2002 en 2003 opgelegd. De daartegen namens belanghebbende gemaakte bezwaren zijn bij uitspraken van de Inspecteur(4) van 27 september 2006 niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft zijn uitspraken, die overigens inhoudelijk gelijkluidend zijn, als volgt gemotiveerd:

U heeft, namens X, bezwaar gemaakt tegen de volgende aanslag:

* Inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2001 [respectievelijk: '2002' en '2003', RIJ], aanslagnummer 001 [respectievelijk: '002' en '003'],

De dagtekening van de aanslag 15 april 2004 [respectievelijk: '17 oktober 2004' en '22 maart 2005', RIJ]. Uw bezwaar is bij de Belastingdienst binnengekomen op 10 augustus 2006. Uw bezwaar is dus binnengekomen buiten de daartoe bij Wet gestelde termijn van zes weken na dagtekening van de aanslag.

Uitspraak op bezwaar;

* Het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2001 [respectievelijk: '2002' en '2003', RIJ] (...), ten name van X is niet ontvankelijk omdat het niet binnen de daartoe bij Wet gestelde termijn van 6 weken na dagtekening van de aanslag is ingediend.

De Inspecteur heeft de bezwaren vervolgens ambtshalve inhoudelijk beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de aanslagen dienen te worden gehandhaafd.

Rechtbank ter zake van het beroep

2.2 Belanghebbende is tegen de hiervoor genoemde uitspraken van de Inspecteur in één geschrift in beroep gekomen bij de Rechtbank te Haarlem (hierna: de Rechtbank).(5) In zijn ter motivering aanvullende beroepschrift van 6 november 2006, ingekomen bij de Rechtbank op 8 januari 2007, heeft belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd:

In de periode 2001-2002 is tweemaal een proces aangespannen tegen de Belastingdienst, omdat ik het niet eens ben met hun ingenomen standpunt. In essentie is hun standpunt, "Het duurt te lang voor er sprake is van serieuze winst omzet". Versus mijn antwoord, "Ik drijf geen snackbar".

Dit standpunt probeer ik al sinds 2001 aan te vechten. Echter iedere keer gaat het weer mis. De eerste keer verzocht de Belastingdienst het proces in te trekken onder het mom van we komen er wel uit. Een maand later werd dit gewoon glashard ontkend, ondanks dat de, door ons gestorte griffiekosten door de Belastingdienst werden vergoed. Vervolgens werd weer een proces aangespannen tegen de Belastingdienst bij de Rechtbank. Hierover hebben wij tot januari 2004 niets gehoord. Wij verkeerden in de veronderstelling, dat het proces op de rol stond bij de Rechtbank. Een fiscalist van A had aangeboden namens mij met de Belastingdienst te bemiddelen. Ook van deze persoon hoorden wij niets meer. Na enkele telefonische contacten met een andere medewerker, was ik in de veronderstelling, dat A nog steeds in conclaaf was met de Belastingdienst. Later bleek dit niet het geval geweest te zijn. In januari 2004 stond plotseling, als een donderslag bij heldere hemel, de deurwaarder van de Belastingdienst voor de deur om beslag te leggen op onze spullen. Na telefonisch contact met de Rechtbank bleek, dat zij de zaak weer teruggegeven hadden aan de Belastingdienst, omdat er nog een bezwaartermijn openstond en dat ik hierover een brief van de Rechtbank zou hebben ontvangen. Na veel zeuren bij de Rechtbank (...) in Amsterdam, heb ik deze voor mij uiterst belangrijke brief twee jaar na dato, dus 2006 ontvangen. De Belastingdienst had ook de stukken van de Rechtbank teruggekregen, maar tegenover mij gewoon niets gezegd. Mij was geheel onbekend, dat er nog een beroepstermijn openstond.

In januari 2006 heb ik gebeld met een persoon van de Tweede Kamer over het geschil met de Belastingdienst. In februari 2006 word ik gebeld door een persoon van het managementteam van de Belastingdienst P, met de mededeling dat het bovengenoemde bezwaar nog steeds kon worden ingediend. Terwijl ik al meerdere malen een bezwaar had ingediend en waar tot op heden nog steeds niet op is gereageerd ondanks stempels van datum van ontvangst van de belastingdienst. Op hun verzoek is er dus weer een bezwaarschrift ingediend februari/maart 2006 en nog steeds geen formeel antwoord op die bezwaren. (...)

Wat gebeurt er vervolgens, in overleg met de Belastingdienst (afdeling inschrijving), mijn accountant en ik zijn er vanuit gegaan, dat mijn bedrijf (...) gestart is in 2001. Na het indienen van de eerste aangiften 2001, 2002, 2003 en 2004. In september/oktober maakt de Belastingdienst een ommezwaai naar 1994 en refereert opeens weer naar een afspraak in 1999, waarin is gesteld, een raming, dat er in 2003 sprake moest zijn van winst omzet.

Echter door de tegenvallende economie in de jaren 2002, 2003 zijn er in 2002 grote opdrachten ingetrokken, waardoor 2003 een verliesjaar werd. Maar in 2004 en 2005 is wel winst gemaakt, maar dat wil de inspecteur tot dusver niet zien.

2.3 Ten aanzien van het beroep heeft de Rechtbank overwogen:

1.1 Eiser heeft bij brief van 6 november 2006, ter griffie ingekomen op 8 januari 2007, beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 27 september 2006 met betrekking tot de aanslagnummers (...)H16, (...)H26 en (...)H36.

1.2 Ingevolge artikel 6:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb door toezending of uitreiking aan hen, onder wie de aanvrager. In afwijking van artikel 6:8 Awb is in artikel 26c Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaald dat de beroepstermijn aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.

1.3 Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.

1.4 Een beroepschrift is ingevolge artikel 6:9 Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

1.5 Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

1.6 Vaststaat dat de bestreden besluiten zijn gedagtekend op 27 september 2006. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de dag van dagtekening van de bestreden besluiten is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Uitgaande van een aanvang van de beroepstermijn op 28 september 2006 is deze geëindigd op 8 november 2006. De rechtbank heeft het beroepschrift na het einde van de termijn ontvangen. Eiser heeft daarom niet tijdig beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.

1.7 Voorts is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest.

1.8 De wet biedt voor het overige geen ruimte om af te wijken van de termijn voor het indienen van een beroepschrift.

1.9 De rechtbank zal het beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaren.

2.4 De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 april 2007 aldus niet-ontvankelijk verklaard.

Rechtbank ter zake van het verzet

2.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspaak van de Rechtbank verzet gedaan.(6) In het verzetschrift van 16 mei 2007 heeft belanghebbende het volgende aangevoerd:

Bij deze ga ik in verzet tegen het niet-ontvankelijk verklaren van mijn beroepschrift op grond van "te laat" insturen van mijn "beroepschrift".

Ik heb mijn beroepschrift ingediend op 6 november 2006 en heb daar bewijs van in de vorm van meerdere "ontvangst stempels" Ontvangen d.d. 6 november 2006 enz. zie bijlage, na ruim 6 weken ben ik toch even gaan bellen waar mijn acceptgiro bleef, na nog een aantal telefoontjes bleek het beroepschrift + de rest gewoon zoek te zijn, met als conclusie opnieuw indienen met als bewijs de stempels, van de reeds eerder ingediende stukken, zodat er aan de datum niet getornd kan worden.

Tot mijn verbazing volgt een uitspraak dat het beroepschrift na 8 november 2006 is binnen gekomen, en wel op 8 januari 2007, waardoor ik niet tijdig beroep heb ingesteld.

Ik heb mijn beroepschrift op tijd ingeleverd zie bijlagen, dat echter mijn spullen zoekgeraakt zijn bij de rechtbank kunt u onmogelijk mij verwijten.

Verder verzoek ik u dat ik gehoord word in deze zaak.

2.6 De Inspecteur heeft bij brief aan de Rechtbank van 30 mei 2007 meegedeeld bij gebreke van met betrekking tot het verzet relevante informatie verder af te zien van een schriftelijke reactie.

2.7 Ten aanzien van het verzet heeft de Rechtbank overwogen (r.o. 2):

In verzet stelt opposant dat hij het beroepschrift tijdig heeft ingediend, te weten op 6 november 2006. Ter staving van dit standpunt heeft opposant een kopie van het in beroep bestreden besluit overgelegd waarop een ontvangststempel van de rechtbank staat met datum 6 november 2006. Opposant stelt dat de rechtbank zijn stukken is kwijtgeraakt en opposant vindt dat het kwijtraken van de stukken door de rechtbank hem niet verweten kan worden.

Ter zitting stelt opposant dat hij het beroepschrift op 6 november 2006 persoonlijk heeft afgegeven bij de bode van deze rechtbank.

De rechtbank oordeelt als volgt.

In deze procedure beperkt het geschil zich tot de vraag of de rechtbank het beroep van opposant bij uitspraak van 5 april 2007 terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb door toezending of uitreiking aan hen, onder wie de aanvrager.

In afwijking van artikel 6:8 Awb is in artikel 26c Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaald dat de beroepstermijn aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.

Een beroepschrift is ingevolge artikel 6:9 Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

Vaststaat dat het bestreden besluit is gedagtekend op 27 september 2006. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de dag van dagtekening van het bestreden besluit is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Uitgaande van een aanvang van de beroepstermijn op 28 september 2006 is deze geëindigd op 8 november 2006.

Naar aanleiding van het gestelde in verzet is door de rechtbank onderzoek ingesteld naar het vermeende beroepschrift van 6 november 2006. De werkwijze bij de rechtbank houdt in dat een belanghebbende die stukken afgeeft bij de bode daarvan een schriftelijk bewijs ontvangt. Vervolgens zorgt de bode ervoor dat de stukken op de juiste afdeling terechtkomen. Uit het computersysteem van de rechtbank blijkt echter niet van de ontvangst van enig poststuk van opposant op 6 november 2006. Niet thuis te brengen poststukken, die niet in het computersysteem kunnen worden verwerkt, worden verzameld in een speciaal daarvoor bestemde ordner. Het beweerdelijk op 6 november 2006 afgegeven beroepschrift van opposant bevindt zich echter niet in deze ordner.

Het ligt op de weg van opposant om zo nodig aan te tonen dat het beroepschrift tijdig is ingediend. Het stuk waarop een ontvangststempel van de rechtbank staat met datum 6 november 2006, dat opposant in verzet heeft overgelegd, betreft een kopie van het bestreden besluit, en kan niet dienen als bewijsstuk van de tijdige indiening van het beroepschrift.

Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank het beroep van opposant bij uitspraak van 5 april 2007 terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet zal daarom ongegrond worden verklaard.

2.8 De Rechtbank heeft het verzet bij uitspraak van 6 november 2007 aldus ongegrond verklaard.

3. Het geding in cassatie

3.1 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.

3.2 In cassatie voert belanghebbende twee klachten aan (beroepschrift in cassatie, blz. 2):

Ik teken beroep aan tegen deze uitspraak opdat,

1. Ik heb de stukken op tijd ingeleverd en kan dat bewijzen via een stempel, ontvangstbevestiging rechtbank te Haarlem met datum.

En voel mij niet verantwoordelijk voor het zoekraken van mijn stukken.

2. Ik heb de procedure (aanwijzingen) gevolgd van de rechtbank te Haarlem, via twee daarvoor bevoegde rechtbank ambtenaren met tevens de bevoegdheid tot stempelen.

3.3 Ter toelichting op de aangevoerde klachten stelt belanghebbende onder meer het volgende (beroepschrift in cassatie, blz. 1 en 2):

De rechtbank te Haarlem raakt mijn stukken kwijt, ondanks het bewijs, via ontvangst stempel, dat ik de stukken op tijd heb ingeleverd, wordt dit afgedaan als,

1. "Niet thuis te brengen poststukken, die niet in het computersysteem kunnen worden verwerkt, worden verzameld in een speciaal daarvoor bestemde ordner. Het beweerdelijk op 6 november 2006 afgegeven beroepschrift van opposant bevindt zich echter niet in deze ordner, enz...."

2. "Het stuk waarop een ontvangststempel van de rechtbank staat met datum 6 november 2006, dat opposant in verzet heeft overlegd, betreft een kopie van het bestreden besluit, en kan niet dienen als bewijsstuk van de tijdige indiening van het beroepschrift."

Bij punt 1 vermelde citaat trek ik de conclusie dat,

"Wij hebben het niet dus bestaat het niet".

Dit lijkt op een zaak waarbij de ABN AMRO beweerde dat een geldautomaat nooit fouten maakt met uitbetalen helaas. Dus als je een belasting aanmaning of boete krijgt, je raakt het kwijt, dan bestaat de aanmaning of boete niet!!

Bij punt 2 vermelde citaat trek ik de conclusie dat,

"Die ontvangst stempels hebben geen waarde",

als datum stempels van de rechtbank te Haarlem hebben geen waarde dan is,

de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem sector bestuursrecht, zaaknummers; AWB 07/618, AWB 07/620 & AWB 07/621 gestempeld 06-11-2007 ook te negeren, of geldt dat alleen voor speciale stempels van de rechter?

Ondanks, op tijd, persoonlijk aan de balie van de rechtbank te Haarlem mijn bezwaarschrift(7), op aanwijzing van de dienstdoende rechtbank medewerkers, een handgeschreven bezwaarschrift opgemaakt en voor alle zekerheid mijn telefoonnummers vermeld plus laten afstempelen (de officiële ontvangst stempels van de rechtbank te Haarlem).

Dienstdoende ambtenaren hebben mij verzekerd dat ik op tijd mijn bezwaarschrift en op de juiste wijze heb ingediend, ontvangst stempels, plus voor alle zekerheid een telefoonnummer vermeld.

Na een aantal weken bel ik de rechtbank met het verhaal waar blijft mijn acceptgirokaart. Waarna blijkt dat mijn stukken zoekgeraakt zijn, "oh dan zal het wel weer zoekgeraakt zijn, gewoon opnieuw insturen plus bewijs van ontvangst stempel van betreffende bezwaarschrift dan komt het wel in orde". Nee dus.

Wat schetst mijn verbazing dat de rechter anders beslist.

Er is mij meermaals gevraagd hoe ik aan deze ontvangst stempels ben gekomen waarbij ik het gevoel kreeg dat ik verantwoordelijk ben voor het zoekraken van mijn stukken.

4. Beoordeling van de klachten

4.1 Ingevolge artikel 6:5, lid 1, Awb dient een beroepschrift te worden ondertekend en bevat het ten minste de naam en het adres van de indiener (onder a), de dagtekening (onder b), een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht (onder c) alsmede de gronden van het beroep (onder d). Bij het beroepschrift dient ingevolge het tweede lid van artikel 6:5 Awb 'zo mogelijk' een afschrift van de uitspraak op bezwaar te worden overgelegd.

4.2 Tijdens de parlementaire behandeling van de Awb is opgemerkt dat de in artikel 6:5 Awb opgenomen eisen voor (bezwaar- en) beroepschriften kunnen worden beschouwd als 'minimale eisen die voor een doelmatige behandeling van zulke geschriften door bestuur of rechter nodig zijn. Het algemeen vastleggen van deze eisen kan de bekendheid daarvan vergroten en kan daardoor leiden tot een efficiënte afhandeling. Een geringere toegankelijkheid van de bezwaar- en beroepsprocedures in fiscale zaken is van een en ander niet te vrezen'.(8)

4.3 Vooropgesteld zij dat aan een beroepschrift, zoals reeds uit de terminologie 'beroepschrift' en 'geschrift' valt op te maken, in ieder geval de eis van schriftelijkheid dient te worden gesteld.(9) Zo betoogt Feteris dat onder beroepschrift dient te worden verstaan 'een schriftelijk stuk waaruit blijkt dat de belastingplichtige het niet eens is met de uitspraak op zijn bezwaarschrift, en een voor hem gunstiger besluit van de rechter wenst te verkrijgen'.(10) Meyjes e.a. betogen in vergelijkbare zin: 'Onder beroepschrift moeten wij, al zou het nog zo onbeholpen zijn gesteld en zelfs al zou een ondertekening ontbreken, elk geschrift verstaan waaruit valt op te maken dat de inzender zich beklaagt over een beslissing van de administratie en deze door de rechter wil zien veranderd'.(11)

4.4 De Hoge Raad beoordeelt niet slechts naar de letter of een ingediend geschrift is aan te merken als een beroepschrift, maar beoordeelt dat naar de inhoud van het geschrift als bezien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij mede betekenis kan toekomen aan de bedoeling die de indiener van een geschrift daarmee heeft gehad.(12) Zo is in HR BNB 2006/10 geoordeeld dat de inhoud van de brief welke de belanghebbende binnen de beroepstermijn deed toekomen aan de Belastingdienst naar aanleiding van het bericht over de beëindiging van het hem verleende uitstel van betaling 'geen andere conclusie toe[laat] dan dat belanghebbende liet blijken de uitspraak op bezwaar in rechte te willen bestrijden. Dit is voldoende om deze brief aan te merken als een beroepschrift (vgl. HR 20 juli 1999, nr. 34 422, [LJN AA2824,] BNB 1999/438)'.(13)

4.5 In casu heeft de Rechtbank overwogen, in rechtsoverweging 2 (een-na-laatste alinea, laatste volzin) van de uitspraak op het verzet, dat de overgelegde kopie van de uitspraak op bezwaar waarop een ontvangststempel van de rechtbank staat vermeld met datum 6 november 2006 'niet [kan] dienen als bewijsstuk van de tijdige indiening van het beroepschrift'; zie onderdeel 2.7 van deze conclusie. Daarbij gaat de Rechtbank voorbij aan de vraag of de afgestempelde kopie van de uitspraak op bezwaar met handgeschreven aantekeningen van belanghebbende, op zichzelf reeds is aan te merken als een beroepschrift, afgezien van wat nadien nog aan motivering is ingediend.

4.6 In verzet heeft belanghebbende betoogd dat hij zijn beroepschrift tijdig, te weten op 6 november 2006, heeft ingediend. Daartoe heeft belanghebbende een kopie van de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 aan de Rechtbank overgelegd met daarop een ontvangststempel van de Rechtbank. De tekst van die stempel luidt: 'Ontvangen d.d. 06 NOV 2006 De rechtbank sector bestuursrecht te Haarlem'. Naast de stempel is, kennelijk door belanghebbende, een handgeschreven tekst aangebracht die luidt: 'a/d balie geweest en toen hebben ze gezegd dat het zo in orde was'. Ook heeft belanghebbende referentienummers, '001' en '002', bijgeschreven die kennelijk zien op de andere in geschil zijnde belastingjaren 2001 en 2002; vergelijk de onderdelen 2.1 en 2.3 van deze conclusie. In het beroepschrift in cassatie (blz. 1) vermeldt belanghebbende over de gang van zaken bij de griffie van de Rechtbank: 'Ondanks, op tijd, persoonlijk aan de balie van de rechtbank te Haarlem mijn bezwaarschrift [bedoeld zal zijn: beroepschrift, RIJ], op aanwijzing van de dienstdoende rechtbank medewerkers, een handgeschreven bezwaarschrift [beroepschrift] opgemaakt en voor alle zekerheid mijn telefoonnummers vermeld plus laten afstempelen (de officiële ontvangst stempels van de rechtbank te Haarlem).'(14)

4.7 De Rechtbank heeft in haar uitspraak op het verzet naar aanleiding van de hiervoor bedoelde stellingen van belanghebbende overwogen dat de werkwijze bij de Rechtbank inhoudt dat een belanghebbende die stukken afgeeft bij de bode daarvan een 'schriftelijk bewijs' ontvangt. De Rechtbank heeft zich niet uitgelaten over de hoedanigheid van zo een schriftelijk bewijs. Het lijkt, gelet op hetgeen door belanghebbende is aangevoerd, voorshands aannemelijk dat dit bewijs in casu bestaat uit het ontvangststempel geplaatst op de kopie van de ter griffie ingediende uitspraak op bezwaar inzake 2003.

4.8 De bedoelde kopie van de uitspraak op bezwaar is een geschrift zodat aan de schriftelijkheidseis is voldaan. Ook blijkt de naam van de indiener, belanghebbende, en is er een omschrijving, althans zijn er handgeschreven referentienummers, van de besluiten waartegen het beroep is gericht, de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Uit de gang van zaken ter griffie blijkt de bedoeling van belanghebbende in beroep te gaan door indiening van een beroepschrift in de vorm van de bedoelde kopie. Uit het voorgaande volgt naar mijn menig dat de van handgeschreven aantekeningen voorziene kopie van de uitspraak op bezwaar is aan te merken als een (tijdig ingediend) beroepschrift; zie ook de onderdelen 4.1-4.4 van deze conclusie. Dat betekent dat belanghebbende ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, Awb in de gelegenheid had moeten worden gesteld het verzuim dat niet is voldaan aan alle eisen van artikel 6:5, lid 1, Awb, met name de vermelding van de gronden van het beroep, te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

4.9 In processueel opzicht is het gelijk aldus thans aan belanghebbende, overigens zonder dat ik daarmee vooruit zou willen lopen op het verdere verloop van deze procedure bij de Rechtbank na cassatie. Waar belanghebbendes tweede klacht in cassatie geacht kan worden op het voorgaande betrekking te hebben, slaagt deze. Nu de Rechtbank het verzet ten onrechte ongegrond heeft verklaard, dient de Rechtbank na cassatie het onderzoek voort te zetten in de stand waarin het zich bevond.

5. Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1 Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 135.

2 De artikelen 8:54 en 8:55 Awb zijn ingevolge artikel 27j, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing op hoger beroep, maar zijn niet van overeenkomstige toepassing op beroep in cassatie (artikel 29 AWR). Naast belanghebbende kan ook het bestuursorgaan, zoals de inspecteur, verzet doen (artikel 8:55, lid 1, Awb). Dat kan van belang zijn indien een door de inspecteur ingesteld hoger beroep (kennelijk) niet-ontvankelijk is verklaard. 3 Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 137.

4 Inspecteur van de Belastingdienst/P.

5 Rechtbank Haarlem 5 april 2007, nrs. AWB 07/618, AWB 07/620 en AWB 07/621. Deze uitspraak is niet gepubliceerd.

6 Rechtbank Haarlem 6 november 2007, nrs. AWB 07/618, AWB 07/620 en AWB 07/621. Deze uitspraak is niet gepubliceerd.

7 Waar hier en in het vervolg van dit citaat 'bezwaarschrift' staat vermeld, zal bedoeld zijn: 'beroepschrift' (noot toegevoegd, RIJ).

8 Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, blz. 84 (rechterkolom).

9 Zie over de schriftelijkheidseis onder meer: R.H. Happé, P.M.F. van Loon & J.P.F. Slijpen, Algemeen fiscaal bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2005, blz. 84 en Ch.J. Langereis & I. de Roos, Hoofdlijnen fiscaal procesrecht, Deventer: Kluwer 2006, blz. 100.

10 M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, blz. 452.

11 P. Meyjes e.a., Fiscaal procesrecht, Deventer: Kluwer 1997, blz. 155.

12 Vgl. omtrent bezwaar onder meer Hoge Raad 10 januari 1990, 26 235, LJN ZC4196, BNB 1990/258; Hoge Raad 7 maart 1990, 26 575, LJN ZC4247, BNB 1990/126; Hoge Raad 2 december 1992, 27 590, LJN ZC5185, BNB 1993/91; Hoge Raad 2 december 1992, 27 896, LJN ZC5186, BNB 1993/92; Hoge Raad 15 april 1998, 33 245, LJN AA2492, BNB 1998/186; Hoge Raad 20 juli 1999, 34 421, LJN AA2826, BNB 1999/437; Hoge Raad 20 juli 1999, 34 422, LJN AA2824, BNB 1999/438; Hoge Raad 28 oktober 2005, 41 508, LJN AU5166, BNB 2006/35; Hoge Raad 28 november 2008, 07/13364, LJN BG5442, BNB 2009/15; Hoge Raad 16 januari 2009, 07/10184, LJN BG9872, BNB 2009/69.

13 Hoge Raad 21 oktober 2005, nr. 41 312, LJN AU4739, BNB 2006/10.

14 De bijgeschreven 'telefoonnummers' lijken faxnummers van de Rechtbank te zijn.