Parket bij de Hoge Raad, 26-05-2016, ECLI:NL:PHR:2016:444, 15/03778
Parket bij de Hoge Raad, 26-05-2016, ECLI:NL:PHR:2016:444, 15/03778
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 mei 2016
- Datum publicatie
- 10 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:444
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2668, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/03778
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is opgericht op 3 oktober 1983. Ingevolge haar statuten heeft belanghebbende ten doel het uitgeven van een nieuwsblad en het bevorderen van andere publiciteit ten dienste van het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus, zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd. Belanghebbende tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door het vervaardigen, doen vervaardigen, uitgeven, verkopen en anderszins verspreiden van boeken, tijdschriften, brochures, geluidsdragers en audiovisuele geluidsdragers overeenkomstig haar doelstelling.
Belanghebbende geeft een weekblad uit met de naam [J] ([J]). [J] kan tegen betaling worden verkregen door (proef)abonnementhouders en is gratis verkrijgbaar voor missionarissen en kloosterlingen. Tevens worden gratis exemplaren ter beschikking gesteld aan kerkparochies. Daarnaast zijn gedeelten van [J] gratis terug te vinden op de website van belanghebbende.
De abonnementsprijs bedroeg in 2013 op jaarbasis € 118,50 en in 2014 € 120,95. Per 31 december 2011 bedroeg het aantal abonnementen 8.959 en per 31 december 2012, 8.314. De abonnementsprijs is niet kostendekkend. Belanghebbende heeft sinds haar oprichting ieder jaar verlies geleden met de door haar ontplooide activiteiten.
Voor de financiering van haar activiteiten wordt belanghebbende ondersteund door [X2] Stichting (de Stichting). Deze heeft ten doel de verbreiding en verdediging van de officiële Rooms-Katholieke geloofs- en zedenleer. De Stichting tracht dit doel onder meer te verwezenlijken door het steunen van respectievelijk deelnemen in daartoe geëigende publiciteitsorganen.
Sinds de oprichting van belanghebbende heeft de Stichting een groot deel van haar geldmiddelen, die zij verkrijgt uit fondsen, subsidies, schenkingen, erfstellingen en andere verkrijgingen, besteed ten behoeve van belanghebbende.
Bij beschikking van 26 maart 2013 heeft de Inspecteur de Stichting vanaf 1 maart 2013 niet meer aangemerkt als een anbi. Dit omdat de Stichting voor meer dan 90 percent financiële ondersteuning geeft aan een niet als een anbi aangemerkt lichaam, zijnde belanghebbende.
Belanghebbende heeft op 28 februari 2013 verzocht aangemerkt te worden als anbi, welk verzoek bij beschikking van 15 juli 2013 is afgewezen.
De Rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en heeft haar aangemerkt als anbi. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de door belanghebbende voor [J] gehanteerde abonnementsprijs, gelet op de omvang en de verschijningsfrequentie, objectief beschouwd als een min of meer commercieel tarief kan worden aangemerkt. Daarbij heeft het Hof aannemelijk geacht dat de abonnees deze prijs als een in het economische verkeer min of meer normale, gebruikelijke prijs voor het blad ervaren. Aldus worden volgens het Hof de consumptieve particuliere belangen van de abonnees gediend.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbendes kernactiviteit het uitgeven van een weekblad tegen een min of meer commercieel tarief is. Verder is het Hof van oordeel dat ook indien de doelstelling van belanghebbende ruimer moet worden opgevat, onverminderd heeft te gelden dat met de uitgave van het weekblad [J] tegen min of meer commerciële abonnementsprijzen de particuliere consumptie van de abonnees wordt gediend en niet primair de verspreiding van de blijde boodschap. Ten slotte heeft het Hof belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen.
Ofschoon het Hof dat niet expliciet heeft overwogen, komt het de A-G voor dat belanghebbende, gelet op haar statuten en feitelijke werkzaamheden, in principe een algemeen belang kan beogen. Vervolgens moet naar zijn mening, anders dan het Hof lijkt te doen, aan het begrip commerciële tarieven een uitleg worden gegeven die overeenkomt met de definitie die is neergelegd in de toelichting op de UR AWR, namelijk tarieven die de integrale kostprijs van de verrichte diensten of de geleverde goederen te boven gaan teneinde een voordeel te behalen.
Daarmee acht de A-G onjuist de door het Hof gehanteerde maatstaf dat de door belanghebbende voor [J] gehanteerde abonnementsprijs, gelet op de omvang en de verschijningsfrequentie, objectief beschouwd als een min of meer commercieel tarief kan worden aangemerkt, waarbij aannemelijk is dat de abonnees deze prijs als een in het economische verkeer gebruikelijke prijs ervaren. Aldus slaagt het eerste middel.
Het tweede middel komt op tegen ‘s Hofs oordeel dat belanghebbende zich met het uitgeven van [J] en andere gegevensdragers tegen min of meer commerciële tarieven niet rechtstreeks en primair bezighoudt met het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus.
De A-G meent, anders dan het Hof, niet dat belanghebbendes kernactiviteit is het uitgeven van een weekblad, nog daargelaten de kwestie van het abonnementstarief. Het uitgeven van dat weekblad is naar zijn mening te zien als een activiteit om te komen tot verwezenlijking van de genoemde statutaire doelstelling en niet als een doel op zichzelf of ‘kernactiviteit’. Ook het tweede middel slaagt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 26 mei 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/03778 |
Stichting [X1] |
Nr. Gerechtshof: 14/01077 Nr. Rechtbank: 13/6966 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Anbi-status, AWR, 2013 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 15/03778 naar aanleiding van het beroep in cassatie van Stichting [X1] , belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 7 juli 2015, nr. 14/01077.1 Deze procedure hangt samen met die van [X2] Stichting waarin vandaag eveneens een conclusie wordt genomen.2
Belanghebbende is opgericht op 3 oktober 1983. Ingevolge haar statuten heeft belanghebbende ten doel het uitgeven van een nieuwsblad en het bevorderen van andere publiciteit ten dienste van het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus, zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd. Belanghebbende draagt er zorg voor dat bij al haar eigen en bij al de door haar bevorderde werkzaamheden de richtlijnen van de Katholieke Kerk, in het bijzonder die neergelegd in het decreet Inter Mirifica van het Tweede Vaticaans Oecumenische Concilie, in acht worden genomen.
Belanghebbende tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door:
a) het vervaardigen, doen vervaardigen, uitgeven, verkopen en anderszins verspreiden van boeken, tijdschriften, brochures, geluidsdragers en audiovisuele geluidsdragers overeenkomstig de doelstelling van de stichting;
b) alle andere middelen die voor de verwerkelijking van haar doelstelling dienstig kunnen zijn.
Belanghebbende geeft een weekblad uit met de naam ‘ [J] ’ (hierna: [J] ). [J] kan tegen betaling worden verkregen door (proef)abonnementhouders en is gratis verkrijgbaar voor missionarissen en kloosterlingen. Tevens worden gratis exemplaren ter beschikking gesteld aan kerkparochies. Daarnaast zijn gedeelten van [J] gratis terug te vinden op de website van belanghebbende.
De abonnementsprijs bedroeg in 2013 op jaarbasis € 118,50 en in 2014 € 120,95. Per 31 december 2011 bedroeg het aantal abonnementen 8.959 en per 31 december 2012, 8.314. De abonnementsprijs is niet kostendekkend. Belanghebbende heeft sinds haar oprichting ieder jaar verlies geleden met de door haar ontplooide activiteiten.
In het in februari 2013 opgestelde beleidsplan van belanghebbende voor 2013-2015 worden de volgende werkzaamheden en activiteiten genoemd:
- de website;
- lezingen, presentaties, interviews in tijdschriften en symposia om het Geloof te verkondigen;
- uitgaven van boeken, publicaties, dvd’s en andere informatiedragers;
- het wekelijks uitgeven van [J] ;
- ondersteunen van specifieke groepen katholieken;
- landelijke en internationale manifestaties;
- fondsenwerving;
- overige uitgeversactiviteiten (Pausboek).
Voor de financiering van haar activiteiten wordt belanghebbende ondersteund door de [X2] Stichting, statutair gevestigd te [Z] (hierna: de Stichting). De Stichting is opgericht op 27 maart 1981 en heeft ten doel de verbreiding en verdediging van de officiële Rooms-Katholieke geloofs- en zedenleer. De Stichting tracht dit doel onder meer te verwezenlijken door het steunen van respectievelijk deelnemen in daartoe geëigende publiciteitsorganen.
Sinds de oprichting van belanghebbende heeft de Stichting een groot deel van haar geldmiddelen, die zij verkrijgt uit fondsen, subsidies, schenkingen, erfstellingen en andere verkrijgingen, besteed ten behoeve van belanghebbende. In 2007 heeft belanghebbende een bijdrage van € 150.000 van de Stichting verkregen. Met ingang van 2008 is deze bijdrage € 175.000. In 2010 heeft de Stichting € 202.000 bijgedragen en in 2011 € 225.000. De Stichting heeft tevens gratis abonnementen op [J] verstrekt aan personen die dit niet kunnen betalen en zorgt door middel van incidentele giften voor de dekking van de exploitatietekorten van belanghebbende.
Op 11 december 2012 heeft bij de Stichting een onderzoek ‘Algemeen Nut Beogende Instellingen’ plaatsgevonden, waarvan op 12 december 2012 een rapport is opgemaakt. In dit rapport is onder meer vermeld dat de anbi-status van de Stichting niet kan worden voortgezet. De Stichting kan als een steunstichting zelf alleen als anbi worden aangemerkt, indien de ondersteunde instelling ook als anbi is aangemerkt. Nu belanghebbende bij de Inspecteur3 niet bekend is als anbi, kan de Stichting evenmin als zodanig worden aangemerkt.
Bij beschikking van 26 maart 2013 heeft de Inspecteur de Stichting vanaf 1 maart 2013 niet meer aangemerkt als een anbi. Dit omdat de Stichting voor meer dan 90 percent financiële ondersteuning geeft aan een niet als een anbi aangemerkt lichaam, zijnde belanghebbende.
Belanghebbende heeft op 28 februari 2013 verzocht aangemerkt te worden als anbi, welk verzoek bij beschikking van 15 juli 2013 is afgewezen.
De Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep van belanghebbende bij uitspraak van 26 augustus 2014 gegrond verklaard, de beschikking van 15 juli 2013 herroepen en belanghebbende vanaf 28 februari 2013 aangemerkt als anbi in de zin van artikel 5b, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).4
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de door belanghebbende voor [J] gehanteerde abonnementsprijs, gelet op de omvang en de verschijningsfrequentie, objectief beschouwd als een min of meer commercieel tarief kan worden aangemerkt. Daarbij heeft het Hof aannemelijk geacht dat de abonnees deze prijs als een in het economische verkeer min of meer normale, gebruikelijke prijs voor het blad ervaren. Aldus worden volgens het Hof de consumptieve particuliere belangen van de abonnees gediend.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbendes kernactiviteit het uitgeven van een weekblad tegen een min of meer commercieel tarief is. Belanghebbende houdt zich met het uitgeven van [J] en andere gegevensdragers tegen min of meer commerciële tarieven, volgens het Hof niet rechtstreeks en primair bezig met het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus.
Verder is het Hof van oordeel dat ook indien de doelstelling van belanghebbende ruimer moet worden opgevat, onverminderd heeft te gelden dat met de uitgave van het weekblad [J] tegen min of meer commerciële abonnementsprijzen de particuliere consumptie van de abonnees wordt gediend en niet primair de verspreiding van de blijde boodschap. Ten slotte heeft het Hof belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen.
Belanghebbende is tegen de Hofuitspraak opgekomen in cassatie, onder aanvoering van vier middelen, welke met name behelzen dat de voornoemde oordelen van het Hof thans worden voorgelegd aan de Hoge Raad.
De verdere opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop in eerdere instanties weergegeven, gevolgd door een omschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een weergave van relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.5De middelen die belanghebbende tegen de Hofuitspraak aanvoert worden behandeld in de onderdelen 5 tot en met 7, met conclusie in onderdeel 8.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld:
Belanghebbende is opgericht op 3 oktober 1983.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de (op 12 september 2013 voor het laatst herziene) statuten heeft belanghebbende ten doel het uitgeven van een nieuwsblad en het bevorderen van andere publiciteit ten dienste van het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus, zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd. Belanghebbende draagt er zorg voor dat bij al haar eigen en bij al de door haar bevorderde werkzaamheden de richtlijnen van de Katholieke Kerk, in het bijzonder die neergelegd in het decreet Inter Mirifica van het Tweede Vaticaans Oecumenische Concilie, in acht worden genomen.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de statuten tracht belanghebbende haar doel onder meer te verwezenlijken door:
a) het vervaardigen, doen vervaardigen, uitgeven, verkopen en anderszins verspreiden van boeken, tijdschriften, brochures, geluidsdragers en audiovisuele geluidsdragers overeenkomstig de doelstelling van de stichting;
b) alle andere middelen die voor de verwerkelijking van haar doelstellingen dienstig kunnen zijn.
Belanghebbende geeft een weekblad uit met de naam ‘ [J] ’ (hierna: [J] ). [J] kan tegen betaling worden verkregen door (proef-)abonnementhouders en is gratis verkrijgbaar voor missionarissen en kloosterlingen. Tevens worden gratis exemplaren ter beschikking gesteld aan kerkparochies. Daarnaast zijn gedeelten van [J] gratis terug te vinden op de website van belanghebbende. In 2013 hebben per maand 75.000 bezoekers de website bekeken.
Voor betalende abonnementhouders bedraagt de prijs voor [J] in 2013 op jaarbasis € 118,50 en in 2014 € 120,95. Per 31 december 2011 bedroeg het aantal abonnementen 8.959 en per 31 december 2012, 8.314. De abonnementsprijs is niet kostendekkend. Belanghebbende heeft sinds haar oprichting ieder jaar verlies geleden met de door haar ontplooide activiteiten.
Over de redactionele inhoud is op 10 januari 1986 een notitie opgesteld door de toenmalige directeur. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
‘(...) [J] is namelijk geen gewone krant. (...) Onze krant kan namelijk niet zoals andere kranten ver in discussie gaan over allerlei zaken van godsdienstige aard. De krant namelijk, vertelt het verhaal van Christus. Geloof en krant zijn in de grond dan ook onverenigbaar. Zij het dat een katholieke krant wel informatie over geloofsbeleving kan geven. En dit gat in de markt vult [J] . [J] verkoopt geloof. Daarbij bevinden we ons niet op een kopersmarkt, noch op een concurrentiemarkt, maar op een geloofsmarkt. Een geloofsmarkt die in forse crisis zit, zo niet een chaos is. Op deze markt proberen we ons redactionele produkt af te stemmen (...)
De crisis in de katholieke kerk van Nederland is mijns inziens zo groot dat het op de eerste plaats onze taak is de grote waarden en rijkdommen van ons geloof uit te dragen. Dit is de kracht van onze krant en tegelijkertijd de zwakte ten aanzien van de oplage-ontwikkeling. (...)
Onze journalisten schrijven met een flink stuk innerlijke vrijheid en openheid van geest. (...) Ieder werkt in navolging van Christus. (...)’
In 2004 is het document ‘Principiële uitgangspunten 2004’ opgesteld waarin onder meer het volgende is vermeld:
’(...)
6.
DOEL
6.1.
Algemeen
[J] wil kerkelijk nieuws en opinie brengen uit de wereldkerk en uit eigen land, en niet-kerkelijke gebeurtenissen en ontwikkelingen in binnen- en buitenland belichten vanuit een katholiek perspectief.
6.2.
In meer detail
[J] tracht zijn lezers objectief te informeren over actuele kerkelijke gebeurtenissen en ontwikkelingen, met name de inhoud van kerkelijke documenten en uitspraken voor hen toegankelijk maken, inclusief de argumenten die eraan ten grondslag liggen.
[J] tracht zijn lezers de gelegenheid te bieden hun opinie te vormen ten aanzien van actuele kerkelijke en maatschappelijke kwesties, door deze te duiden in het licht van de kerkelijke overlevering en de christelijke beschaving.
[J] tracht zijn lezers te bemoedigen door proportioneel veel aandacht voor relevante positieve elementen en ontwikkelingen binnen en buiten de Kerk en door in te gaan op de vragen van de zoekende en op veel vlakken beproefde gelovige.
[J] tracht in inhoud en vormgeving een eigentijdse christelijke levensstijl uit te stralen die geloof en leven verbindt in een breed scala van kerkelijke, maatschappelijke en culturele expressies daarvan.
7.
THEMA’S
Prioriteiten dienen per jaar te worden geformuleerd.
7.1.
Kerkelijk
Kerkelijk zijn voor [J] twee belangrijke lijnen te onderscheiden.
a. De eerste lijn van een inhoudelijk gezonde, missionair levende kerkgemeenschap. Het geestelijk programma van Johannes Paulus II, ‘Tertio millennio ineunte’, kan daarbij dienen als uitdaging en leidraad.
b. De tweede lijn is de manier waarop die Kerk concreet gestalte krijgt in binnen- en in buitenland, in grote en kleine initiatieven, gebeurtenissen en ontwikkelingen, in inspirerende personen dichtbij en veraf. [J] laat zien dat de katholieke Kerk op veel plaatsen in de wereld vitaal is, bloeit, geestelijk en maatschappelijk veel vruchten voortbrengt, ook waar zij lijdt onder vervolging.
Laat zien dat de Kerk in Nederland, in West-Europa, qua ontwikkeling een uitzondering is en kan profiteren van geestelijk meer welvarende delen. Waar nodig geeft [J] in alle eerlijkheid, zonder verdoezelen, aan waar specifieke barrières de weg naar een gezonde Kerk in de weg staan.
7.2.
Maatschappelijk
Maatschappelijk zijn in nieuws en opinie die thema’s van belang die te maken hebben met wat Johannes Paulus II bestempelt als ‘de Cultuur van het Leven’ tegenover ‘de cultuur van de dood’: huwelijk en gezin, seksualiteit en medisch-ethische pro-life zaken. Daarnaast zijn er de grote invloeden op de vorming van jonge) mensen: onderwijs, kunst en cultuur (inclusief media).
Daarnaast moet er aandacht zijn voor specifieke (andere) maatschappelijke actualiteit: integratie (met speciale aandacht voor de relatie christendom-islam); waarden en normen; vrijheid van onderwijs, van meningsuiting en godsdienst, politiek en democratie; onrecht, armoede en uitsluiting op micro en macro vlak; natuur en milieu; internationale relaties binnen Europa, tussen rijk en arm, tussen het Westen en het (nieuwe) Oosten; oorlog en vrede.’
In het in februari 2013 opgestelde beleidsplan van belanghebbende voor 2013-2015 zijn de volgende werkzaamheden en activiteiten; beschreven:
de website;
lezingen, presentaties, interviews in tijdschriften en symposia om het Geloof te verkondigen;
uitgaven van boeken, publicaties, dvd’s en andere informatiedragers;
het wekelijks uitgeven van [J] ;
ondersteunen van specifieke groepen katholieken;
landelijke en internationale manifestaties;
fondsenwerving;
overige uitgevers activiteiten (Pausboek).
Tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase op 23 augustus 2013 heeft de huidige directeur onder meer het volgende opgemerkt:
‘(...)
(…) Het nieuwsblad dient juist Rooms Katholieke onderwerpen aan te snijden, dan wel onderwerpen vanuit het Rooms Katholieke geloof te benaderen.
Bisdommen doen steeds minder aan communicatie zoals het uitgeven van bisdombladen vanwege bezuinigingen. Stichting [X1] draagt er zorg voor dat bisschoppen nog aan het woord komen voor informatie en geloofszaken die door andere - meer seculiere - informatiedragers als niet interessant beschouwd worden. (...)’
Twee bisschoppen hebben ieder een brief gestuurd aan het bestuur van belanghebbende, naar aanleiding van geluiden dat het voortbestaan van [J] in gevaar zou zijn. In de eerste brief is onder meer het volgende vermeld:
‘(...) [J] is begonnen als een initiatief van een groep katholieken, niet om op enigerlei wijze commercieel gewin na te streven, maar als een leken-initiatief en in de geest van het tweede Vaticaans concilie. (...) Toen [J] begon waren de katholieke gelovigen in belangrijke mate van deze nieuwsbron afhankelijk om betrouwbaar nieuws en achtergronden over de katholieke kerk, de paus en katholiek leven te vernemen en tegelijk hun geloof door informatieve en inspirerende artikelen te verdiepen, informatie die andere, commercieel erkende media niet konden bieden. Later is daar de digitale voorziening van katholieke informatie en geloofsverdieping bij gekomen.
[J] vervult daardoor al vele jaren een belangrijke apostolische taak binnen de katholieke geloofsgemeenschap en heeft veel mensen geholpen hun katholiek geloof te kunnen beleven of dat geloof te leren kennen. (...)’
en in de tweede brief:
‘(…) [J] is onafhankelijk en geeft opinie, nieuws, commentaren op vele aspecten van kerk en maatschappij. In het bijzonder waardeer ik het dat [J] er vaak in slaagt om daarin het midden te bewaren en de volle breedte van het katholiek nieuws tot zijn recht te laten komen. De bijdragen bestaan niet uit gewoon nieuws en opinies, maar uit berichtgeving die van wezenlijk belang is voor alle katholieken, voor hun geloof en voor de Kerk. Het voorziet daarmee in een duidelijke behoefte nu er geen andere landelijke media meer zijn die op deze wijze aan katholieke berichtgeving doen. (...)’
Voor de financiering van haar activiteiten wordt belanghebbende ondersteund door de [X2] Stichting, statutair gevestigd te [Z] (hierna: de Stichting). De Stichting is opgericht op 27 maart 1981 en heeft ten doel de verbreiding en verdediging van de officiële Rooms-Katholieke geloofs- en zedenleer. De Stichting tracht dit doel onder meer te verwezenlijken door het steunen van respectievelijk deelnemen in daartoe geëigende publiciteitsorganen.
Sinds de oprichting van belanghebbende heeft de Stichting een groot deel van haar geldmiddelen, die zij verkrijgt uit fondsen, subsidies, schenkingen, erfstellingen en andere verkrijgingen, besteed ten behoeve van belanghebbende. In 2007 heeft belanghebbende een bijdrage van € 150.000 van de Stichting verkregen. Met ingang van 2008 is deze bijdrage € 175.000. In 2010 heeft de Stichting € 202.000 bijgedragen en in 2011 € 225.000. De Stichting heeft tevens gratis abonnementen op [J] verstrekt aan personen die dit niet kunnen betalen en zorgt door middel van incidentele giften voor de dekking van de exploitatietekorten van belanghebbende.
Op 11 december 2012 heeft bij de Stichting een onderzoek “Algemeen Nut Beogende Instellingen'’ plaatsgevonden, waarvan op 12 december 2012 een rapport is opgemaakt. In het rapport is onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
4.8.
Conclusie onderzoek
Op basis van de verstrekte informatie ben ik tot de conclusie gekomen, dat de anbi-status van de stichting niet kan worden voortgezet. [X2] Stichting is een zogeheten steunstichting. Een steunstichting kan alleen aangemerkt worden als algemeen nut beogende instelling als de ondersteunde instelling ook aangemerkt is als algemeen nut beogende instelling. [J] is bij mij niet bekend als algemeen nut beogende instelling. [X2] Stichting kan daarom ook niet aangemerkt zijn als een ANBI.
Het bestuur is geschrokken van de bovenstaande constatering en heeft verzocht de intrekking later te doen laten ingaan omdat er al drukwerk voor verzending klaar is die melding maakt van de ANBI aanwijzing. Om diverse redenen zal ik dit verzoek volgen door de ANBI aanwijzing pas per 1 maart 2013 te doen laten plaatsvinden.
(...)’
Bij beschikking van 26 maart 2013 heeft de Inspecteur de Stichting vanaf 1 maart 2013 niet meer aangemerkt als een ANBI. Dit omdat de Stichting voor meer dan 90 percent financiële ondersteuning geeft aan een niet als een ANBI aangemerkt lichaam.
Belanghebbende heeft op 28 februari 2013 verzocht aangemerkt te worden als ANBI op welk verzoek op 15 juli 2013 negatief is beslist.
Belanghebbende is opgenomen in de zogeheten Pius Almanak. In dit door een commerciële uitgever gepubliceerd en jaarlijks geactualiseerd boekwerk is een breed scala van personen en organisaties binnen de Katholieke Kerk Nederland vermeld, ingedeeld in diverse rubrieken en onderwerpen op de gebieden waarop zij werkzaam zijn. Belanghebbende is opgenomen in de rubriek ‘Pers en documentatie’. De Pius Almanak wordt door de Rooms Katholieke Kerk in Nederland toegezonden aan de afdeling van de Belastingdienst die beslist over de ANBI-status van in Nederland werkzame instellingen.
Rechtbank
De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:
16. In geschil is of verweerder eiseres terecht niet heeft aangemerkt als ANBI.
De Rechtbank heeft overwogen:
18. In artikel 5b, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is, voor zover hier van belang, vermeld dat een algemeen nut beogende instelling is een instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt. Dit moet blijken uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden (zie artikel 1a, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen). In het derde lid van artikel 5b van de AWR is bepaald dat als algemeen nut in de zin van dit artikel onder meer wordt beschouwd religie, levensbeschouwing en spiritualiteit.
19. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met de invoering van voormelde wettelijke bepalingen geen wijziging van de inhoud van het ANBI-begrip is beoogd. De in de jurisprudentie ontwikkelde eis dat uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden moet blijken dat de instelling het algemeen nut dient is nu wettelijk vastgelegd. Wel is het sinds de invoering van voormelde wettelijke bepalingen niet langer voldoende dat de instelling met de door haar verrichte werkzaamheden het algemene belang ten minste in gelijke mate als het particuliere belang dient, maar moet de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend - dit is voor meer dan 90 percent - het algemeen nut beogen. Tevens is nader uitgewerkt wat als algemeen nut in de zin van artikel 5b, van de AWR, wordt beschouwd. Met inachtneming van deze wijzigingen is bij de beoordeling of sprake is van een ANBI nog steeds de jurisprudentie van voor de invoering van deze bepalingen van belang.
20. De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat eiseres voldoet aan de voorwaarden om als ANBI te kunnen worden aangemerkt, rust op eiseres. Eiseres dient aannemelijk te maken dat zij zowel statutair als feitelijk voor meer dan 90 percent het algemeen nut dient (vgl. HR 22 juni 2012, nr. 11/03215, ECLI:NL:HR:2012:BW9055 en HR 13 januari 2012, nr. 10/03464, ECLI:NL:HR:2012:BQ0525). De rechtbank is van oordeel dat eiseres in haar bewijslast is geslaagd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
21. De rechtbank stelt voorop dat het stimuleren en uitdragen van een bepaalde geloofsleer, in dit geval het katholieke geloof, het algemeen nut kan dienen. Dit kan ook door middel van het uitgeven van een blad. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend.
22. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat reeds omdat in de statuten in de doelomschrijving als eerste is vermeld ‘het uitgeven van een nieuwsblad’ en pas daarna ‘het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus’, eiseres het algemeen nut niet kan dienen. Gelet op deze doelomschrijving staat het uitgeven van een nieuwsblad voorop, aldus verweerder. Dit zou in de visie van verweerder anders zijn geweest als in de doelomschrijving was begonnen met ‘het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus’.
23. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Er staat immers vermeld dat het uitgeven van een nieuwsblad (en het bevorderen van andere publiciteit) ten dienste staat van het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus, zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus (het Evangelie) voorop staat. Het uitgeven van een nieuwsblad is het middel om dit doel te verwezenlijken. Naar het oordeel van de rechtbank dient de doelstelling als verwoord in artikel 2 van de statuten van eiseres het algemeen nut als bedoeld in het derde lid van artikel 5b van de AWR (religie, levensbeschouwing en spiritualiteit).
24. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of eiseres met de manier waarop zij haar doel tracht te verwezenlijken, de feitelijke werkzaamheden van eiseres, het algemeen nut dient.
25. Het overgrote deel van de werkzaamheden van eiseres houdt verband met het uitgeven van [J] . Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de inhoud van [J] , geen sprake is van het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus. Als gevolg hiervan dient eiseres met het uitgeven van [J] volgens verweerder niet het algemeen nut.
26. Eiseres heeft gesteld dat verweerder dit standpunt tijdens het hoorgesprek reeds ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Verweerder heeft dit gemotiveerd weersproken. In het verslag van het hoorgesprek, de aanvulling van eiseres op dit verslag en de uitspraak op bezwaar zijn geen aanknopingspunten te vinden ter onderbouwing van de stelling van eiseres dat verweerder dit standpunt ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
27. Tot de gedingstukken behoort een aantal exemplaren van [J] . De rechtbank stelt vast dat daarin de uitgangspunten zoals neergelegd in het document ‘Principiële uitgangspunten 2004’ terugkomen. [J] bevat kerkelijk nieuws en maatschappelijk nieuws dat wordt besproken vanuit een katholiek perspectief, zoals de geloofsbeleving van deelnemers aan het programma ‘boer zoekt vrouw’, de acties van religieuzen tijdens het WK voetbal in Brazilië en de herdenking van D-Day vanuit het oogpunt van de legeraalmoezeniers. Ter zitting heeft eiseres nog nader toegelicht wat het bevorderen en verkondigen van het katholieke geloof precies inhoudt. Eiseres heeft aangegeven dat ook leken binnen de Katholieke Kerk een eigen taak hebben tot de verkondiging van het geloof, dat geloofsverkondiging vele vormen kent en geloofsverkondiging onmogelijk los te zien is van de breedte van het dagelijks leven. De rechtbank heeft geen aanleiding aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres met haar werkzaamheden die verband houden met het uitgeven van [J] , in een zo breed mogelijke zin aandacht besteedt aan het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus. Hiermee wordt het algemeen nut als bedoeld in het derde lid van artikel 5b van de AWR (religie, levensbeschouwing en spiritualiteit) ook feitelijk gediend. De rechtbank heeft daarbij tevens belang gehecht aan de verklaring van de twee bisschoppen, waarin is ingegaan op de rol van [J] binnen de katholieke geloofsgemeenschap, de notitie van de toenmalige directeur van 10 januari 1986 en de opmerkingen van de huidige directeur tijdens het hoorgesprek op 23 augustus 2013.
28. De omstandigheid dat eiseres met de uitgave van [J] tevens in de particuliere belangen van de lezers voorziet, doet hieraan niet af. Dit is het gevolg van de algemeen nuttige activiteiten van eiseres. Ook is niet van belang dat er lezers van [J] zijn die abonnementsgeld betalen. Het betalen van een vergoeding hoeft niet in de weg te staan aan het dienen van het algemeen nut. In dit geval is daarvan al helemaal geen sprake aangezien deze vergoeding niet kostendekkend is; de inkomsten uit de abonnementsgelden worden aangewend om [J] te kunnen blijven uitgeven en om gratis exemplaren van [J] te kunnen verstrekken. Tevens wordt hiervan de website onderhouden waarop een gedeelte van [J] gratis voor iedereen raadpleegbaar is.
29. In het beleidsplan van eiseres voor 2013-2015 staat nog een aantal andere werkzaamheden en activiteiten genoemd. Dit betreft een klein deel van de werkzaamheden en activiteiten van eiseres waarbij het deels ook nog gaat om werkzaamheden en activiteiten waaraan eiseres nog geen invulling heeft gegeven. Ook deze (toekomstige) werkzaamheden liggen echter in het verlengde van de statutaire doelstelling, zodat ook hiermee het algemeen nut wordt gediend.
30. Nu eiseres zowel met haar statutaire doelstelling als met haar feitelijke werkzaamheden primair het algemeen nut dient en niet in geschil is dat eiseres aan de overige voorwaarden om als ANBI te kunnen worden aangemerkt heeft voldaan, zal de rechtbank eiseres vanaf 28 februari 2013 aanmerken als een ANBI.
31. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
32. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de integrale proceskosten. Van een zeer onzorgvuldig en tegen beter weten in handelen is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres stelt, geen sprake. Partijen verschillen - kort samengevat - van mening over de vraag of bij eiseres het uitgeven van een nieuwsblad voorop staat of de verkondiging van de blijde boodschap van Jezus Christus. Beide partijen dragen daarvoor verschillende argumenten aan en verwijzen naar de in hun visie van belang zijnde jurisprudentie. De rechtelijke procedure is er vervolgens voor om dit geschil te beslechten. Dit rechtvaardigt geen integrale proceskostenvergoeding. Ook van andere bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn om van het forfaitaire tarief van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) af te wijken is de rechtbank niet gebleken.
33. De rechtbank heeft de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.703,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. De Inspecteur is tegen deze uitspraak opgekomen in hoger beroep.
Hof
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
In geschil is of belanghebbende als een ANBI in de zin van artikel 5b van de AWR moet worden aangemerkt, welke vraag de Inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend beantwoordt. Voorts is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op een volledige vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten, welke vraag zij bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
Het Hof heeft overwogen:
Op grond van artikel 5b, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is, voor zover hier van belang, een algemeen nut beogende instelling een instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt. Dit moet blijken uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling (artikel 1a, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen). In het derde lid van artikel 5b onderdeel i van de AWR is bepaald dat als algemeen nut in de zin van dit artikel onder meer wordt beschouwd religie, levensbeschouwing en spiritualiteit.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met de invoering van voormelde wettelijke bepalingen geen wijziging van de inhoud van het ANBI-begrip zoals dat voordien gold, is beoogd. De in de jurisprudentie ontwikkelde eis dat uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling moet blijken dat de instelling het algemeen nut dient is nu wettelijk vastgelegd. Wel is het sinds de invoering van voormelde wettelijke bepalingen niet langer voldoende dat de instelling met de door haar verrichte werkzaamheden het algemene belang ten minste in gelijke mate als het particuliere belang dient, maar moet de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend - dit is voor meer dan 90 percent - het algemeen nut beogen. Tevens is nader uitgewerkt wat als algemeen nut in de zin van artikel 5b, van de AWR, wordt beschouwd. Met inachtneming van deze wijzigingen is bij de beoordeling of sprake is van een ANBI nog steeds de jurisprudentie van voor de invoering van deze bepalingen van belang.
De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden om als ANBI te kunnen worden aangemerkt, rust op haar. Zij dient aannemelijk te maken dat zij zowel statutair als feitelijk voor meer dan 90 percent het algemeen nut dient (vgl. HR 22 juni 2012, nr. 11/03215, ECLI:NL:HR:2012: BW9055 en HR 13 januari 2012, nr. 10/03464, ECLI:NL:HR:2012:BQ0525).
Bij het beoordelen van het geschil heeft het Hof tot juridisch uitgangspunt genomen het zogenoemde Scientology-II arrest (Hoge Raad 12 december 2014, nr. 13/05820, ECLI:NL:HR:2014:3565, BNB 2015/59). De in dit arrest uiteengezette duiding van - kort weergegeven - de ANBl-regeling en de in dat kader aan te leggen toets heeft het Hof tot uitgangspunt gekozen in het kader van het geven van een oordeel over de in geschil zijnde status van belanghebbende als ANBI.
Belanghebbende geeft tegen een abonnementsprijs een weekblad uit. De Inspecteur heeft ter vergelijking de abonnementsgelden van andere bladen vermeld en daarmee zijn standpunt feitelijk onderbouwd dat sprake is van een min of meer commercieel tarief. Uit de verschillen in de omvang van de weekbladen zijn naar zijn mening ook de verschillen tussen de tarieven te verklaren. Omdat de uitgave van een weekblad door belanghebbende niet verschilt van andere weekbladen dient zij daarmee, aldus de Inspecteur, louter particuliere belangen. Belanghebbende heeft daartegenover aangevoerd dat de kostprijs van [J] achterblijft bij de opbrengsten uit de abonnementsgelden en dat met de uitgave van [J] een algemeen doel wordt gediend. Derhalve dient als uitgangspunt te worden gekozen de economische positie van belanghebbende.
Het Hof is van oordeel dat dit standpunt van belanghebbende een juridisch onjuist uitgangspunt vormt en vermag haar daarin niet te volgen. Naar het oordeel van het Hof kan de door belanghebbende voor [J] gehanteerde abonnementsprijs, gelet op de omvang en de verschijningsfrequentie, objectief beschouwd als een min of meer commercieel tarief worden aangemerkt. Daarbij acht het Hof aannemelijk dat de abonnees deze prijs als een in het economische verkeer min of meer normale, gebruikelijke prijs voor het blad ervaren. Dusdoende worden de consumptieve particuliere belangen van de abonnees gediend. Gesteld noch gebleken is dat dit anders is voor het uitgeven van andere gegevensdragers zoals bedoeld in de statuten van belanghebbende. Dat de exploitatie van [J] , bezien vanuit de uitgever, niet kostendekkend dan wel winstgevend is maar reeds vanaf de oprichting in 1983 (sterk) verlieslatend is, maakt dat naar het oordeel van het Hof niet anders. Het standpunt van belanghebbende vindt in het bijzonder geen steun in het hiervoor vermelde arrest Scientology-II. Voorts is het Hof van oordeel dat de uitgifte van het blad evenmin kwalificeert als fonds wervende activiteit als bedoeld in artikel 1, tweede lid Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Belanghebbendes kernactiviteit is het uitgeven van een weekblad tegen een min of meer commercieel tarief. Zij houdt zich met het uitgeven van [J] en andere gegevensdragers tegen min of meer commerciële tarieven naar het oordeel van het Hof niet rechtstreeks en primair bezig met het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus. Dat zij andere werkzaamheden heeft verricht waarmee zij het algemeen belang dient, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Daarmee voldoet zij naar het oordeel van het Hof niet aan de wettelijke eis dat zij met haar feitelijke werkzaamheden rechtstreeks en primair een algemeen nut dient te beogen. Dat binnen de kring van belanghebbende het uitgeven van [J] wordt gezien als een belangrijke bijdrage aan het verkondigen van de blijde boodschap maakt dat naar het oordeel van het Hof niet anders, en evenzeer niet dat alle medewerkers van [J] die ideologische boodschap moeten onderschrijven. Dat uitgangspunt kleurt als het ware de artikelen en opinies in haar weekblad slechts op deze wijze in.
Het vorenstaande vindt mede steun in het gegeven dat de vermelding van belanghebbende in de Pius Almanak is gerubriceerd onder het kopje “Pers en documentatie”. Ook dat scherpt in dat de kerndoelstelling van belanghebbende de uitgave van [J] is en niet primair en rechtstreeks het verspreiden van de blijde boodschap. Daarbij acht het Hof aannemelijk dat de vermelding in de Pius Almanak, waaronder de rubricering en duiding van de genoemde instellingen, is afgestemd op een hoger niveau binnen de Rooms Katholieke Kerk in Nederland nu die Almanak, gelet op de toezending aan de Belastingdienst, kennelijk van belang is voor het aanmerken van instellingen binnen de Rooms Katholieke Kerk als een ANBI.
Ook de verklaringen van de bisschoppen doen niet af aan het hiervoor gegeven oordeel omtrent de status van belanghebbende. Dat het weekblad [J] een rooms-katholieke signatuur heeft en dat de bisschoppen daar van harte mee instemmen, begrijpt het Hof. Dat was het Hof op basis van de stukken van het geding bekend en de waardering van de bisschoppen wil het Hof zonder meer aannemen. Dat doet echter niet af aan het oordeel dat het blad tegen een min of meer commercieel tarief wordt geëxploiteerd en naar het oordeel van het Hof niet voldoet aan de eisen zoals gesteld in artikel 5b, eerste lid, onderdeel a, AWR.
Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende in de op haar rustende last om te bewijzen dat haar regelgeving en feitelijke werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dienen, niet is geslaagd.
Subsidiair standpunt; vergelijking met andere media; gelijkheidsbeginsel
Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld (schriftuur van 27 maart 2015) dat haar doelstelling ruimer moet worden gelezen dan de Inspecteur doet. De doelstelling van [J] richt zich (mede) op het geven van opinies en nieuwsgaring dan wel een combinatie van beide. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij door deze werkzaamheden kwalificeert als ANBI heeft belanghebbende verwezen naar de ANBI-status van [K] , [L] en [M] . Deze instellingen hebben een algemeen nuttig doel maar voeren dit uit door middel van media-activiteiten, soms tegen betaling maar vaak ook niet. Voor zover nodig beroept belanghebbende zich in dit kader op het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder het oogmerk van begunstiging (HR 26 februari 2010, nr. 08/01361, BNB 2010/279). Daartoe vergelijkt zij zichzelf met [L] en [K] en andere publieke omroeporganisaties. De Inspecteur heeft het vorenstaande, meer in het bijzonder het beroep op het gelijkheidsbeginsel, weersproken.
Ook indien de doelstelling van belanghebbende ruimer moet worden opgevat dan hiervoor geschetst (4.6) heeft onverminderd te gelden dat met de uitgave van het weekblad [J] tegen min of meer commerciële abonnementsprijzen de particuliere consumptie van de abonnees wordt gediend en niet primair de verspreiding van de blijde boodschap. Ook dan faalt het standpunt van belanghebbende dat zij kwalificeert als ANBI omdat haar feitelijke werkzaamheden niet voldoen aan de in 4.1 bedoelde rechtsregels. Aangaande het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt het Hof aansluitend als volgt.
Belanghebbende heeft - zoals hiervoor aangegeven - aangevoerd dat de genoemde instellingen, in het bijzonder [K] en [L] , wel als ANBI zijn aangemerkt. Zij heeft zich ook vergeleken met andere schriftelijke media zoals [N] , die ook een steunstichting ( [AA] ) kent, maar ook met de Stichting [BB] , die als ANBI door de Inspecteur is aanvaard. Gelet hierop heeft belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat deze stellingname met nieuwe feiten te laat in het geding is gebracht, namelijk binnen een termijn van tien dagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het hoger beroep. Indien de stelling van belanghebbende niet als tardief wordt aangemerkt stelt hij zich op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden nu deze gevallen - voor zover hij daarvan wetenschap heeft - feitelijk en rechtens niet gelijk zijn en ook overigens geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Op belanghebbende rust de bewijslast feiten en/of omstandigheden te stellen teneinde haar gelijk te bewijzen.
Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur, met hetgeen zij naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk dat in dezen het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien aannemelijk wordt dat de Inspecteur hetzij een beleid heeft gevoerd waarvan in het nadeel van belanghebbende is afgeweken, hetzij het oogmerk heeft gehad één of meer andere belastingplichtigen te begunstigen, hetzij in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen in het voordeel van die gevallen een (niet op beleid of begunstiging gebaseerde) fout heeft gemaakt. Feiten en/of omstandigheden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat één van de drie hiervoor bedoelde situaties zich hier heeft voorgedaan, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Met name acht het Hof onvoldoende aannemelijk dat de statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden van de door belanghebbende genoemde instellingen rechtens en feitelijk met haar werkzaamheden kunnen worden vergeleken. Dat de Inspecteur, met het oogmerk van begunstiging, aan één of meer andere instellingen wel de status van ANBI heeft verleend, is niet aannemelijk gemaakt.
Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur gegrond verklaard. Het beroep in cassatie van belanghebbende is gericht tegen deze uitspraak en de daarin genoemde gronden om belanghebbende de anbi status te onthouden.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam. De Staatssecretaris heeft afgezien van een reactie op de schriftelijke toelichting.
Het beroepschrift in cassatie
Belanghebbende voert vier afzonderlijk te beoordelen middelen aan.
Middel I: commercieel tarief
Het eerste middel luidt:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), alsmede de beginselen van goede procesorde doordien het Hof in rechtsoverweging 4.5.2. heeft geoordeeld dat de door belanghebbende voor [J] (hierna ook: [J] ) gehanteerde abonnementsprijs, gelet op de omvang en de verschijningsfrequentie, objectief beschouwd als een min of meer commercieel tarief kan worden aangemerkt, waarbij aannemelijk is dat de abonnees deze prijs als een in het economische verkeer gebruikelijke prijs aanvaren,6 zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, waardoor de uitspraak onvoldoende inzicht geeft in ‘s Hofs gedachtegang nu er ofwel is uitgegaan van een onjuiste juridische opvatting dan wel de feiten op een onbegrijpelijke wijze zijn toegepast. Mitsdien is ‘s Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Het middel wordt als volgt toegelicht:
Het Hof verzaakt in zijn uitspraak duidelijk te maken welke definitie het hanteerde ten aanzien van het begrip ‘commercieel tarief’. Voor zover het Hof heeft bedoeld te zeggen dat een commercieel tarief een tarief is dat door abonnees als min of meer gebruikelijk wordt ervaren, komt deze niet overeen met de definitie van de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft immers zelf aangegeven dat onder commerciële tarieven in dit kader dienen te worden verstaan “tarieven die de integrale kostprijs van de verrichte diensten of de geleverde goederen te boven gaan teneinde een voordeel te behalen”. Dit wordt hierna uitvoeriger toegelicht vanaf onderdeel 1.8. Vastgesteld kan worden dat de bestreden uitspraak van het Hof voor algemeen nut beogende instellingen (hierna ook: anbi’s) met (betaalde) doelactiviteiten tot desastreuze gevolgen kan leiden, meer concreet met een intrekking van de anbi-status. Te denken valt aan musea en concertzalen, maar bijvoorbeeld ook aan dierentuinen.
Uit rechtsoverweging 4.5.2. blijkt dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een min of meer commercieel tarief acht slaat op de prijs en “op de omvang en de verschijningsfrequentie” van [J] . Onduidelijk is wat het Hof bedoelt met de 'omvang' van [J] . Betreft het de omvang van de krant? Of de omvang van de hoeveelheid kranten die er wordt gedrukt? De uitspraak biedt geen uitsluitsel, waardoor reeds op dit punt onduidelijk blijft welke aspecten het Hof van belang acht in het kader van de vraag of sprake is van een ‘commercieel tarief’.
Voorts overweegt het Hof dat het aannemelijk kan worden geacht “dat de abonnees deze prijs als een in het economisch verkeer min of meer normale, gebruikelijke prijs voor het blad ervaren.” Kennelijk acht het Hof voor de vraag of sprake is van een min of meer commercieel tarief van belang welke opvatting bestaat bij de persoon die het tarief verschuldigd is.
Deze opvatting vindt geen steun in het recht en druist in tegen de AWR die immers uitgaat van het ‘beogen’ van (nagenoeg) uitsluitend het algemeen nut.
Het Hof concludeert dat “dusdoende” de consumptieve particuliere belangen van de abonnees worden gediend. Het Hof slaat dus acht op de omvang, verschijningsfrequentie en de ‘prijsbeleving van de abonnee’ om vast te stellen of de abonnementsprijs min of meer als een commercieel tarief kan worden aangemerkt. Daarmee heeft het Hof een onjuiste rechtsopvatting toegepast.
Belanghebbende heeft in onderdeel 5.7.4 van het verweerschrift en in het tien‑dagen‑stuk in hoger beroep aangevoerd dat een vergelijking slechts kan worden gemaakt met tijdschriften die tot dezelfde markt behoren, alsmede dienen gelijk te zijn het aantal abonnees, de oplage, de vraag of naast abonnees sprake is van verkoop in de winkels, de omvang van het potentiële lezerspubliek, de potentiële omvang van de adverteerdersinkomsten etc.
Als het dus zo is dat een ‘min of meer commercieel tarief’ dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken met ‘andere’ (nieuws)bladen, quod uitdrukkelijk non, dan dient een zorgvuldige toets te worden aangelegd met gevallen die daadwerkelijk op kernpunten (onder meer wat betreft de inhoud, doelstelling en klantenkring) vergelijkbaar zijn. Indien het Hof het commercieel tarief heeft vastgesteld op basis van een vergelijking met andere bladen, dan blijkt niet met welke bladen dat is geweest dan wel dat deze daadwerkelijk vergelijkbaar zijn.
Het Hof meent kennelijk dat voor de bepaling van een commercieel tarief van belang is welke tarieven worden gerekend voor in de markt/in het economische verkeer vergelijkbare producten of diensten. Reeds in het muziekschriftarrest van uw Raad van 18 december 1985, BNB 1986/103 is echter overwogen dat het maken van een vergelijking met een (commerciële) branchegenoot op geen enkele wijze leidend kan zijn voor de beantwoording van de vraag of (nagenoeg) uitsluitend een algemeen belang wordt beoogd. Zoals ook door belanghebbende in feitelijke aanleg werd aangevoerd, verhindert het treden in concurrentie met andere partijen de anbi-status niet indien geen sprake is van een winststreven of het feitelijk maken van winst:
4. (...) De Inspecteur heeft voor het Hof nog gesteld dat de Stichting bedrijfsmatig een onderneming uitoefent, althans naar de uiterlijke vorm werkzaamheden verricht die in concurrentie treden met (andere) ondernemingen. Zulks verhindert echter niet aan te nemen dat de Stichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen belang beoogt nu de statuten van de Stichting haar verbieden bij haar activiteiten het maken van winst te beogen en het Hof heeft vastgesteld dat deze ook nimmer winst hebben opgeleverd.
Het “bedrijfsmatig uitoefenen van een onderneming” houdt in dat met behulp van een organisatie van kapitaal en arbeid activiteiten in het economische verkeer worden verricht tegen betaling, tegen een vergoeding (“tarief”) dus. Dit blijkt ook wel uit het feit dat de betreffende stichting een onderneming voor de vennootschapsbelasting en de btw dreef. Hoewel het woordje “tarief” niet in het arrest staat, is het hier derhalve wel in begrepen. Er kan dus geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Hoge Raad in 1985 al nadrukkelijk heeft geoordeeld dat het verrichten van activiteiten tegen een vergoeding (tegen een “tarief”) niet in de weg staat aan de anbi-status, mits die vergoeding(en) niet leidt of leiden tot winst.
Dit sluit aan bij de conclusie van A-G Moltmaker die aangeeft dat dergelijke activiteiten niet commercieel van aard zijn (onderdelen 2.12 en 4.3, slot, van zijn conclusie).
De Belastingdienst erkent dat het Muziekschriftarrest nog altijd geldend recht is (onderdeel 1b van zijn tiendagenbrief). Onduidelijk is echter, mede gelet op het voorgaande, waarom de inspecteur dit arrest kennelijk niet consequent toepast op alle instellingen die hun algemeen nuttige doelstelling willen verwezenlijken middels activiteiten tegen betaling. Derhalve blijft ook onduidelijk waarom de inspecteur dit arrest niet onverkort op de situatie van belanghebbende heeft toegepast.
Het Hof meent kennelijk dat het standpunt van belanghebbende inzake de uitleg van het begrip commercieel tarief geen steun vindt in het Scientology II arrest, dat ging over een jaar van voor de inwerkingtreding van het huidige artikel 5b, AWR. Dit is echter onjuist nu voormeld arrest immers geen enkele uitleg van het begrip “commercieel tarief” geeft. Belanghebbende heeft zich voor de uitleg van het begrip commercieel tarief gebaseerd op de definitie van de staatssecretaris, maar het Hof verzuimt om daar op in te gaan. Nog belangrijker is dat de visie van het Hof, zoals verwoord in rechtsoverweging 4.5.2 (eerste drie zinsneden) evenmin steun vindt in het Scientology II arrest. Het Hof verzuimt om aan te geven op welke concrete onderdelen uit het Scientology II arrest het zich baseert. Ook de Belastingdienst heeft nimmer duidelijk weten te maken welke overwegingen van het Scientology II arrest van belang zouden kunnen zijn voor de door haar voorgestane.- onjuiste - uitleg van het begrip commercieel tarief.
Voorts is van belang dat in het Scientology II-arrest geen enkele aanwijzing is te vinden dat het Muziekschriftarrest (dat feitelijk handelde over anbi’s met continu verliesgevende tarieven) zou zijn herzien.
Dat het ‘commercieel tarief’ niet voortvloeit uit een vergelijking met vergelijkbare gevallen noch uit de ervaring van de afnemer, blijkt overigens uit de definitie van de Staatssecretaris van Financiën, in onderdeel 3.2.41 van het Verweerschrift bij het Hof, het tiendagen stuk bij het Hof en op vele andere plaatsen in eerste en tweede aanleg waarop nadrukkelijk een beroep werd gedaan door belanghebbende. Daarop is door het Hof ten onrechte in het geheel niet ingegaan. De definitie van de Staatssecretaris, en de daarop volgende uitleg, luiden als volgt (Staatscourant 22 juni 2012, nr. 12737, p. 10-11 ):
“Onder commerciële tarieven dienen in dit kader te worden verstaan tarieven die de integrale kostprijs van de verrichte diensten of de geleverde goederen te boven gaan teneinde een voordeel te behalen. Het gaat hier expliciet om de algemeen nuttige activiteiten, en niet om de commerciële activiteiten. Deze laatste activiteiten kenmerken zich immers juist door het oogmerk een positief resultaat te genereren ter financiering van de algemeen nuttige activiteiten van een ANBI, en dus door het tegen commerciële tarieven te worden verricht. Als de algemeen nuttige activiteiten van een ANBI per saldo structureel winstgevend zijn, is het doel daarmee feitelijk niet om het algemeen nut te dienen, maar om een positief resultaat te behalen.
Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat deze bepaling niet zo strikt moet worden gelezen dat een incidentele bate op een algemeen nuttige activiteit niet is toegestaan. Daarnaast is in genoemd vijfde lid expliciet bepaald dat het moet gaan om het geheel van algemeen nuttige activiteiten.
Bepaalde afzonderlijk te onderscheiden algemeen nuttige activiteiten mogen tot een positief resultaat leiden, mits dat niet geldt voor het geheel van alle algemeen nuttige activiteiten. Deze bepaling ziet slechts op de tegenprestatie voor de algemeen nuttige activiteiten. Andere inkomsten van de instelling, zoals inkomsten uit commerciële activiteiten, giften, legaten of subsidies, tellen niet mee voor deze toets.”
Van belang is voorts dat de staatssecretaris van Financiën in een kamerbrief van 9 juli 2009, V-N 2009/37.21, heeft geschreven dat een ANBI commerciële activiteiten mag verrichten en dat het niet uitmaakt hoe die opbrengsten worden behaald, als ze maar nagenoeg uitsluitend voor het goede doel worden besteed. Dat laat zien dat een activiteit pas commercieel is indien het leidt tot positieve resultaten, derhalve tot winsten. Vervolgens werd dit door de wetgever herhaald in de parlementaire behandeling van de Geefwet van 2012, waarin ook uitvoerig werd besproken dat ANBI’s commerciële activiteiten mogen hebben, mits zij de opbrengsten daarvan aan hun algemeen nuttige activiteiten besteden. De wetgever heeft in de toelichting op de Uitvoeringsregeling Geefwet ook aangegeven, dat pas sprake is van een commercieel tarief, indien het tarief de integrale kostprijs te boven gaat teneinde een voordeel te behalen. Een dergelijk structureel winstbeogend karakter ontbreekt bij belanghebbende. Daarenboven wordt in het zesde lid van artikel 1a eveneens gesproken over commerciële tarieven. Uit de omschrijving en uit de toelichting (bijvoorbeeld het voorbeeld inzake de ansichtkaarten) van dit 6e lid, blijkt eveneens duidelijk dat pas sprake is van commerciële tarieven als deze tarieven leiden tot winst. Dat toont derhalve dat de hele context, doel en strekking van de Uitvoeringsregeling AWR ervan uitgaat dat een tarief pas commercieel is als het leidt tot winst.
Ook in de toelichting op art. 1a, lid 5, Uitvoeringsregeling AWR zijn richtlijnen gegeven voor de beoordeling of de primaire activiteiten7 van een ANBI commercieel zouden zijn, namelijk door te bekijken of de ANBI als geheel winst maakt, waarbij de giften, legaten en subsidies eerst in mindering moeten worden gebracht.
Op geen enkele wijze kan hieruit worden afgeleid dat de aspecten die het Hof heeft gebruikt, te weten omvang, verschijningsfrequentie en prijsbeleving bij de abonnee, van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een min of meer commercieel tarief.
Ten onrechte heeft het Hof geen acht geslagen op de volgende feiten waarvan - zo nodig veronderstellenderwijs - dient te worden uitgegaan in cassatie:
2.5. “(..) De abonnementsprijs is niet kostendekkend. Belanghebbende heeft sinds haar oprichting ieder jaar verlies geleden met de door haar ontplooide activiteiten.”
4.5.1. “(..) Belanghebbende heeft daartegenover aangevoerd dat de kostprijs van [J] achterblijft bij de opbrengsten uit de abonnementsgelden (...)”
Beroepschrift Belastingdienst (p. 14): “Ook het feit dat belanghebbende (...) de mogelijkheid had en heeft om het nieuwsblad onder de kostprijs aan te bieden acht ik daarbij niet relevant (...)”
Uit de processtukken in feitelijke aanleg wordt onomstotelijk duidelijk dat de verliezen worden gedelgd door giften van donateurs, voor een groot deel met behulp van de [X2] Stichting, en zo nu en dan ook door middel van subsidies. Slechts met behulp van de giften en subsidies kunnen de werkzaamheden door belanghebbende worden verricht.
Als deze voor het Hof kenbare feiten in acht zouden zijn genomen en een juiste rechtsopvatting zou zijn toegepast, had het Hof nimmer kunnen oordelen dat sprake was van ‘een min of meer commercieel tarief’. Mocht het Hof een juiste juridische opvatting hebben toegepast, hetgeen in cassatie nadrukkelijk wordt betwist, is onbegrijpelijk dat de feiten die zijn vastgesteld, of veronderstellenderwijs dienen te worden aangenomen, tot het oordeel van het Hof hebben kunnen leiden.
Middel II: rechtstreeks en primair gericht op verkondigen blijde boodschap
Het tweede middel luidt:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 5b AWR en artikel 8:77 Awb, alsmede de beginselen van goede procesorde doordien het Hof in rechtsoverweging 4.6 heeft geoordeeld dat belanghebbende zich met het uitgeven van [J] en andere gegevensdragers - tegen min of meer commerciële tarieven - niet rechtstreeks en primair bezig houdt met het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is ‘s Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Met toelichting:
Ook deze rechtsoverweging is in het licht van de processtukken onvoldoende duidelijk waardoor de uitspraak onvoldoende inzicht geeft in ‘s Hofs gedachtegang.
Door de wijze waarop het Hof deze overweging heeft geformuleerd is niet helder of het oordeel, dat belanghebbende niet rechtstreeks en primair bezig is met het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus, reeds voortvloeit uit de veronderstelling dat het uitgeven plaatsvindt tegen min of meer commerciële tarieven. In rechtsoverweging 4.6 spreekt het Hof immers steeds van het uitgeven van een weekblad ‘tegen een min of meer commercieel tarief’. Ook in rechtsoverweging 4.8 oordeelt het Hof “dat het blad tegen een min of meer commercieel tarief wordt geëxploiteerd en naar het oordeel van het hof niet voldoet aan de eisen zoals gesteld in artikel 5b, eerste lid, onderdeel a, AWR.” Het Hof legt dus ook in deze rechtsoverweging een rechtstreeks verband tussen het veronderstelde, doch thans betwiste, min of meer commerciële tarief en de conclusie dat niet wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor een ANBI-status.
Indien tot een dergelijke oorzakelijkheid (ook) door uw Raad wordt geconcludeerd, dient naar de overtuiging van belanghebbende de uitspraak van het Hof te worden gecasseerd op de gronden die in het eerste middel zijn aangevoerd.
Indien en voor zover het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende door de uitgave van [J] , ook afgezien van het al dan niet commerciële tarief, niet rechtstreeks en primair het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus beoogt, is deze overweging onjuist en onbegrijpelijk. Het Hof heeft daarbij verzaakt aan te geven welke gronden voor dit oordeel aanwezig zijn geacht.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes “kernactiviteit is het uitgeven van een weekblad tegen een min of meer commercieel tarief.” In r.o. 4.7 overweegt het Hof dat de kerndoelstelling van belanghebbende de uitgave van [J] is. Dit oordeel is onjuist en onbegrijpelijk in het licht van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd. De statutaire doelstelling kan redelijkerwijze niet anders worden gelezen dan dat daaruit voortvloeit dat de publicaties van belanghebbende in dienste staan van de verkondiging van de blijde boodschap van Jezus Christus zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd. Het uitgeven van [J] is derhalve middel om dit doel te bereiken, maar vormt geen doel op zich. Deze doelstelling wordt ook duidelijk uit de permanente verliesgevendheid van het blad.
De inspecteur en (impliciet) het Hof beperken de doelstelling tot het uitgeven van een weekblad door een cesuur8 aan te brengen in de statutaire doelstelling door de nadruk te leggen op het woord ‘en’. Zo schrijft de inspecteur op pagina 1 van het beroepschrift:
“Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de statuten ‘heeft eiseres ten doel het uitgeven van een nieuwsblad en het bevorderen van andere publiciteit ten dienste van het verkondigen van de blije 9 boodschap van Jezus Christus.”
Door het woord ‘en’ te benadrukken wordt volstrekt ten onrechte getracht het verkondigen van de blije boodschap van Jezus Christus uitsluitend betrekking te laten hebben op de ‘andere publiciteit’. Het is echter met name het woord ‘andere’ dat volstrekt duidelijk maakt dat het verkondigen van de blije boodschap ook betrekking heeft en moet hebben op het uitgeven van een nieuwsblad.
Verder valt op dat het Hof de statutaire doelstelling onvolledig weergeeft. Deze doelstelling is “de verkondiging van de Blijde Boodschap van Jezus Christus zoals deze door de Katholiek Kerk wordt overgeleverd”. Het bestanddeel “zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd” laat het Hof weg. Op dit wezenlijke punt is door belanghebbende in de procedure voor het Hof nadrukkelijk gewezen, omdat ook de inspecteur dit deel van de doelstelling buiten beschouwing placht te laten en in het verlengde hiervan aansluiting zoekt bij niet-katholieke opvattingen over geloofsverkondiging. Voorts wordt door het Hof op geen enkele wijze duidelijk gemaakt wanneer naar zijn oordeel sprake is van het verkondigen van de blije boodschap. Dat binnen de kring van belanghebbende het uitgeven van [J] wordt gezien als een belangrijke bijdrage aan het verkondigen van de blijde boodschap en de medewerkers de ideologische doelstelling onderschrijven, wordt door het Hof getypeerd als een uitgangspunt dat ‘als het ware’ de artikelen en opinies in het weekblad kleuren. Het is onduidelijk wat het Hof hier mee bedoelt. Voor zover dit zou betekenen, dat [J] niet ten dienste staat van het statutaire doel (de verkondiging), is onduidelijk waarop dit oordeel stoelt.
Zowel ten overstaan van de rechtbank als ten overstaan van het Hof is door belanghebbende uitvoerig uiteengezet en met autoriteit onderbouwd dat met de uitgave van [J] de blijde boodschap van Jezus Christus wordt verkondigd zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd.
Zowel ten overstaan van de rechtbank als ten overstaan van het Hof is door belanghebbende uiteengezet en met de autoriteit van kerkelijke gezagsdragers, de Bijbel en andere kerkelijke documenten onderbouwd dat met de uitgave van [J] de blijde boodschap van Jezus Christus wordt verkondigd zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd. In dat verband wordt voorts verwezen naar de uitleg van belanghebbende in de pleitnota bij de rechtbank, het verweerschrift bij het Hof (vanaf onderdeel 3.2.5) en onderdeel 2.2 van de tiendagenbrief van 27 maart jl. Bovendien heeft belanghebbende meermalen aan het Hof aangeboden om een en ander verder toe te lichten aan de hand van de inhoud van [J] (zie onder meer onderdeel 5.6.1 van het verweerschrift).
Overigens blijkt ook uit de rechtsoverwegingen 2.6, 2.7 en 2.10 al dat belanghebbende met de uitgave van [J] de blijde boodschap van Jezus Christus volgens de rooms katholieke geloofsleer verkondigt en uitdraagt.
In zijn hoger beroepschrift matigt de inspecteur zich aan te weten op welke (uitsluitende) wijze de blijde boodschap van Jezus Christus kan en eigenlijk dient te worden verkondigd. “Het eventuele katholieke sausje (perspectief) waarmee nieuwsberichten worden overgoten maakt nog niet dat geen sprake kan zijn van een uitgeverij met als doel het verkondigen van kerkelijk en maatschappelijk nieuws en opinies.” De inspecteur heeft het dus (welhaast denigrerend) over een sausje, terwijl het Hof spreekt van ‘inkleuren’. Voor het verkondigen van de blijde boodschap is volgens de inspecteur (p. 9 hoger beroepschrift) ‘kond doen, prediken en uitdragen’ nodig. “Dat kond doen of prediken kan niet, (...) verworden tot het alledaagse of door het brengen van nieuws of opinies waarin niet uitdrukkelijk kond wordt gedaan van die blije boodschap.” Het Hof gaat niet nader in op de vraag onder welke voorwaarden sprake is van het verkondigen van de blije boodschap, maar uit de uitspraak lijkt te kunnen worden opgemaakt dat deze standpunten van de inspecteur zijn overgenomen. Het in navolging van de inspecteur weglaten van het bestanddeel uit de statutaire doelstelling “zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd” versterkt dit beeld.
Het is echter niet zo dat de inspecteur kan bepalen of de uitgave van [J] de blije boodschap van Jezus Christus beoogt te verkondigen of niet. De verklaringen van de Bisschoppen die door het Hof worden afgedaan als adhesie verklaringen, zijn met name op dit punt van niet te onderschatten belang. De bisschoppen moeten immers worden beschouwd als deskundigen bij uitstek ter zake van de inhoud en reikwijdte van de leer van de Katholieke Kerk, alsmede voor wat betreft de beoordeling of [J] ten dienste staat van de verkondiging van het katholieke geloof. Een inspecteur van de Nederlandse Belastingdienst zou verre dienen te blijven van het bepalen van de inhoud van de blije boodschap en de verkondiging daarvan. Ook het Hof had de (schriftelijke) getuigenissen niet ter zijde kunnen leggen als (eenvoudige) blijken van waardering, maar daaruit moeten destilleren dat de autoriteit op dit religieuze vlak overtuigd is van het feit dat belanghebbende met de uitgave van [J] de blijde boodschap van Jezus Christus niet alleen beoogt te verkondigen en ook daadwerkelijk verkondigt. Overigens gaat het Hof blijkens r.o. 2.10 uit van twee verklaringen van bisschoppen, te weten de verklaringen uit de procedure in eerste aanleg. In de procedure voor het Hof heeft belanghebbende echter nog drie verklaringen door vier bisschoppen in het geding gebracht en ook aangehaald in haar processtukken, deze worden echter door het Gerechtshof niet genoemd.
Het betreft verklaringen van de volgende bisschoppen: Mgr. Hendriks (conclusie van dupliek bij het Gerechtshof, hierna “CvD”), mgr. Liesen, mgr. Hurkmans en mgr. Mutsaers (in het tiendagen-stuk respectievelijk in de bijlagen 1 en 4).
Uit de brief van mgr. Hendriks, hulpbisschop en doctor in de theologie d.d. 17 februari 2015 (bijlage 2 bij de CvD) blijkt onder meer dat de opvatting van de inspecteur over wat geloofsverkondiging is niet aansluit bij de leer van de Katholieke Kerk. Over de wijze waarop belanghebbende invulling geeft aan haar statutaire doelstelling staat in dezelfde brief:
“Ik hoop daarom dat [J] haar zending kan blijven vervullen en door de artikelen een bijdrage kan leveren aan de verkondiging van het Evangelie dat oproept tot respect voor de waardigheid van ieder mens vanuit een authentiek katholieke vroomheid”.
Mgr. Hurkmans en Mgr. Mutsaers verklaren in hun brief d.d. 19 maart 2015 hierover:
“Het staat voor ons buiten kijf, dat dit blad doet waar het voor staat, dat het ten dienste staat aan de verkondiging van de Blijde Boodschap zoals die door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd. (...). Ook de website van [J] zien wij als een belangrijk hulpmiddel en een lichtend voorbeeld van hedendaagse geloofsverkondiging op de digitale snelweg”.
Het oordeel dat belanghebbende niet primair en rechtstreeks tot doel had de verspreiding van de blijde boodschap zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd kan op generlei wijze worden afgeleid uit de vaststelling dat belanghebbende in de Pius Almanak is gerubriceerd onder het kopje “Pers en Communicatie”. Een dergelijke indeling - wat er ook van zij - sluit een dergelijke primaire en rechtstreekse doelstelling op geen enkele wijze uit en maakt begrijpelijkerwijze evenmin aannemelijk dat een dergelijke doelstelling ontbreekt.
Daarnaast negeert het Hof de verklaring van de Secretaris-Generaal van de bisschoppenconferentie dat de Pius Almanak niet meer en niet minder is dan een indicatie voor de vraag of een instelling onder de groepsbeschikking van de RKK valt in de zin van artikel 5b, zesde lid, laatste volzin AWR (zie CvD, onderdeel 8 en bijlage 3 bij de CvD). Ook deswege is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende heeft een zelfstandige aanvraag gedaan, los van de groepsbeschikking.
Voor zover het Hof in zijn overweging inzake de Piusalmanak impliciet heeft geoordeeld, dat het uitgeven van een weekblad als zodanig geen geschikt middel is ten dienste van het statutaire doel, is dit standpunt onbegrijpelijk en getuigt bovendien van een onjuiste rechtsopvatting: anbi's hebben de vrije keuze de middelen aan te wenden om hun doel te bereiken (vide voorts ook CvD, onderdeel I). Belanghebbende heeft bovendien onder verwijzing naar diverse gezaghebbende bronnen (waaronder het in artikel 2, lid 1, van de Statuten genoemde decreet Inter Mirifica en de verklaringen van bisschoppen) onderbouwd dat de Katholieke Kerk sociale communicatiemiddelen nadrukkelijk erkent als middel tot geloofsverkondiging.
Indien rechtsoverweging 4.7 van het Hof juist zou zijn, zou dit bovendien betekenen dat een instelling niet vrij is in haar keuze van de middelen of feitelijke werkzaamheden waarmee zij de Blijde Boodschap zou willen verkondigen. Dit is een onjuiste rechtsopvatting.
Middel III: schending responsieplicht subsidiaire standpunt
Het derde middel luidt:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, alsmede de beginselen van goede procesorde doordien het Hof in rechtsoverweging 4.10 heeft overwogen dat belanghebbende heeft gesteld - in het kader van het subsidiaire standpunt - dat haar doelstelling ruimer moet worden gelezen dan de inspecteur doet, alsmede dat het Hof daarmede de reikwijdte van het subsidiaire standpunt op een wijze heeft uitgelegd, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is ’s Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Ter toelichting wordt aangevoerd:
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende is gericht op het brengen van nieuws en opinies (onderdeel 5.2 van zijn beroepschrift, alsmede onderdeel 5.5, met name pagina 10 van dit beroepschrift). De eerste zinsnede van het Hof in r.o. 4.10 is dus volkomen onjuist. In het kader van het subsidiaire standpunt heeft belanghebbende deze stelling van de inspecteur overgenomen. In zoverre is dus onjuist en onbegrijpelijk de overweging van het Hof dat belanghebbende in het subsidiaire standpunt een ruimere uitleg aan de doelstelling heeft gegeven dan de inspecteur.
Het subsidiaire standpunt van belanghebbende houdt in dat betoogd wordt dat het brengen van nieuws en opinies eveneens algemeen nuttig is (zie o.a. A-G Moltmaker en onderdeel 3.3.1 van het verweerschrift, alsmede onderdeel 4 van de tien-dagenbrief). Dit des te meer nu vaststaat dat deze gebracht worden vanuit een Katholiek perspectief. Het Hof heeft dit niet verder behandeld en focust direct op het gelijkheidsbeginsel. Onder de voorwaarde dat sprake is van niet commerciële tarieven, is van algemene nutte het brengen van nieuws en opinies, alsmede het propageren van een bepaalde levensbeschouwing, cultuur en/of het bevorderen van de democratische rechtsorde.
Ten onrechte is op dit (onderdeel van het) subsidiaire standpunt niet gerespondeerd, op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd. Ten onrechte en op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen is het subsidiaire standpunt van belanghebbende beperkt tot een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Middel IV: schending gelijkheidsbeginsel
Het vierde middel luidt:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, alsmede de beginselen van goede procesorde doordien het Hof in rechtsoverweging 4.13 heeft overwogen dat belanghebbende feiten en/of omstandigheden die leiden tot een schending van het gelijkheidsbeginsel niet aannemelijk heeft gemaakt, zulks evenwel in strijd met vaste rechtspraak ten aanzien van de verdeling van de bewijslast ingeval van een beroep op het gelijkheidsbeginsel althans ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is ‘s Hofs Uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
De toelichting op het vierde middel houdt in:
Belanghebbende heeft in bijlage 6 bij het tien-dagen-stuk instellingen genoemd die de ANBl-status hebben verkregen. Deze instellingen hebben onmiskenbaar een algemeen nuttig doel, en voeren dit uit door middel van media-activiteiten.
Meer concreet is daarbij aandacht gevraagd voor de ANBI-status van [K] en [L] . Laatstgenoemde heeft als doel een gevarieerd en goed aanbod van programma’s te verzorgen. Dit gebeurt vanuit een Katholiek perspectief. De statuten zijn bijgevoegd. [K] doet het zelfde vanuit een interkerkelijk perspectief. Ook daarover is nadere informatie verstrekt door middel van een verwijzing naar een website.
Belanghebbende heeft concreet een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel in de vorm van het oogmerk van begunstiging, mede gelet op het feit dat de inspecteur het standpunt innam dat belanghebbende voorzag in nieuws en opinies (vanuit Katholiek perspectief). Ten aanzien van de verdeling van de bewijslast dienaangaande heeft uw Raad de vaste jurisprudentie als volgt samengevat:
“-3.5. (...) Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat indien een belastingplichtige in het kader van een beroep op niet gepubliceerd begunstigend beleid, waarvan te zijnen aanzien zou zijn afgeweken, wijst op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt, het op de weg ligt van de inspecteur die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid.”
Uit de processtukken blijkt dat belanghebbende concreet heeft verwezen naar de verleende ANBI-status van [K] en [L] . Ten onrechte, althans zonder enige onderbouwing of toelichting en in weerwil van hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd, stelt het Hof dat het onvoldoende aannemelijk acht dat de statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden van de genoemde instellingen rechtens en feitelijk met de werkzaamheden van belanghebbende kunnen worden vergeleken.
Uiteraard is het in het kader van een beroep op het gelijkheidsbeginsel in de vorm van het oogmerk tot begunstiging niet noodzakelijk dat de statutaire doelstellingen gelijkluidend zijn.
Doorslaggevend zou in casu hebben moeten zijn dat de vergelijkbare instellingen als doel hebben nieuws en opinies te verzorgen vanuit een religieus perspectief. In zoverre is onbegrijpelijk dat de ingebrachte stukken (bijlage 6 en 7 bij het tien-dagen-stuk in hoger beroep) alsmede de verwijzing naar de inhoud van de website van [K] onvoldoende zijn in de ogen van het Hof in die zin dat desondanks onvoldoende aannemelijk is dat de statutaire doelstellingen rechtens verschillend zouden zijn. De doelstellingen zijn niet identiek maar op basis van de inhoud van het procesdossier is onbegrijpelijk dat het Hof de rechtens relevante gelijkheid onvoldoende aannemelijk acht.
Het voorgaande geldt evenzeer voor de feitelijke werkzaamheden van enerzijds [L] en [K] en anderzijds belanghebbende. Uiteraard is de uitgave van [J] feitelijk niet identiek aan de programma’s die door de [L] en [K] worden uitgezonden. Dat is echter niet doorslaggevend vanuit de vraagstelling of in het licht van de ANBI-status de feitelijke werkzaamheden vergelijkbaar zijn. [L] en [K] maken televisieprogramma’s of zenden die in ieder geval uit teneinde nieuws en opinies te verspreiden bij het grotere publiek. Dat doen zij vanuit een religieus perspectief. Belanghebbende maakt het nieuws en opinies kenbaar via de gedrukte pers. Daarin zit - vanuit de invalshoek van de ANBI-discussie - geen rechtens relevant onderscheid. Het gaat erom dat nieuws en opinies aan een groter publiek kenbaar wordt gemaakt vanuit een religieus, in dit geval Katholiek, perspectief. Vanuit het juiste juridisch relevante kader is er geen onderscheid te maken tussen de feitelijke werkzaamheden van de [L] en [K] enerzijds en belanghebbende anderzijds.
Het Hof heeft volstaan met een stelling dat belanghebbende rechtens en feitelijk niet vergelijkbaar is. Nu er van de zijde van belanghebbende concreet is aangegeven met welke reden er sprake is van een rechtens en feitelijk vergelijkbare werkzaamheden, vloeide uit de motiveringsplicht van het Hof voort dat in de uitspraak wordt toegelicht op grond waarvan sprake is van ongelijkheid.
Het Hof heeft de bewijslast in het licht van de vaste jurisprudentie van uw Raad onjuist verdeeld en daarbij op onbegrijpelijke wijze geoordeeld dat de vergelijkbaarheid van de genoemde instellingen onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
Belanghebbende sluit af:
OP VOORMELDE GRONDEN
Concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof waarbij uw Raad de zaak afdoet, alsmede verzoek ik uw Raad te bepalen, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
Het verweerschrift in cassatie
Middel I: commercieel tarief
Aangaande belanghebbendes eerste middel heeft de Staatssecretaris opgemerkt:
Belanghebbende heeft als doel het uitgeven van een nieuwsblad en het bevorderen van andere publiciteit ten dienste van het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus, zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd. Belanghebbende geeft een weekblad uit met de naam ‘ [J] ’. Het blad kan tegen betaling worden verkregen door (proef-)abonnementhouders en is gratis verkrijgbaar voor missionarissen en kloosterlingen. Tevens worden gratis exemplaren ter beschikking gesteld aan kerkparochies. Daarnaast zijn gedeelten van het blad gratis terug te vinden op de website van belanghebbende.
In het arrest van 7 november 2003, nr. 38049, ECLI:NL:HR:2003:AN7741, BNB 2004/30, is beslist:
“3.4. Het middel strekt onder meer ten betoge dat het Hof ten onrechte de Inspecteur heeft belast met het bewijs dat de werkzaamheden van SKA voor meer dan vijftig percent een particulier belang dienen. Het middel slaagt in zoverre. Het Hof mocht aan zijn in cassatie onbestreden oordeel dat SKA is aan te merken als een kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling niet de gevolgtrekking verbinden dat in beginsel - behoudens tegenbewijs door de Inspecteur - mag worden aangenomen dat de werkzaamheden van SKA voor ten minste vijftig percent het algemene belang dienen. De bewijslast terzake rust op de belanghebbende (vgl. HR 9 juli 1999, nr. 33741, BNB 1999/361).”
Het bewijs van het te dienen belang is aan belanghebbende. Aan het arrest van 12 december 2014, nr. 13/05820, ECLI:NL:HR:2014:3565, BNB 2015/59, valt te ontlenen:
“2.4.5. (...) Immers, gelet op het eerder vermelde arrest van 7 november 2003 heeft als regel te gelden dat activiteiten waarvoor in beginsel een commerciële prijs wordt gerekend, zijn aan te merken als activiteiten die primair particuliere belangen dienen, ook als deze activiteiten een onderdeel vormen van de religieuze beleving.”
In het onderhavige geval oordeelt het Hof:
“Naar het oordeel van het Hof kan de door belanghebbende voor [J] gehanteerde abonnementsprijs, gelet op de omvang en de verschijningsfrequentie, objectief beschouwd als een min of meer commercieel tarief worden aangemerkt. Daarbij acht het Hof aannemelijk dat de abonnees deze prijs als een in het economische verkeer min of meer normale, gebruikelijke prijs voor het blad ervaren. Dusdoende worden de consumptieve particuliere belangen van de abonnees gediend. Gesteld noch gebleken is dat dit anders is voor het uitgeven van andere gegevensdragers zoals bedoeld in de statuten van belanghebbende. Dat de exploitatie van [J] , bezien vanuit de uitgever, niet kostendekkend dan wel winstgevend is maar reeds vanaf de oprichting in 1983 (sterk) verlieslatend is, maakt dat naar het oordeel van het Hof niet anders. Het standpunt van belanghebbende vindt in het bijzonder geen steun in het hiervoor vermelde arrest Scientology-II. Voorts is het Hof van oordeel dat de uitgifte van het blad evenmin kwalificeert als fonds wervende activiteit als bedoeld in artikel 1, tweede lid Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen.”
De overwegingen zijn vergelijkbaar met de overwegingen van Hof ‘s-Hertogenbosch 9 juni 2011, nr. 10/00501, ECLI:NL:GHSHE:2011:BT6821.
“4.18. De Inspecteur stelt dat belanghebbendes activiteiten (nagenoeg) uitsluitend bestaan uit het organiseren van een muziekfestival en dat zij met betrekking tot deze activiteiten zich niet onderscheidt van een willekeurige commerciële organisator, zoals bijvoorbeeld PinkPop. De bezoekers moeten toegang betalen tegen min of meer met andere festivals vergelijkbare prijzen. Daarnaast genereert belanghebbende met het festival opbrengsten uit campingverhuur, betaald parkeren, horeca-activiteiten, toiletverhuur, opbrengsten van een markt en diverse andere posten.
De Inspecteur doet met hetgeen hij aanvoert in essentie een beroep op het qpq-criterium. Dit beroep slaagt. Belanghebbendes doel is het muziekfestival. Het is niet een fondswervende commerciële activiteit, maar het doel zelf. Het is daarom onderworpen aan de qpq-test. De Inspecteur heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat belanghebbende tegen min of meer commerciële tarieven het festival en de bijbehorende diensten aanbiedt. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het Hof komt tot het oordeel dat het muziekfestival in hoofdzaak de particuliere, consumptieve, belangen van de bezoekers dient. Hieraan doet niet af dat het de consumptie van een cultureel produkt betreft; evenmin is van belang of het culturele leven in Nederland met dit festival is verrijkt.”
In het arrest van 22 juni 2012, nr. 11/02888, ECLI:NL:HR:2012:BW8984, is het beroep in cassatie tegen deze uitspraak met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie afgedaan.
Aan de hand van feiten en omstandigheden moet het Hof beoordelen of sprake is van een min of meer commerciële prijs. Daarbij kan de winstgevendheid van de activiteit een factor vormen. Het is evenwel niet de enige factor die een rol speelt. Andere feiten en omstandigheden kunnen een rol spelen en doorslaggevend zijn.
De abonnementsprijs speelt een rol. Deze ondergaat de invloed van de omvang van het blad en de verschijningsfrequentie. Daarnaast speelt een rol of de lezers de prijs als een normale commerciële prijs ervaren. Zien de lezers de vergoeding als een gift of als een normale prijs, een prijs die niet slechts symbolisch is. Voorts kan worden vergeleken met de prijs van andere bladen. De Inspecteur heeft gewezen op de commerciële prijs van het blad in zijn pleitnota van 7 april 2015, blz. 2, en het beroepschrift van 11 november 2014, blz. 14.
Belanghebbende acht de vermelding van de omvang van het blad onduidelijk. Deze vermelding vindt haar oorzaak in de stelling van de Inspecteur waar deze blijkens de uitspraak van het Hof stelt:
“4.5.1. (...) De Inspecteur heeft ter vergelijking de abonnementsgelden van andere bladen vermeld en daarmee zijn standpunt feitelijk onderbouwd dat sprake is van een min of meer commercieel tarief. Uit de verschillen in de omvang van de weekbladen zijn naar zijn mening ook de verschillen tussen de tarieven te verklaren. Omdat de uitgave van een weekblad door belanghebbende niet verschilt van andere weekbladen dient zij daarmee, aldus de Inspecteur, louter particuliere belangen.”
In Hof Den Haag 21 oktober 2015, nr. 15/00009, ECLI:NL:GHDHA:2015:2875, is beslist:
“8.13. Nu sprake is van commerciële tarieven, kan niet worden aangenomen dat het algemeen belang met de auditing-en-training-activiteiten van belanghebbende ten minste in gelijke mate wordt gediend als particuliere belangen. Gelet immers op het arrest van de Hoge Raad van 7 november 2003 zoals herhaald en aangescherpt in het arrest van 12 december 2014 (het verwijzingsarrest) heeft als regel te gelden dat activiteiten waarvoor een commerciële prijs wordt gerekend, zijn aan te merken als activiteiten die primair particuliere belangen dienen, ook indien en voor zover deze activiteiten een onderdeel vormen van religieuze beleving. Door de auditing en training een commerciële activiteit als zodanig én onderdeel van de religieuze beleving van belanghebbende wordt de ideële doelstelling van belanghebbende verwezenlijkt. Doelstelling en commerciële activiteit zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Belanghebbendes doel is volgens artikel III van haar statuten het bedrijven en zeker stellen dat elke persoon die wenst deel te nemen in belanghebbende het hoogst mogelijke goed van toegenomen bewustzijn als onsterfelijke geest, daaruit mag ervaren, behouden, presenteren en propageren, waaraan auditing en training onlosmakelijk verbonden zijn. Het doel is niet een fondswervende activiteit, maar het doel zelf. Nu auditing en training tezamen meer dan 50 percent uitmaken van de activiteiten van belanghebbende zijn derhalve haar feitelijke werkzaamheden in overheersende mate van commerciële aard. Dat ook een bepaald maatschappelijk belang van haar werkzaamheden uitgaat, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit belang ondergeschikt is aan het particuliere belang dat belanghebbende dient.”
Het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende voor [J] gehanteerde abonnementsprijs objectief beschouwd als een min of meer commercieel tarief kan worden aangemerkt berust op de keuze en waardering van de bewijsmiddelen. Het oordeel is niet onbegrijpelijk.
Belanghebbende doet een beroep op het arrest van 18 december 1985, hr. 22 937, ECU:NL:HR:1985:10 De Advocaat-Generaal merkt in zijn conclusie bij dit arrest op:
, BNB 1985/1986/103.“Aan deze voorwaarden voldoet m.i. ook de onderhavige Stichting. Zij tracht de muziekbeoefening in het algemeen te bevorderen op niet-commerciële basis door het propageren en uitgeven van muziek in een vereenvoudigd notenschrift en richt zich daarbij in beginsel tot iedereen.”
Laeijendecker merkt in zijn noot onder dit arrest op:
“Het voortbestaan van de stichting zou bijv. primair gericht kunnen zijn op de materiële belangen van haar werknemers. Alsdan zal toch niet volstaan kunnen worden met de constatering dat volgens de statuten geen winst wordt beoogd en dat in feite ook geen winst is gemaakt.”
Dit arrest biedt weinig zicht op de commerciële prijs voor de activiteiten. Kennelijk was deze niet aanwezig. Belanghebbende merkt op dat het haar niet duidelijk is waarom de Inspecteur het arrest van 18 december 1985 niet toepast op alle instellingen die hun algemeen nuttige doelstelling willen verwezenlijken middels activiteiten tegen betaling. Met deze opvatting miskent belanghebbende het arrest van 12 december 2014, nr. 13/05820, ECLI:NL:HR:2014:3565, BNB 2015/59. Gelet op dit arrest geeft het Hof terecht een oordeel met betrekking tot de prijs voor het blad.
Belanghebbende wijst op de Staatscourant 2012, 12737, p. 10-11. De hier bedoelde commerciële activiteiten zijn die activiteiten die financiering van de algemeen nuttige doelen mogelijk maken. Dit doet zich in het onderhavige geval niet voor. Het doel van belanghebbende is de uitgifte van [J] . De uitgifte van dit blad dient niet tot financiering van algemeen nuttige doelen. Hetzelfde geldt voor de door belanghebbende vermelde brief van 9 juli 2009, V-N 2009/37.21.
Belanghebbende wijst op het ontbreken van winst. In Hof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2014, nr. 13/00723, ECLI:NL:GHARL:2014:711, is beslist:
“4.4 De activiteiten van belanghebbende bestaan, zo blijkt uit het onder 2.3 opgenomen gedeelte van het Beleidsplan 2012, uit het organiseren en exploiteren van een evenement ([E]) dat de bezoekers de mogelijkheid biedt om - in de woorden van het beleidsplan - “met het hele gezin een weekend weg te gaan, van muziek, film en kunst te genieten en met vrienden en gelijkgestemden dit gevoel te delen” en “een driedaagse vakantie in een stimulerende omgeving” te genieten. Het Hof leidt hieruit af dat [E] voor de bezoekers eerst en vooral een vakantie in een fraaie omgeving is die zich van andere vakanties onderscheidt doordat er gedurende het verblijf kan worden genoten van muziek, film en kunst. Gelet hierop worden naar het oordeel van het Hof met de activiteiten van belanghebbende in hoofdzaak de particuliere consumptieve belangen van de bezoekers gediend. Hieraan doet niet af dat belanghebbende met haar activiteiten mede het algemeen nut beoogt en evenmin dat de resultaten van belanghebbende, uitgaande van de herberekeningen van belanghebbende, vermeld onder 4.1, van meet af aan negatief zijn geweest.
Gelet op het vorenstaande voldoen de activiteiten van belanghebbende niet aan de kwantitatieve toets. Dit brengt mee dat belanghebbende geen algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 5b van de AWR is. Om die reden komt het Hof niet meer toe aan de vraag of en in welke mate de activiteiten van belanghebbende algemeen nuttige activiteiten in de zin van artikel 1a, lid 5, van de Uitvoeringsregeling AWR zijn. Gelet op de tekst van en de toelichting op deze bepaling in de Uitv.reg. AWR is zij alleen van belang voor algemeen nut beogende instellingen in de zin van de wet, de AWR, en tot die categorie behoort belanghebbende, naar volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, niet.”
Het beroep in cassatie tegen deze uitspraak is bij arrest van 16 januari 2015, nr. 14/01180, ECLI:NL:HR:2015:68, met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie verworpen.
Het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende voor [J] gehanteerde abonnementsprijs objectief beschouwd als een min of meer commercieel tarief kan worden aangemerkt is van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk en derhalve in cassatie niet met vrucht te bestrijden.
Middel II: rechtstreeks en primair gericht op verkondigen blijde boodschap
Als verweer tegen het tweede middel voert de Staatssecretaris aan:
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zich niet rechtstreeks en primair bezig houdt met het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus. Belanghebbendes kernactiviteit is het tegen een vergoeding uitgeven van een weekblad. De naam van belanghebbende geeft al aan dat het gaat om de uitgave van een nieuwsblad. Deze vaststelling van het Hof berust op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de statuten van belanghebbende. Met betrekking tot de doelstelling van belanghebbende stelt het Hof in zijn uitspraak het volgende vast.
“2.2 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de (op 12 september 2013 voor het laatst herziene) statuten heeft belanghebbende ten doel het uitgeven van een nieuwsblad en het bevorderen van andere publiciteit ten dienste van het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus, zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd. Belanghebbende draagt er zorg voor dat bij al haar eigen en bij al de door haar bevorderde werkzaamheden de richtlijnen van de Katholieke Kerk, in het bijzonder die neergelegd in het decreet Inter Mirifica van het Tweede Vaticaans Oecumenische Concilie, in acht worden genomen.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de statuten tracht belanghebbende haar doel onder meer te verwezenlijken door:
a) het vervaardigen, doen vervaardigen, uitgeven, verkopen en anderszins verspreiden van boeken, tijdschriften, brochures, geluidsdragers en: audiovisuele geluidsdragers overeenkomstig de doelstelling van de stichting;
b) alle andere middelen die voor de verwerkelijking van haar doelstellingen dienstig kunnen zijn.”
Anders dan belanghebbende stelt is het uitgeven van het nieuwsblad niet een middel, maar een doel. Het komt mij overigens voor dat het Hof de zinsnede “zoals deze door de Katholieke Kerk wordt overgeleverd”
wel vermeldt bij de feiten.
Het staat het Hof vrij betekenis toe te kennen aan de vermelding van belanghebbende in de Pius Almanak onder het kopje “Pers en documentatie”. Op grond van dit bewijsmiddel mag het Hof concluderen dat deze vermelding inscherpt dat de kerndoelstelling van belanghebbende is de uitgave van [J] en niet primair en rechtstreeks het verspreiden van de blijde boodschap.
Middel III: schending responsieplicht subsidiaire standpunt
Inzake het derde middel merkt de Staatssecretaris op:
Met betrekking tot belanghebbendes subsidiaire standpunt overweegt het Hof het volgende.
“4.10 Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld (schriftuur van 27 maart 2015) dat haar doelstelling ruimer moet worden gelezen dan de Inspecteur doet. De doelstelling van [J] richt zich (mede) op het geven van opinies en nieuwsgaring dan wel een combinatie van beide.(...)
Ook indien de doelstelling van belanghebbende ruimer moet worden opgevat dan hiervoor geschetst (4.6) heeft onverminderd te gelden dat met de uitgave van het weekblad [J] tegen min of meer commerciële abonnementsprijzen de particuliere consumptie van de abonnees wordt gediend en niet primair de verspreiding van de blijde boodschap. Ook dan faalt het standpunt van belanghebbende dat zij kwalificeert als ANBI omdat haar feitelijke werkzaamheden niet voldoen aan de in 4.1 bedoelde rechtsregels.”
Elk blad heeft een bepaalde inhoud. Het brengen van nieuws en opinies is vele bladen en ook kranten eigen. Dit betekent niet dat het brengen van nieuws en opinies op de voorgrond treedt (en het algemeen belang dient), los van het blad waarin dit nieuws is opgenomen. Het doel van belanghebbende blijft de uitgave van een weekblad (met nieuws en opinies) tegen vergoeding. Het Hof heeft het subsidiaire standpunt van belanghebbende niet beperkt tot een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Middel IV: schending gelijkheidsbeginsel
Het verweer op het vierde middel luidt:
Indien een belanghebbende een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel is het aan deze belanghebbende om gelijke of vergelijkbare gevallen te vermelden. Belanghebbende moet het bewijs leveren dat sprake is van vergelijkbare gevallen die een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan zij zelf heeft ondervonden. Pas als belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van vergelijkbare gevallen is de Inspecteur aan zet. Hij moet de ongelijke behandeling verklaren. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden nu de genoemde gevallen feitelijk en rechtens niet gelijk zijn. Het Hof acht onvoldoende aannemelijk dat de statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden van de door belanghebbende genoemde instellingen rechtens en feitelijk met haar werkzaamheden kunnen worden vergeleken. Er is derhalve geen sprake van vergelijkbare gevallen. Dit oordeel van het Hof is van feitelijke aard. Ik acht het oordeel niet onbegrijpelijk gelet op het verweer van de Inspecteur in zijn pleitnota van 7 april 2015. De [L] en het [K] verrichten geen prestaties tegen vergoeding, zoals belanghebbende wel doet.
Schriftelijke toelichting
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten:
Edelhoogachtbaar College,
In dit pleidooi, waarbij belanghebbende uw Raad allereerst hartelijk dank toezegt voor de geboden mogelijkheid, wordt nader in gegaan op de wijze waarop de Belastingdienst tracht invulling te geven aan eerder door de Hoge Raad gewezen arresten. De opstelling van de Belastingdienst leidt tot volstrekt arbitraire beslissingen, waarbij de (subjectieve) opvattingen van de betrokken belastingambtenaren vrij spel hebben. Tevens wordt ingegaan op de rechtens onjuiste definitie van het begrip “commercieel tarief” dat het Hof in zijn uitspraak hanteert.
In belanghebbendes schriftelijke toelichting is het volgende vermeld over de doelstelling van belanghebbende:
1. Over de doelstelling van Stichting [X1]
Om maar met de deur in huis te vallen een citaat uit het hoger beroepschrift van de Inspecteur met dagtekening 11 november 2014, p. 8:
“Het eventuele katholieke sausje (perspectief) waarmee nieuwsberichten worden overgoten maakt nog niet dat geen sprake meer zou zijn van een uitgeverij met als doel het verkondigen van kerkelijk en maatschappelijk nieuws en opinies.”
En (p. 9):
“Indien belanghebbende het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus voorstaat zal zij zich ook strikt aan die opdracht moeten houden. Verkondigen is in het spraakgebruik: kond doen, prediken en uitdragen. Daarmee is het verkondigen van de blijde boodschap een grote en wezenlijke opdracht die slechts door daarvan kond te doen, of daarover te prediken kan worden uitgedragen. Dat kond doen of prediken kan niet, zoals belanghebbende in haar tijdens de zitting voorgedragen pleitnota heeft verwoord, verworden tot het alledaagse of door het brengen van nieuws of opinies waarin niet uitdrukkelijk kond wordt gedaan van de blijde boodschap.”
En (p. 12):
“Met het hebben van een oordeel (opinie) over een kerkelijke dan wel wereldlijke kwestie of met het vanuit een christelijk perspectief melden van nieuws maakt belanghebbende geen stichtelijke literatuur die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is gericht op het verkondigen van de blijde boodschap.”
Deze citaten komen neer op eigen uitleg van de statutaire doelstelling van belanghebbende. Deze doelstelling luidt als volgt: “de verkondiging van de Blijde Boodschap van Jezus Christus zoals deze door de katholieke kerk is overgeleverd”. Kortheidshalve zal ik in dit pleidooi steeds spreken van “de verkondiging van het katholieke geloof”. De definitie van de inspecteur met betrekking tot “de verkondiging van het katholieke geloof” is onjuist. Belanghebbende heeft dit in de procedure onderbouwd aan de hand van verschillende gezaghebbende kerkelijke bronnen, waaronder de in de uitspraak van de rechtbank genoemde bisschoppen en de in de Hofprocedure aangevoerde bronnen.
Dat leidt dan tot de volgende kwalificatie in het hoger beroepschrift van de Inspecteur (p. 13):
“De opmerkingen van deze bisschoppen zijn subjectief.”
Het geeft geen pas, dat de Nederlandse Staat, met als afgezant de Inspecteur der Belastingdienst, bepaalt wat er dient te worden verstaan onder de verkondiging van het katholieke geloof en daarbij de door belanghebbende gezaghebbende katholieke bronnen en verklaringen van kerkelijke autoriteiten (bisschoppen en de geestelijk leidsman van het bestuur van belanghebbende pastoor Hagen) terzijde schuift. Bovendien heeft het hoogste kerkelijke gezag binnen de Katholieke Kerk in Nederland bevestigd dat belanghebbende het katholieke geloof verkondigt. Derhalve dient dat voor de Nederlandse Belastingdienst als een gegeven te worden beschouwd.
Door als Staat te bepalen dat de activiteiten van belanghebbende niet kunnen worden aangemerkt als de verkondiging van het katholieke geloof interfereert de Staat met het recht van eenieder, en dus ook van belanghebbende, zijn godsdienst, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden (artikel 6 Grondwet en artikel 9 EVRM). Daarmee komt tevens de scheiding tussen Kerk en Staat in gedrang.
De hardnekkige wijze waarop de Staatssecretaris de doelstelling van belanghebbende verkeerd wenst te lezen, past in dit zelfde kader. Het is volstrekt helder (artikel 2, eerste lid van de statuten) - zoals ook door het Hof vastgesteld - dat het doel is het genereren van publiciteit “ten dienste van het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus zoals deze door de katholieke kerk Is overgeleverd.”
De Staatssecretaris houdt ook in zijn verweerschrift nog vol dat het uitgeven van het nieuwsblad niet een middel maar een doel op zich is. Kennelijk wil de Staatssecretaris de doelstelling opsplitsen in een tweeledig doel:
(I) Het uitgeven van een nieuwsblad, en
(II) Het bevorderen van andere publiciteit ten dienste van het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus zoals deze door de katholieke kerk is overgeleverd.
Het is echter volstrekt onlogisch om de passage ‘ten dienste van het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus zoals deze door de katholieke kerk is overgeleverd’ van toepassing te achten op het ‘bevorderen van andere publiciteit’ maar dit losstaand te achten van het uitgeven van een nieuwsblad. Grammaticaal maar ook teleologisch volgt uit de statuten dat (ook) het uitgeven van een nieuwsblad ten dienste staat aan het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus zoals deze door de katholieke kerk is overgeleverd. Daaruit kan derhalve maar één conclusie worden getrokken: het uitgeven van [J] is geen doel, maar een middel. Het doel is het verkondigen van het katholieke geloof. Daarmee wordt het algemeen belang gediend.
Voorts wordt in de schriftelijke toelichting opgemerkt:
2. Commerciële tarieven
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad in de Scientology-Il zaak (BNB 2015/59) geldt als regel dat activiteiten waarvoor in beginsel een commerciële prijs wordt gerekend, aan te merken zijn als activiteiten die primair particuliere belangen dienen. In artikel 1a, vijfde lid van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen is door de Staatssecretaris in lijn daarmee bepaald dat activiteiten geen algemeen nuttige activiteiten zijn “indien de instelling het geheel van die activiteiten tegen commerciële tarieven verricht.” Het begrip commercieel tarief is zoals bekend gedefinieerd in de Nota van Toelichting. Ook in de Staatscourant geeft de Staatssecretaris een werkbare en heldere definitie van een commercieel tarief:
“tarieven die de integrale kostprijs van de verrichte diensten of de geleverde goederen te boven gaan teneinde een voordeel te behalen.”
Voor belanghebbende zou naar de mening van de Staatsecretaris thans een andere benadering gelden. Zo schrijft de Staatssecretaris op pagina 3 van het verweerschrift:
“Aan de hand van feiten en omstandigheden moet het Hof beoordelen of sprake is van een min of meer commerciële prijs. Daarbij kan de winstgevendheid van de activiteit een factor vormen. Het is evenwel niet de enige factor die een rol speelt. Andere feiten en omstandigheden kunnen een rol spelen en doorslaggevend zijn.”
De Staatsecretaris bepaalt het commerciële tarief nu dus op grond van een ‘pick and choose’ systeem waarbij allerlei factoren een rol kunnen spelen en het onzeker is welke de doorslag geeft. Dat de Staatssecretaris thans de beoordeling van de aan- of afwezigheid van een commercieel tarief af laat hangen van niet nader gedefinieerde “feiten en omstandigheden” met een vooraf onbekende wegingsfactor, vindt geen steun in het recht. De rechtszekerheid is nadrukkelijk in het geding vanwege de onvoorzienbaarheid en de onduidelijkheid. Voorts heeft de Staatssecretaris deze nieuwe invulling van het begrip commercieel tarief vooraf nimmer kenbaar gemaakt.
Deze onduidelijkheid over de definitie ‘commercieel tarief’ leidt derhalve in de wereld van de ANBI’s tot zeer grote rechtsonzekerheid. Gezien de veelal kwetsbare financiële positie van ANBI’s is dit des te kwalijker.
Het is niet ongebruikelijk dat ANBI’s een tarief in rekening brengen voor activiteiten waarmee invulling wordt gegeven aan de doelstelling. Zo vraagt een museum een bedrag voor de toegang tot hun kunstschatten en verkopen theatergezelschappen kaartjes voor hun voorstellingen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke instellingen een exploitatietekort kennen. Veelal worden deze met subsidies of met giften ‘weggewerkt’. Tot zover de benadering vanuit de instelling.
Dan de benadering vanuit de ‘consument’. Volgens de Staatssecretaris zou relevant (kunnen) zijn of de consument de vergoeding ziet “als een gift of als een normale prijs, een prijs die niet slechts symbolisch is.” Aangenomen mag worden dat de gemiddelde burger de prijs voor een avondje Carré of een bezoek aan het Mauritshuis niet als een ‘symbolische’ prijs zal aanmerken. Hij zal deze zelfs als min of meer gebruikelijk in het economische verkeer ervaren.
Voor legio ANBl’s zal zich de combinatie voordoen - die thans voorligt bij Stichting [X1] - van een negatief exploitatieresultaat gecombineerd met een prijs die door de burger geenszins als een symbolische bijdrage, maar als ‘normaal’ zou kunnen worden ervaren. Dergelijke ANBl’s kunnen slechts voortbestaan vanwege de door hen ontvangen subsidies of giften (al dan niet via steunstichtingen).
In de wereld van de ANBl’s is consternatie ontstaan door de opstelling van de Staatssecretaris en de uitspraak van het Hof. Het voortbestaan van de ANBI-status is voor veel instellingen een kwestie van levensbehoud. Zo ook voor belanghebbende.
In een poging de kenbare definitie van een commercieel tarief terzijde te stellen, stelt de Staatssecretaris dat de definitie in de Staatscourant ziet op commerciële activiteiten en niet op de algemeen nuttige activiteiten. De onjuistheid van deze opvatting blijkt letterlijk uit de tekst uit de Staatscourant die als volgt luidt:
“Onder commerciële tarieven dienen in dit kader te worden verstaan tarieven die de integrale kostprijs van de verrichte diensten of de geleverde goederen te boven gaan teneinde een voordeel te behalen. Het gaat hier expliciet om de algemeen nuttige activiteiten, niet om de commerciële activiteiten.” (…)
Alleen hieruit blijkt al dat het verweer van de Staatssecretaris onjuist is. Omdat de werkzaamheden van belanghebbende gericht zijn op het verkondigen van het katholieke geloof, is sprake van een algemeen nuttige activiteit. Derhalve dient bovenstaande definitie toegepast te worden op de tarieven van belanghebbende. Dit zou ook gelden indien de werkzaamheden van belanghebbende gericht zouden zijn op het verkondigen van nieuws en opinies vanuit katholiek perspectief, zoals de Belastingdienst meent (het subsidiaire standpunt van belanghebbende).
In het licht van het voorgaande is het aanhalen van de rechtsoverwegingen uit de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 4 februari 2014 door de Staatssecretaris in zijn verweerschrift dan ook onbegrijpelijk. De instelling in deze zaak was gericht op het gelegenheid geven tot vakanties in een fraaie omgeving. Een dergelijke activiteit kan, in tegenstelling tot het verkondigen van de blijde boodschap van Jezus Christus zoals deze door de katholieke kerk is overgeleverd, in geen geval gericht zijn op het algemeen belang.
Het betoog van de Staatssecretaris en het oordeel van het Hof zijn overigens ook innerlijk tegenstrijdig. Enerzijds wordt relevant geacht of de lezers de abonnementsprijs als een normale commerciële prijs ervaren. Anderzijds wordt aansluiting gezocht bij de om- vang/oplage van het tijdschrift.
Het is niet goed denkbaar dat de abonnee zich verdiept of kan verdiepen in de oplage van het nieuwsblad om vervolgens te beoordelen of sprake is van een min of meer commercieel tarief.
Of iets een commercieel tarief is, kan niet worden bepaald vanuit het perspectief van de burger. Deze burger, zelfs niet als deze wordt geobjectiveerd tot een soort van maatman, kan niet in staat worden geacht vast te stellen of sprake is van een (min of meer) commercieel tarief. Dat zou slechts anders zijn indien de vraag of sprake is van een commercieel tarief uitsluitend zou worden beantwoord aan de hand van vergelijkbare tarieven die door niet-ANBI’s worden gehanteerd. Een dergelijke maatstaf vindt naar de stellige overtuiging van belanghebbende geen steun in het recht, nu de gegeven definitie aansluit bij de kostprijs (en het overschrijden daarvan). Bij het begrip commercieel tarief gaat het er immers om vast te stellen of het gehanteerde tarief een contra-indicatie is voor het ‘nagenoeg uitsluitend beogen van algemeen nut’. Indien het gehanteerde tarief leidt tot winstgevendheid is dit een aanwijzing dat kennelijk geen sprake is van het ‘nagenoeg uitsluitend beogen van algemeen nut’, omdat er (ook) sprake is van winststreven. Het tarief is dan commercieel. Of sprake is van een commercieel tarief dient daarom te worden beantwoord op grond van de interne situatie van de ANBI en niet op grond van externe factoren, zoals de perceptie van de buitenwereld of de tarieven van anderen.
De vergelijking met andere tarieven vindt derhalve geen grondslag in het wettelijk systeem. Met de definitie die de Staatssecretaris geeft in de Staatscourant wordt zowel de Belastingdienst als de instellingen een bruikbaar criterium verschaft, dat past binnen het Scientology Il-arrest. Uit de administratie die iedere ANBI op grond van artikel 1a, letter i Uitvoeringsregeling AWR dient bij te houden is op eenvoudige wijze na te gaan in hoeverre de algemeen nut beogende activiteiten tegen een commercieel tarief worden verricht. De kostprijs kan immers worden bepaald op grond van de administratie, zodat eveneens te verifiëren is of de vergoeding de kosten structureel overtreft.
Wellicht ten overvloede wijst belanghebbende erop dat de definitie van de Staatssecretaris in de Staatscourant is gegeven nadat de NOB (naar aanleiding van de concept Uitvoeringsregeling AWR) gewezen had op het Muziekschriftarrest. De definitie over het begrip commercieel tarief in de definitieve Nota van Toelichting bij de Uitvoeringsregeling sluit qua doel en strekking dan ook volledig aan bij het Muziekschriftarrest (rechtsoverweging 5). Deze definitie komt ook terug in het in de Nota van Toelichting genoemde theatervoorbeeld (pagina 10).
Het criterium doet ook recht aan de bedoeling van de wetgever met het toekennen van de ANBI-status. Doel en strekking van de wetgeving is immers het faciliteren van instellingen die - zonder winstoogmerk - (nagenoeg) uitsluitend het algemeen belang dienen.
Het sluit geheel aan bij het systeem van de wet als instellingen die hun algemeen nut beogende activiteiten verrichten tegen een (niet) kostendekkende vergoeding de status van ANBI kunnen verkrijgen dan wel behouden.
Het systeem van de wet schrijft immers pas voor dat de algemeen nut beogende activiteiten niet langer als dusdanig kwalificeren als het geheel van die activiteiten tegen commerciële tarieven wordt verricht, waarmee niet anders kan zijn bedoeld dan dat deze activiteiten structureel tot een batig saldo zouden gaan leiden.
De door belanghebbende gehanteerde uitleg van het begrip commercieel tarief sluit volledig aan bij de opvattingen in de literatuur. Belanghebbende verwijst naar prof. Hemels, commentaar bij artikel 5b (NDFR), onderdeel 4.2 en prof. Van Vijfeijken (Instellingen van algemeen of sociaal nut), p. 64. Prof. Hemels merkt hierbij op dat het Hof aan zijn eigen, niet met de sinds 2012 geldende toelichting op de Ultv.reg, AWR 1994 in overeenstemming zijnde definitie van commerciële tarieven lijkt vast te houden. Voorts verwijst belanghebbende naar Nent in haar noot bij de zaak van belanghebbende (
) alsmede de redactie van V-N In noot bij de zaak Hof Arnhem-Leeuwarden van 27 januari 2015, nr. 13/0181, die vraagtekens zetten bij uitleg van dit Hof inzake het begrip commercieel tarief.Inzake de schending van de responsieplicht wordt opgemerkt:
3. Schending responsieplicht
Ten aanzien van het derde middel omtrent de schending van de responsieplicht in verband met het subsidiaire standpunt van belanghebbende, geldt dat de Staatssecretaris in zijn verweerschrift in cassatie niet weerspreekt dat een reactie van het Hof achterwege is gebleven. Daarmee is in cassatie in confesso dat het Hof niet heeft gereageerd op het subsidiaire standpunt.
Indien en voor zover door de Staatssecretaris bij verweerschrift wordt betoogd dat het brengen van nieuws en opinies (vanuit een katholiek perspectief) niet algemeen nuttig zou (kunnen) zijn, vindt deze opvatting geen steun in het recht (zie onderdeel 3 van het beroepschrift in cassatie).
Het valt op dat de Staatssecretaris, net als eerder de Belastingdienst, in zijn reactie op met name de middelen III en IV niet geheel duidelijk is over zijn standpunten. Met name wordt niet duidelijk of de Staatssecretaris van mening is of het brengen van nieuws en opinies vanuit katholiek perspectief op zichzelf algemeen nuttig kan zijn (zoals belanghebbende subsidiair heeft betoogd). Het heeft er echter de schijn van dat de Staatssecretaris - gelet op de aanhaling van rechtsoverweging 4.11 - van mening is dat een blad dat nieuws en opinies brengt, het algemeen nut beoogt. Dit onder de voorwaarde dat sprake is van een niet-commercieel tarief. Aangenomen dat dit het geval is, is het jammer dat dit pas later in de algehele procedure naar voren is gekomen, want dan waren de uitvoerige discussies over de inhoud van het blad bij rechtbank en hof niet nodig geweest. De discussie was dan zuiver beperkt geweest tot de (rechts)vraag of sprake is van een commercieel tarief. De omvang van de procedure in eerste en tweede aanleg had dan substantieel kunnen worden beperkt.
De schriftelijke toelichting inzake het gelijkheidsbeginsel luidt:
4. Gelijkheidsbeginsel
In het beroepschrift in cassatie is gerefereerd aan de jurisprudentie van uw Raad op het gebied van de bewijslastverdeling in geval een beroep wordt gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De discussie die thans wordt gevoerd, heeft betrekking op de eerste fase in de bewijsvoering.
Allereerst dient vastgesteld te worden dat sprake is van ‘vergelijkbare gevallen’. De Staatssecretaris stelt - in navolging van de inspecteur - dat van feitelijk en rechtens gelijke gevallen geen sprake is. Daarmee wordt door de Staatssecretaris slechts herhaald hetgeen door het Hof wordt overwogen. Het Hof overwoog immers slechts (apodictisch) dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden rechtens en feitelijk vergelijkbaar zijn aan die van belanghebbende. Deze overweging is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. In het cassatieberoepschrift is uiteengezet dat de statutaire doelstellingen, te weten het verspreiden van nieuws en opinies vanuit een juridisch perspectief, juist wel vergelijkbaar zijn. Op welke gronden de statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden van [L] en [K] vanuit het perspectief van het gelijkheidsbeginsel in het licht van de ANBI-wetgeving niet vergelijkbaar zouden zijn, wordt door het Hof niet nader toegelicht. Daarmee is de uitspraak niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, dan wel onbegrijpelijk. De uitspraak geeft daarenboven geen inzicht in ‘s Hofs gedachtegang nu eveneens de mogelijkheid bestaat dat het Hof een onjuist criterium heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag of sprake is van feitelijk en juridisch vergelijkbare gevallen. Daarbij wordt benadrukt dat de vergelijking dient plaats te vinden vanuit het perspectief van het gelijkheidsbeginsel waarbij doel en strekking van de ANBI-wetgeving doorslaggevend is.