Parket bij de Hoge Raad, 23-07-2019, ECLI:NL:PHR:2019:787, 18/04603
Parket bij de Hoge Raad, 23-07-2019, ECLI:NL:PHR:2019:787, 18/04603
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 juli 2019
- Datum publicatie
- 16 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:787
- Zaaknummer
- 18/04603
Inhoudsindicatie
Toepassing van de regeling voor teruggaaf van bpm bij export, nadat bij eerdere import geen bpm was betaald door een vorige eigenaar.
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2018 met nummer 17/00356 (
).Het gaat om de toepassing van de regeling voor teruggaaf van bpm bij export, ingevolge artikel 14a van de Wet bpm 1992. Belanghebbende, handelaar in gebruikte auto’s, is een opvolgende eigenaar van de onderhavige auto. Zij heeft in september 2014 teruggaaf van € 7.185 aan bpm verzocht vanwege de export van de auto naar Duitsland en registratie in het kentekenregister aldaar.
De auto was eerder door vorige opvolgende eigenaren geëxporteerd en vervolgens weer geïmporteerd. De ter zake van die import aangegeven bpm was door de desbetreffende vorige eigenaar niet betaald. Daarom heeft de Inspecteur geweigerd aan belanghebbende bpm terug te geven wegens export naar Duitsland.
De RDW heeft aan de importeur een kentekenbewijs afgegeven, ofschoon de algemeen gebruikelijke procedure is dat de RDW zulks alleen doet na een ‘fiscaal akkoord’ van de Belastingdienst, dat de verschuldigde bpm is betaald. De A-G merkt daarentegen op dat in dit specifieke geval van tweede export, ingevolge de bestaande regelgeving, de niet-betaling van bpm geen grond vormt om een tenaamstelling te weigeren.
Belanghebbende betoogt dat het hele stelsel van heffing en teruggaaf van bpm moet worden getoetst aan artikel 110 VwEU. Daarnaast zou volgens het in strijd met artikel 110 VwEU weigeren van teruggaaf een onverenigbare inbreuk van het door artikel 1 EP EVRM gewaarborgde eigendomsrecht opleveren.
De A-G meent dat beperkingen van teruggaaf van bpm niet snel in strijd met artikel 110 VwEU zullen zijn. Waar dat volgens de A-G wel een punt kan zijn, is ingeval zich bij het terugvragen van bpm voor eerder geïmporteerde gebruikte voertuigen belemmeringen voordoen die niet spelen bij auto’s die slechts in Nederland geregistreerd zijn geweest. Dat zou immers wel degelijk meer bpm-druk tot gevolg kunnen hebben voor geïmporteerde voertuigen. Te denken valt in het bijzonder aan het (blijven) weigeren van teruggaaf van bpm die ter zake van de eerdere import weliswaar niet tijdig, maar uiteindelijk toch is betaald. Een situatie die zich niet kan voordoen in zuiver binnenlandse verhoudingen.
In casu is er een processuele beperking. De A-G merkt op dat getoetst moet worden naar de stand van zaken op het moment van doen van uitspraak op bezwaar. Op dat moment had de vorige eigenaar nog geen euro overmaakt van de op aangifte aangegeven en nageheven bpm. Op de gedeeltelijke betaling/voldoening door de tweede eigenaar na de uitspraak op bezwaar kan daarom in deze procedure geen acht worden geslagen.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 23 juli 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/04603 |
VOF [X] |
Nr. Gerechtshof: 17/00356 Nr. Rechtbank: 15/5671 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Belasting van personenauto's en motorrijwielen 2014 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 18/04603 naar aanleiding van het beroep in cassatie van VOF [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 3 oktober 2018, nummer 17/00356.1
Het gaat om de toepassing van de regeling voor teruggaaf van bpm bij export, ingevolge artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm 1992).
Belanghebbende, handelaar in gebruikte auto’s, is een opvolgende eigenaar van de onderhavige auto. Het zou kunnen dat zij de derde eigenaar is, maar dat is niet vastgesteld. Belanghebbende heeft in september 2014 teruggaaf van € 7.185 aan bpm verzocht vanwege de export van de auto naar Duitsland en registratie in het kentekenregister aldaar.
De auto was eerder, in december 2013, door een hierna als eerste eigenaar aan te duiden persoon geëxporteerd naar Duitsland, ter zake waarvan aan hem € 9.993 aan bpm is teruggegeven. Daarna is de auto door een volgende eigenaar (hierna: de tweede eigenaar) in maart 2014 weer in Nederland geïmporteerd. Daarbij is de op aangifte aangegeven bpm ad € 3.585 niet betaald, ook niet nadat, meer dan een jaar later, een naheffingsaanslag was opgelegd aan de tweede eigenaar. Niettemin heeft de RDW in maart 2014 opnieuw een kentekenbewijs afgegeven.
Belanghebbende heeft de auto vervolgens gekocht, heeft deze daarna naar Duitsland geëxporteerd en heeft in verband daarmee teruggaaf van bpm verzocht. De Inspecteur heeft dat verzoek in december 2014 afgewezen, omdat door de niet-betaling van bpm door de tweede eigenaar geen bpm op de auto drukte.
Ik heb in het dossier geen aanwijzing gevonden dat belanghebbende wist van de niet-betaling door de tweede eigenaar, zodat het ernaar uitziet dat de afwijzing van het teruggaafverzoek voor belanghebbende is gekomen als een onaangename verrassing.
De RDW heeft aan de importeur een kentekenbewijs afgegeven, ofschoon de algemeen gebruikelijke procedure is dat de RDW zulks alleen doet na een ‘fiscaal akkoord’ van de Belastingdienst, dat de verschuldigde bpm is betaald. Volgens de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) zijn de Belastingdienst en de RDW bij de afgifte van kentekenbewijzen ‘ketenpartners’.2 Aldus is het begrijpelijk dat belanghebbende het, naar eigen zeggen samenwerkende, bestuur verwijt dat bij de wederimport door de tweede eigenaar aan deze een kentekenbewijs is afgegeven zonder dat bpm was betaald.
Pas meer dan een jaar nadat geen (tijdige) voldoening is gevolgd op de bpm-aangifte van de tweede eigenaar (gedaan in maart 2014) is een naheffingsaanslag opgelegd (op 1 juli 2015, aangekondigd op 11 mei 20153). Belanghebbende stelt te zijn benadeeld door deze trage reactie. Daarom zou de niet-inning van bpm van de tweede eigenaar volgens belanghebbende voor risico van de Inspecteur moeten komen en niet in de weg mogen staan aan de door haar verzochte teruggaaf bij export. In cassatie klaagt belanghebbende erover dat het Hof hierin niet is meegegaan.
Belanghebbende klaagt voorts over schending van het vrije verkeer van goederen en het verbod op fiscale discriminatie van producten uit andere lidstaten (de artikelen 35 en 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU)) en, dientengevolge, van haar door artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (hierna: EP EVRM) beschermde eigendomsrecht.
Deze conclusie vervolgt in onderdeel 2 met een weergave van de vastgestelde feiten en het procesverloop en in onderdeel 3 met een beschrijving van het geding in cassatie. Onderdeel 4 bevat een inleidende beschouwing over de teruggaaf van bpm bij export in het algemeen, de interactie tussen de heffing van bpm met de RDW en het kentekenregister, alsmede de verhouding tussen de teruggaafregeling en de verboden ingevolge de artikelen 35 en 110 VwEU. Onderdeel 5 bevat de behandeling van de middelen en onderdeel 6 de conclusie.4
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende, handelaar in gebruikte auto’s, heeft in september 2014 teruggaaf van € 7.185 aan bpm verzocht vanwege de export naar Duitsland van een gebruikte BMW 635d waarvan zij op dat moment de eigenaar en houder was. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen met als motivering dat er ten tijde van de export geen rest-bpm op de auto drukte. In die afwijzing heeft hij gepersisteerd in zijn uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2015.
De auto was al eens eerder geëxporteerd. Op 31 december 2013 heeft de eerste eigenaar en houder van de auto wegens export € 9.993 aan bpm teruggekregen. Door de tweede eigenaar en houder is de auto op 17 maart 2014 opnieuw geïmporteerd. De tweede eigenaar heeft daarvoor aangifte bpm gedaan naar een bedrag van € 3.585, maar heeft dit bedrag niet op aangifte voldaan. De RDW heeft niettemin een kenteken afgegeven en de auto te naam gesteld in het kentekenregister. Nadien is belanghebbende eigenaar en houder van de auto geworden.
Vanwege het uitblijven van de voldoening van de verschuldigde bpm heeft de Inspecteur de verschuldigde bpm van de tweede eigenaar nageheven, hoewel pas op 1 juni 2015. Deze naheffingsaanslag is aanvankelijk in zijn geheel onbetaald gebleven. In ’s Hofs uitspraak is hierover vermeld:
Tot de gedingstukken behoort een door de Inspecteur overgelegd stuk, afkomstig van de ontvanger van de Belastingdienst, waaruit volgt dat de tweede eigenaar van de auto de verschuldigde BPM op 1 juni 2016, en tot op heden, nog niet heeft voldaan.
Uit het proces-verbaal van de zitting bij het Hof volgt dat de naheffingsaanslag inmiddels wel deels zou zijn voldaan:5
De voorzitter houdt de Inspecteur voor dat uit de stukken van het geding volgt dat, na verrekening van kosten, er nog een bedrag van € 2.900 openstaat, terwijl de naheffing aanvankelijk € 3.585 bedroeg. Gelet hierop is na het verzoek om teruggaaf kennelijk een bedrag van € 644 betaald.
In antwoord op de vraag of belanghebbende dan in zoverre geen recht heeft op teruggaaf, verklaart de Inspecteur dat het correct is dat na het verzoek alsnog een deel van de verschuldigde BPM is betaald. Echter het verzoek om teruggaaf moet binnen dertien weken na de export worden gedaan. Is op het moment van het verzoek niet betaald, dan wordt het verzoek om teruggaaf afgewezen. Betalingen die na de termijn van dertien weken worden gedaan, daarmee houdt de Inspecteur geen rekening.
De Inspecteur verklaart dat hij niet actief bijhoudt of er achteraf alsnog is betaald. Mocht zich het geval voordoen dat er alsnog wordt betaald, dan is het aan de belastingplichtige om met gebruikmaking van artikel 65 AWR ambtshalve een verzoek tot teruggaaf te doen. De Inspecteur zal dat verzoek in behandeling nemen en ambtshalve beslissen of er recht op teruggaaf bestaat. Overigens heeft de belastingplichtige de mogelijkheid om na te gaan of er al dan niet is betaald. Bij het RDW is te zien wat de rest-BPM is en als dat op nihil staat dan dien je jezelf wel af te vragen waarom dat zo is.
De gemachtigde van belanghebbende verklaart dat in het openbaar register van de RDW kan worden ingezien of er nog rest-BPM rust op een bepaalde auto. Handelaren maken van die gegevens gebruik om zo de waarde van hun auto’s te bepalen, omdat zij daarbij in achtnemen wat zij bij export eventueel nog terugkrijgen. In casu heeft belanghebbende het register van de RDW ook geraadpleegd. Echter daarin staat zoals gezegd alleen de rest-BPM vermeld, er staat niet vermeld of er al dan niet de verschuldigde BPM is betaald. Gelet op het feit dat er een kenteken was afgegeven, mocht belanghebbende er vanuit gaan dat er wel was betaald.
De Inspecteur verklaart in antwoord hierop dat belanghebbende gewoon contact had kunnen opnemen met de Belastingdienst met de vraag of er wel BPM is betaald. Het komt regelmatig voor dat belastingplichtigen telefonisch contact opnemen met de Inspecteur om na te vragen of er wel BPM is betaald. De Inspecteur kan dat altijd in de systemen opzoeken en de betreffende vraag beantwoorden.
Rechtbank Gelderland 6
Rechtbank Gelderland heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat op grond van artikel 14a van de Wet bpm dient te zijn betaald wil teruggaaf mogelijk zijn en dat, nu op het moment van export door belanghebbende de bpm niet door de tweede eigenaar was voldaan, deze voorwaarde niet is vervuld.7 De tenaamstelling in het kentekenregister zonder dat de verschuldigde bpm is voldaan, is een fout van de RDW die niet aan de Inspecteur kan worden toegerekend.
Verder heeft de Rechtbank beslist dat belanghebbende geen recht heeft op een passende rentevergoeding wegens belastingheffing in strijd met artikel 110 VwEU, omdat de Inspecteur de teruggaaf terecht heeft geweigerd. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep met 48 dagen heeft de Rechtbank belanghebbende een vergoeding van immateriële schade van € 500 en een proceskostenvergoeding van € 495 toegekend, beide deels te betalen door de Inspecteur en deels door de Staat.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Het Hof heeft het oordeel van de Rechtbank over de afwijzing van het verzoek om teruggaaf onderschreven:8
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, nr. 17/01928, ECLI:NL:HR:2017:2872, BNB 2018/35 heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof met juistheid geoordeeld dat de Inspecteur het verzoek om de teruggaafbeschikking terecht heeft afgewezen nu ter zake van de auto ten tijde van de export door belanghebbende niet de verschuldigde BPM was betaald.
De door belanghebbende aangevoerde schendingen van artikel 110 VwEU en artikel 1 EP EVRM heeft het Hof niet aanwezig geacht:
Artikel 110 VWEU staat niet eraan in de weg dat Nederland een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting onderwerpt, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto in gevallen waarin de auto – zoals hier – hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt. In die gevallen noopt noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel tot een (wettelijke) regeling die voorziet in (gedeeltelijke) teruggaaf van BPM wanneer een personenauto na verloop van tijd niet meer is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat (Hoge Raad 14 februari 2014, nr. 12/05759, ECLI:NL:HR:2014:281, BNB 2014/74 en Hoge Raad 29 april 2016, nr. 15/02976, ECLI:NL:HR:2016:753, BNB 2016/149).
Anders dan belanghebbende bepleit, kan met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan BPM bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat (Nederland) rechtmatig geheven binnenlandse belastingen (Hoge Raad 29 april 2016, nr. 15/02976, ECLI:NL:HR:2016:753, BNB 2016/149).
Evenmin kan in dit verband met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De werkingssfeer van dit artikel houdt namelijk geen verband met de vrijheid van staten om bij uitvoer van goederen naar een andere staat al dan niet (gedeeltelijke) teruggaaf te verlenen van eerder voor die goederen niet-onverschuldigd betaalde binnenlandse belastingen (Hoge Raad 29 april 2016, nr. 15/02976, ECLI:NL:HR:2016:753, BNB 2016/149).
Het Hof heeft het niet mogelijk geacht de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister door de RDW, zonder dat de tweede eigenaar de verschuldigde bpm had voldaan, aan de Inspecteur tegen te werpen. Het Hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:143.9
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:315, heeft het Hof de Inspecteur verder veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over het voor zijn rekening komende deel van de schadevergoeding die het Hof heeft toegekend (€ 240), nu dit niet binnen vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank aan belanghebbende is uitbetaald. Op vergoeding van rente over het griffierecht heeft belanghebbende volgens het Hof geen recht.
Het Hof heeft ten slotte de aanspraak van belanghebbende op een integrale vergoeding van proceskosten, omdat het EU-recht zou zijn geschonden, afgewezen onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad.10 Het heeft de Inspecteur vanwege de niet uitbetaalde vergoeding van immateriële schade veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding van € 501 voor het hoger beroep (2 punten, wegingsfactor 0,5 (lichte zaak)).
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd bij repliek. Een conclusie van dupliek is niet ingediend.
Belanghebbende heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld. Zakelijk samengevat – afgezien van gespierde taal over Nederland en de rechtspraak hier te lande – gaat het om de volgende klachten.
In de eerste drie middelen staat centraal dat het hele stelsel van heffing en teruggaaf van bpm volgens belanghebbende moet worden getoetst aan artikel 110 VwEU. Ook op een teruggaaf van bpm is artikel 110 VwEU van toepassing. Dit zou vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie zijn, maar genoemd wordt alleen het arrest in de zaak Alfons Lütticke.11 Verder wordt verwezen naar een (wetgevings)advies van de Raad van State, waarin is opgemerkt dat een bepaalde inperking van de bpm-teruggaafregeling kan worden gezien als een belemmering van het vrije verkeer.12 In het in strijd met artikel 110 VwEU weigeren van een teruggaaf ligt volgens belanghebbende een met artikel 1 EP EVRM onverenigbare inbreuk op haar eigendomsrecht besloten.
In de toelichting op het vierde middel wordt erop gewezen dat de aan de tweede eigenaar van de auto opgelegde naheffingsaanslag inmiddels deels is betaald. Ten tweede stelt belanghebbende dat de RDW pas na een fiscaal akkoord van de fiscus, dat bpm is betaald, overgaat tot afgifte van een kenteken. Ten derde betoogt zij dat de niet-inning van bpm (daarom) voor risico van de Inspecteur komt en belanghebbende niet mag worden tegengeworpen. Ten vierde wordt gesteld dat ‘beperkingen en verschillende modaliteiten’ bij de teruggaaf van bpm bij export mogelijk een kwantitatieve uitvoerbeperking of maatregel van gelijke strekking in de zin van artikel 35 VwEU impliceren.
Het vijfde, zesde en zevende middel bevatten klachten over de totstandkoming van ‘s Hofs oordeel over de vergoeding van immateriële schade, over het oordeel dat geen recht bestaat op vergoeding van rente over het griffierecht en over het niet toekennen van een integrale proceskostenvergoeding.