Rechtbank Den Haag, 02-12-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:13557, AWB - 19 _ 947
Rechtbank Den Haag, 02-12-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:13557, AWB - 19 _ 947
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 2 december 2019
- Datum publicatie
- 31 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:13557
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:1048, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 947
Inhoudsindicatie
Eiser is in 2011 werkzaam geweest op een schip en aan te merken als een Rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst. Eiser is vanaf 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 werkzaam geweest voor een Luxemburgse en vanaf 31 juli 2011 voor een Zwitserse vennootschap. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de premieheffing volksverzekeringen en verweerder heeft de vrijstelling geweigerd. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank in 2011 sociaal verzekerd in Nederland, omdat de exploitant van het schip in Nederland is gevestigd. Verweerder is bevoegd om de verzekeringsplicht van eiser vast te stellen. Verweerder is niet gebonden aan de door de Zwitserse en Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101, E106 en A1-verklaringen, aangezien deze niet rechtsgeldig zijn afgegeven. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de procedurevoorschriften van de artikelen 6, 16 en 73 van de Verordening (EG) 987/2009 niet geschonden. Aan eiser komt geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toe en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn niet geschonden. Ten slotte heeft eiser geen recht op een immateriële schadevergoeding, omdat de gemachtigde van eiser heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn op het bezwaar. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/947
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2019 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2019.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen, vergezeld door [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C] .
Overwegingen
1. Eiser, geboren op 4 februari 1958, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde gedurende het jaar 2011 in Nederland op het adres [adres] te [woonplaats] .
2. Van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 is eiser in dienstbetrekking werkzaam geweest bij Christa Intershipping Sarl, gevestigd te [plaats] , Luxemburg (Christa). Van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 is eiser in dienstbetrekking werkzaam geweest bij AKOSA GmbH, gevestigd te [plaats] , Zwitserland (Akosa). Eiser heeft zijn werkzaamheden geheel 2011 verricht op het binnenvaartschip [naam schip] (het schip).
3. Het schip was in het jaar 2011 voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte.
4. De bevoegde Luxemburgse autoriteit heeft aan eiser met dagtekening 7 februari 2006 een E101‑verklaring afgegeven op grond van de Verordening (EEG) nr. 1408/71, waarin wordt verklaard dat op eiser vanaf 10 juli 2002 de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. De bevoegde Zwitserse autoriteit heeft op 7 september 2011 een E106-verklaring afgegeven waarin wordt verklaard dat eiser vanaf 1 augustus 2011 in Zwitserland recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte. De bevoegde Zwitserse autoriteit heeft tenslotte op 7 januari 2014 een A1-verklaring afgegeven waarin wordt verklaard dat op eiser vanaf 1 augustus 2011 de Zwitserse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.
5. Eiser heeft voor het jaar 2011 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.324. In de aangifte is voor het hele jaar verzocht om vrijstelling van de premieheffing volksverzekeringen.
6. Met dagtekening 14 februari 2014 is de aanslag IB/PVV 2011 vastgesteld. De verzochte vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen is niet verleend. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 27 maart 2014.
Geschil 7. In geschil is of de aanslag IB/PVV tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in bijzonder spitst het geschil zich toe op de vragen of:
- -
-
eiser gedurende het jaar 2011 in Nederland sociaal verzekerd en daarmee premieplichtig is voor de volksverzekeringen;
- -
-
verweerder op grond van de toepasselijke regelgeving mag heffen;
- -
-
verweerder ten onrechte geen aftrek voor dubbele belasting heeft verleend;
- -
-
met het opleggen van de aanslag het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden;
- -
-
eiser recht heeft op immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
8. Eiser stelt dat hij in 2011 niet in Nederland sociaal verzekerd en daarmee niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Eiser voert daartoe aan dat verweerder de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring en de door de Zwitserse autoriteiten afgegeven E106- en A1-verklaringen moet respecteren. Verder voert eiser aan dat de exploitant van het schip [exploitant] is, gevestigd te Oslo, Noorwegen (moedermaatschappij). Eiser stelt verder dat verweerder de premie volksverzekeringen niet mag heffen bij eiser, vanwege strijd met de procedurevoorschriften in de toepasselijke wettelijke bepalingen. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt (onder andere) naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139. Volgens eiser is verder de aanslag onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat verweerder de premieheffing af had moeten stemmen met de bevoegde autoriteiten en is de bestreden uitspraak gebaseerd op stukken die niet aan de gemachtigde zijn overgelegd, zoals de A1-verklaring. Eiser voert ten slotte aan dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
9. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 niet in aanmerking komt voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
Beoordeling van het geschil
Premieplicht onder nationale wetgeving
11. Vast staat dat eiser in 2011 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is eiser voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
12. In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg en Zwitserland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Nu eiser zich beroept op afwijking van bovengenoemde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, rust op hem de last de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en - in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder - aannemelijk te maken (vgl. Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016).
Bevoegdheid verweerder tot vaststelling verzekeringsplicht
14. Eiser heeft gesteld dat door het gebrek aan een A1-verklaring verweerder niet het Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing kan verklaren en er niet geheven kan worden, omdat alleen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing kan verklaren.
15. Op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen is de rijksbelastingdienst belast met de heffing van de premies voor de volksverzekeringen. De premies voor de volksverzekeringen worden op grond van artikel 58 van voornoemde wet bij wege van aanslag geheven. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt vervolgens dat de aanslag door verweerder wordt vastgesteld. De Belastingdienst is derhalve bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen en heffing vindt plaats van de premieplichtige. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal verweerder eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend.
Verzekeringsplicht van 1 augustus 2011 - 31 december 2011 te Zwitserland: Rijnvarendenverdrag
16. Op 1 mei 2010 is de Verordening 883/2004 (de Basisverordening) voor de lidstaten van de Europese Unie in werking getreden. In relatie met Zwitserland is de Verordening (EEG) 1408/71 na 1 mei 2010 blijven gelden en daarmee het Rijnvarendenverdrag dat door Duitsland, Belgie, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Zwitserland op 27 juli 1950 is gesloten. Bij besluit van 31 maart 2012 van het Gemengd Comité EU-Zwitserland is de Basisverordening in Zwitserland per 1 april 2012 in werking getreden (Trb. 2016, 77). De Verordening (EEG) 1408/71 en daarmee het Rijnvarendenverdrag is dientengevolge tot en met 31 maart 2012 voor Zwitserland van kracht gebleven. De toewijzing van de toepasselijke wetgeving wordt in de periode tussen 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 op grond van het Rijnvarendenverdrag bepaald.
17. Vast staat dat eiser een werknemer is die behoort tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. Eiser is derhalve een Rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.
18. Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onderdeel m, bedoelde schip behoort, en aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden heeft bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (het Besluit), op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Verdrag Rijnvarenden - voor zover hier van belang - bepaald dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag Rijnvarenden in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Als onderneming waartoe het schip behoort heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist wordt door artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag (vgl. Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938).
19. Eiser stelt dat het schip in 2011 geëxploiteerd is door de moedermaatschappij. Dat is immers de onderneming die door dividenduitkeringen de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt enkele documenten overgelegd. Verweerder weerspreekt dat de moedermaatschappij de exploitant van het schip is en verwijst onder andere naar de uitspraak van deze rechtbank van 6 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:554, waarin geoordeeld is dat Stolt-Nielsen Inland Tanker Service B.V., gevestigd te Nederland (SNITS), de exploitant van het schip is. Deze uitspraak is bevestigd door de Hoge Raad van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1288.
20. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling en is van oordeel dat SNITS de exploitant van het schip is. In de uitspraak van deze rechtbank van 6 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:554, rechtsoverweging 25, is over het jaar 2010 geoordeeld en ook in cassatie bevestigd dat SNITS de exploitant is en niet de moedermaatschappij. De rechtbank ziet naar aanleiding van de door eiser overgelegde documenten geen aanleiding om van deze lijn af te wijken.
21. Eiser wijst verder op een op 7 september 2011 door de Zwitserse autoriteiten afgegeven E106-verklaring. De rechtbank stelt vast dat de E106-verklaring door de Zwitserse autoriteiten is afgegeven op grond van Verordening (EEG) 1408/71. Gelet op artikel 7, tweede lid, van de Verordening (EEG) 1408/71 kan aan dit formulier geen betekenis worden toegekend (Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). De gronden die eiser naar voren brengt ten aanzien van het door de Zwitserse autoriteiten aan hem verstrekte formulier E106 slagen niet.
22. Eiser wijst verder op een op 7 januari 2014 door de Zwitserse autoriteiten afgegeven A1-verklaring, waarin staat vermeld dat vanaf 1 augustus 2011 de Zwitserse sociale zekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard op eiser. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2114 is verweerder gebonden aan deze A1-verklaring, aldus eiser.
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval niet gebonden is aan de door de Zwitserse autoriteiten afgegeven A1-verklaring. Deze A1-verklaring is afgegeven op grond van de Basisverordening. Zoals vermeld onder 16 is de Basisverordening in Zwitserland eerst per 1 april 2012 in werking getreden. In de periode tussen 1 augustus 2011 en 31 december 2011 was derhalve het Rijnvarendenverdrag nog van toepassing in Zwitserland, zodat de A1-verklaring niet rechtsgeldig op grond van de Basisverordening kon worden afgegeven. De A1-verklaring kan verweerder dan ook niet binden.
24. Gelet op het feit dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is op eiser, dat de exploitant van het schip een Nederlandse vennootschap is en dat de E106- en de A1-verklaringen geen rechtskracht hebben, is de rechtbank van oordeel dat de sociale zekerheidswetgeving van Nederland op eiser van toepassing is van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011. Dit betekent dat eiser in deze periode in Nederland sociaal verzekerd is en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Verzekeringsplicht van 1 januari 2011- 31 juli 2011 te Luxemburg: de Verordening 883/2004 (de Basisverordening)
25. De Basisverordening is in deze periode van toepassing in Luxemburg. Artikel 13, eerste lid, van de Basisverordening geeft regels voor personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst plegen te verrichten.
26. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening kunnen lidstaten in onderling overleg uitzonderingen op de toewijzingsregels van de Basisverordening vaststellen. Op 23 december 2010 hebben de vijf bij het Rijnvarendenverdrag aangesloten staten die tevens lid zijn van de EU, te weten België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de Basisverordening gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (Rijnvaartovereenkomst) is in werking getreden op 11 februari 2011 en geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010 (artikel 6, eerste lid, van de Rijnvaartovereenkomst).
27. Artikel 4 van de Rijnvaartovereenkomst bevat de toewijzingsregels. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvaartovereenkomst is eiser premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip waarop hij zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvaartovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
28. De Rijnvaartovereenkomst bewerkstelligt dat de regels zoals die op grond van het Rijnvarendenverdrag golden met betrekking tot Rijnvarenden, materieel gezien worden voortgezet. Als gevolg van de terugwerkende kracht van de Rijnvaartovereenkomst geldt deze voortzetting vanaf de datum waarop de Basisverordening van toepassing is geworden. Daardoor heeft de Rijnvaartovereenkomst materieel gezien geen wijziging teweeggebracht in de sociale zekerheidspositie van eiser, zoals die was in de periode tot 1 mei 2010 waarin het Rijnvarendenverdrag (in Luxemburg) van toepassing was.
29. Eiser is Rijnvarende in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Rijnvaartovereenkomst. In geschil is tot welke onderneming als bedoeld in artikel 1, onderdeel c en artikel 4 van de Overeenkomst het schip waarop eiser vaart, behoort.
30. Gelet op hetgeen onder 20 is geoordeeld, komt de rechtbank tot het oordeel dat SNITS ook voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 de exploitant van het schip is.
31. Aan eiser is op 7 februari 2006 door de Luxemburgse autoriteiten een E101-verklaring, waarin wordt verklaard dat eiser in Luxemburg premieplichtig is, afgegeven. Eiser heeft ter zitting gesteld dat artikel 6 lid 2 van de Rijnvarendenovereenkomst als overgangsbepaling het rechtsgevolg van bindende werking in het leven roept en dat daarom de E106-verklaring geldig is in 2011.
32. De rechtbank overweegt dat aan de E101-verklaring onder de Verordening (EEG) nr. 1408/71 geen betekenis toekwam in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, en HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). Die verklaring krijgt naar het oordeel van het rechtbank niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt voorts dat de daarbij betrokken lidstaten het regime van het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten (vgl. Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1884).
33. Gelet op het feit dat de Rijnvaartovereenkomst van toepassing is op eiser, dat de exploitant van het schip een Nederlandse vennootschap is en dat de Luxemburgse E101-verklaring geen rechtskracht heeft, is de rechtbank van oordeel dat de socialezekerheidswetgeving van Nederland van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 op eiser van toepassing is. Dit betekent dat eiser in deze periode in Nederland sociaal verzekerd is en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Schending procedurevoorschriften (1 januari 2011 -31 juli 2011)
34. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder zich niet gehouden heeft aan de procedurevoorschriften van artikel 6 van de Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening), artikel 16 van de Toepassingsverordening en artikel 73 van de Toepassingsverordening. Hierdoor heeft verweerder zich niet gehouden aan het beginsel van loyale samenwerking tussen lidstaten en het doeltreffendheidsbeginsel. Eiser concludeert dat de opgelegde aanslag daarom niet in stand kan blijven.
35. De rechtbank overweegt vooraf dat de door eiser bedoelde schendingen alleen betrekking kunnen hebben op de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011. In deze periode is immers de Toepassingsverordening van toepassing, waarin de procedurevoorschriften zijn opgenomen. In de relatie met Zwitserland is van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 nog het Rijnvarendenverdrag van toepassing.
36. Ten aanzien van de schending van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening is geregeld. Echter, in het onderhavige geval gaat het niet om de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening. Op eiser is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op, onder meer, artikel 13 van de Basisverordening. Het standpunt van eiser faalt derhalve.
37. Eiser stelt dat op grond van het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verweerder in overleg had moeten treden met de bevoegde Luxemburgse autoriteit op grond van artikel 16 van de Toepassingsverordening.
38. Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend, zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.
39. Naar het oordeel van de rechtbank zal eiser, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe overeenkomstig de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien verweerder niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' te voeren.
40. Ten aanzien van de bepaling in artikel 73 van de Toepassingsverordening overweegt de rechtbank als volgt. Eiser is voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 voor de volksverzekeringen verzekerd in Nederland. Aan de in artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening genoemde terugbetaling van reeds in een andere Lidstaat betaalde sociale zekerheidspremies kan slechts worden toegekomen nadat het bevoegde orgaan van de Lidstaat waarvan de verzekeringsplicht is vastgesteld, in dit geval Nederland, zekerheid heeft gekregen over de aan de Lidstaat die op grond van artikel 6, vierde lid, van de Toepassingsverordening de verzekeringsplicht voorlopig heeft vastgesteld betaalde premies. Wat er zij van de mogelijkheid in de onderhavige procedure van verrekening, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bevoegde autoriteit in Luxemburg de sociale verzekeringsplicht in Luxemburg voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 voorlopig heeft vastgesteld. Een A1-verklaring over deze periode is er niet.
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
41. Aangaande eisers beroep op de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van het Besluit van de staatssecretaris van 14 juni 1986, nr. 085-332, V‑N 1986/134 kan degene die werkzaam is op een schip een beroep doen op het Verdrag met Zwitserland 1951 als het schip zijn thuishaven in Zwitserland heeft en vaart onder Zwitserse vlag. Eiser heeft hiervoor alleen aangevoerd dat hij in dienst was bij een Zwitserse vennootschap. Eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat het schip onder Zwitserse vlag heeft gevaren en zijn thuishaven in Zwitserland heeft gehad. Eiser kan dan ook geen beroep doen op het Verdrag met Zwitserland en niet op het Besluit van de staatssecretaris. Aan eiser komt dus geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toe.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
42 Volgens eiser brengen de in acht te nemen zorgvuldigheid en de in dat kader te maken belangenafweging met zich dat – teneinde dubbele premieheffing te voorkomen – (i) artikel 16, lid 1, van de Basisverordening bij de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving moet worden toegepast, met als gevolg dat de Luxemburgse wetgeving op eiser van toepassing moet worden verklaard en (ii) de kwestie op de voet van artikel 72 van de Basisverordening moet worden voorgelegd aan de Administratieve Commissie.
43. Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd om in overleg te treden met Luxemburgse autoriteiten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland bevoegde autoriteit contact op te nemen teneinde een dergelijke regularisatieprocedure te doen starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de grief van eiser dat de kwestie niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. Verweerder mocht, gelet op de bij de aanslagregeling overgelegde documenten, in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing is.
44. Eiser heeft verder aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar gebaseerd is op stukken die niet aan hem zijn voorgelegd voor het geven van een reactie. De rechtbank overweegt dat verweerder een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar heeft verzonden, waarin staat dat eiser recht heeft om gehoord te worden en recht heeft op inzage van de stukken die op de zaak betrekking hebben. Eiser heeft een reactie gegeven op de vooraankondiging, maar is niet ingegaan op het verzoek om de stukken in te zien. De beroepsgrond van eiser slaagt daarmee niet.
Immateriële schadevergoeding
45. Eiser stelt dat hij in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. Hiertegenover stelt verweerder dat van een overschrijding van de redelijk termijn geen sprake is nu eiser heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn tot de uitspraak op bezwaar.
46. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016,
ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
47. Instemming van eiser met overschrijding van de wettelijke termijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin (vgl. Hoge Raad van 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600). Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser. Eisers betoog, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat instemming van eiser met een verlenging van de beslistermijn niet aan te merken is als een bijzondere omstandigheid die een langere behandelduur rechtvaardigt, volgt de rechtbank niet. Door verweerder is ter zitting aangevoerd – hetgeen door eiser niet is betwist – dat de verlenging van de beslistermijn mede verband hield met richtinggevende beslissingen van de Hoge Raad die werden verwacht en die eveneens van belang zouden (kunnen) zijn voor de uitkomst van de onderhavige procedures. Van een vergelijkbare situatie als aan de orde in de voornoemde uitspraak is dan ook niet, althans onvoldoende, gebleken. Nu eiser ongeclausuleerd met de verlenging van de beslistermijn had ingestemd, was hij hieraan gebonden. Het is ook niet gebleken dat eiser op enig moment met verweerder contact heeft gehad over het langer voortduren van de beslistermijn.
48. Op 20 juni 2014 heeft de gemachtigde van eiser ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 26 maart 2013 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 09-05-2014, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.” Aangezien verweerder op 18 januari 2019 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, dient de redelijke termijn te worden verlengd met de periode van 9 mei 2014 tot en met 18 januari 2019, zijnde (afgerond) vier jaar en negen maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 27 maart 2014 en de rechtbank doet uitspraak op 2 december 2019. Dat is (afgerond) vijf jaar en negen maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn, rekening houdend met de termijnverlenging, voor de gezamenlijke behandeling van bezwaar en beroep niet is overschreden.
Heffingsrente
49. Eiser heeft tegen het in rekening brengen van heffingsrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
50. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
51. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.