Rechtbank Gelderland, 02-06-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2924, AWB - 14 _ 5305, 14_5306
Rechtbank Gelderland, 02-06-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2924, AWB - 14 _ 5305, 14_5306
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 2 juni 2016
- Datum publicatie
- 2 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:2924
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2018:9977, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 5305, 14_5306
Inhoudsindicatie
Immateriële schadevergoeding in BPM-zaak. Aparte uitspraak na heropening en uitspraak in de hoofdzaak. Bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn verlengen door langdurig overleg over vaststellingsovereenkomst ten aanzien van groot aantal gelijksoortige zaken. Overschrijding alleen toerekenbaar aan de beroepsfase. Ook overschrijding van de redelijke termijn bij afdoening van de schadevergoedingsfase. Geen aparte machtiging nodig voor verzoek extra schadevergoeding in schadevergoedingsfase. Rechtbank volstaat met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden in de beroepsfase met totaal 15 maanden, omdat sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt rechtbank: een belang onder € 200 is een zeer gering financieel belang, net als bij het beleid over matiging van boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de vaststelling van de hoogte van het belang kijkt de rechtbank alleen naar het belang dat in de beroepsfase nog bestaat en dat de belastingheffing betreft (inclusief heffingsrente, waaronder begrepen Irimie-rente en boete). Proceskostenvergoeding in bezwaar en immateriële schadevergoeding worden niet meegeteld. Het aldus bepaalde belang ligt onder de grens van € 200. Verzoek afgewezen.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 14/5305 en AWB 14/5306
in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
-
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Emmen, hierna: de Belastingdienst;
-
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie), hierna: de Staat,
Procesverloop
Op 7 augustus 2014 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de hoofdzaak betreffende het bezwaar van verzoeker tegen de voldoening op de door hem gedane aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM).
De hoofdzaak, met zaaknummer 12/3575, is tegelijkertijd behandeld met 14 andere hoofdzaken betreffende andere belastingplichtigen met dezelfde gemachtigde. In al die zaken is op dezelfde dag uitspraak gedaan. Het betreft de volgende zaaknummers: 12/3910, 12/3295, 12/3004, 12/3037, 12/3038, 12/3033, 12/3039, 12/3040, 12/3097, 12/3167, 12/3168, 12/3171, 12/3400 en 12/3908.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 7 augustus 2014 met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Immateriële schadevergoeding
12. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
13. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, en van 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats vindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
14. De termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 november 2011 en geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. Tussen 17 november 2011 en heden zijn meer dan twee jaren verstreken. Gelet op de verstreken periode is niet uitgesloten dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden en de Staat daarvoor (mede) aansprakelijk is. De rechtbank zal het onderzoek heropenen en met toepassing van artikel 8:26 van de Awb de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) tevens als partij aanmerken in die procedure.“
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank zijn voor de onderhavige hoofdzaak twee nieuwe zaaknummers aangemaakt voor de beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding, een zaak tussen verzoeker en de Staat en een zaak tussen verzoeker en de Belastingdienst.
De Staat is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding betrokken bij brief van 8 augustus 2014, onder vermelding van het nieuwe zaaknummer. Ook de Belastingdienst is bij brief van 8 augustus 2014 op de hoogte gesteld van de nieuw aangemaakte zaaknummers.
De Staat heeft op 8 juli 2014 een beleidsregel gemaakt (nr. 436935, Staatscourant 2014, nr. 20210), die op 1 oktober 2014 in werking is getreden. Op grond daarvan is het, behoudens uitzonderingen die zich hier niet voordoen, niet langer nodig om de Staat om een reactie te vragen. De Staat heeft als gevolg hiervan ook niet meer gereageerd op de brief van de rechtbank van 8 augustus 2014.
Op 14 oktober 2015 heeft de rechtbank partijen verzocht om toestemming te geven om de schadevergoedingszaken zonder nadere zitting af te doen. Gemachtigde van verzoeker heeft naar aanleiding daarvan laten weten een zitting te wensen.
Op 19 februari 2016 is een fax van gemachtigde ontvangen door de rechtbank, die is doorgestuurd aan de Belastingdienst.
Op 29 februari 2016 heeft een zitting plaatsgevonden over het verzoek om immateriële schadevergoeding. Daarbij zijn ook de twee andere zaken van kantoor Emmen en de twaalf zaken van kantoor Doetinchem (waarvan de nummers hiervoor zijn genoemd) tegelijkertijd behandeld.
Namens verzoeker is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A] . Namens de Belastingdienst is verschenen mr. [gemachtigde] , bijgestaan door zijn collega’s van kantoor Doetinchem, mr. [B] en [C] .
Feiten
1. Verzoeker heeft op 17 november 2011 bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM op eigen aangifte.
2. De Belastingdienst heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2012 de verschuldigde BPM verminderd van € 2.792 tot € 2.430.
3. In beroep is namens verzoeker verzocht om de BPM vast te stellen op hetzelfde bedrag als is genoemd in de uitspraak op bezwaar. Tijdens de zitting op 19 november 2013 zijn partijen het er over eens geworden dat de BPM verder moest worden verminderd tot € 2.275.
4. De uitspraak van de rechtbank dateert van 7 augustus 2014. Het beroep is gegrond verklaard, onder toekenning van proceskostenvergoeding en griffierecht.
5. Beoordeeld moet worden of verzoeker recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdzaak. Indien dat zo is, dient te worden beslist op welk bedrag aan schadevergoeding verzoeker recht heeft. Ten slotte moet dan worden beslist of de overschrijding van de termijn moet worden toegerekend aan de Belastingdienst, aan de Staat of aan beiden. In dat laatste geval moet tevens worden beslist op welke wijze de vergoedingsplicht dient te worden gesplitst.
6. In de fax van 19 februari 2016 en ter zitting heeft gemachtigde ook verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met het feit dat de procedure over het verzoek om immateriële schadevergoeding langer dan een jaar heeft geduurd. De Belastingdienst heeft ter zitting aangevoerd dat hiervoor een aparte machtiging nodig is.
7. In de stukken van de hoofdzaak heeft de Belastingdienst aangevoerd dat gemachtigde van verzoeker een groot aantal verzoekschriften tegelijkertijd heeft ingediend en dat de vertraging in de bezwaarfase het gevolg is van de omstandigheid dat vanaf medio 2011 geprobeerd is om in onderling overleg een oplossing te vinden en dat dit heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst die op 17 februari 2012 is gesloten. Daarna heeft gemachtigde geïnventariseerd welke van zijn klanten akkoord zouden gaan met de overeenkomst, wat heeft geduurd tot 25 mei 2012. De Belastingdienst is daarom van mening dat de periode tussen 1 juli 2011 en 25 mei 2012 niet moet worden meegeteld voor de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
8. Gemachtigde van verzoeker heeft hiertegen ter zitting verweer gevoerd met verwijzing naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 6 januari 2015 met nummer 13/01180 (ECLI:NL:GHARL:2015:1079).
Beoordeling van het geschil
9. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10. De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) een overzicht gegeven van de eerder gegeven beslissingen over de immateriële schadevergoeding, met daarbij een aantal aanvullingen. De rechtbank neemt dit overzichtsarrest tot uitgangspunt bij de beoordeling.
11. In beginsel bedraagt de redelijke termijn 2 jaar. Beoordeeld moet worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat een langere termijn als redelijk geldt.
12. De rechtbank ziet het gevoerde overleg over de vaststellingsovereenkomst van 1 juli 2011 tot 17 februari 2012 als een dergelijke bijzondere omstandigheid. Weliswaar is het initiatief voor die onderhandelingen uitgegaan van de Belastingdienst, zoals het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft benadrukt in de door gemachtigde aangehaalde uitspraak, maar dat neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat het gezien het grote aantal gelijksoortige zaken redelijk was van de Belastingdienst om te onderzoeken of het mogelijk was een compromis te bereiken in een zo groot mogelijk aantal zaken. Hoewel niet gezegd kan worden dat de daardoor ontstane vertraging aan verzoeker te verwijten is, is er wel aanleiding om de redelijke termijn voor het behandelen van het bezwaar voor deze zaak te verlengen met de periode van het overleg. Juist door het grote aantal gelijksoortige zaken dat (min of meer) tegelijkertijd was ingediend, vergde de behandeling van deze zaken immers een bijzondere en gecoördineerde aanpak, waardoor deze zaak meer tijd kostte dan een gemiddelde zaak (vgl. Hof Amsterdam 16 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:565, r.o. 4.2.8). Daaraan doet niet af dat de vaststellingsovereenkomst van 17 februari 2012 de onderhavige zaak niet omvatte. Het was namelijk wel redelijk van de Belastingdienst om eerst de uitkomst van de onderhandelingen af te wachten voordat zij de overige zaken af zou doen. Voor een verdere verlenging van de termijn tot 25 mei 2012, het moment waarop duidelijk werd welke zaken wel onder de vaststellingsovereenkomst vielen en welke niet, ziet de rechtbank in dit geval onvoldoende aanleiding, omdat voor de onderhavige zaak kennelijk voldoende duidelijk was dat deze niet onder de overeenkomst viel.
13. De rechtbank zal de periode van 17 november 2011 (de datum indiening bezwaarschrift) tot 17 februari 2012 daarom optellen bij de termijn van 2 jaar. De redelijke termijn wordt in dit geval verlengd met 3 maanden, tot totaal 2 jaar en 3 maanden.
14. Tussen het instellen van het bezwaar op 17 november 2011 en de uitspraak van de rechtbank op 7 augustus 2014 zijn 2 jaar en (bijna) 9 maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn komt derhalve uit op (bijna) 6 maanden.
15. Voor de toerekening van de overschrijding aan de Belastingdienst (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende.
16. In beginsel geldt voor de bezwaarfase als redelijke termijn een half jaar. Door de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheid van het gevoerde overleg, met als gevolg een verlenging van 3 maanden, geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van 9 maanden. De bezwaarfase, die duurde van 17 november 2011 tot 25 juni 2012, heeft iets meer dan zeven maanden geduurd, zodat de redelijke termijn in die fase niet is overschreden.
17. De overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdzaak met 6 maanden dient daarom geheel aan de Staat te worden toegerekend.
18. Verzoeker heeft ook verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met het feit dat de onderhavige schadeprocedure langer dan een jaar heeft geduurd. Anders dan de Belastingdienst heeft aangevoerd, is voor dit verzoek geen aparte machtiging nodig. Het gaat hier immers om de voortzetting van een heropende zaak, zodat de machtiging voor de beroepsprocedure ook moet worden geacht te gelden voor het deel van de procedure na de heropening daarvan.
19. Tussen de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak van 7 augustus 2014 en de uitspraak in de schadevergoedingszaak zullen op 7 juni 2016 1 jaar en 10 maanden zijn verstreken. Nu deze uitspraak voor 7 juni 2016 wordt uitgesproken, is de redelijke termijn, die voor dit soort zaken een jaar bedraagt, met 10 maanden overschreden.
20. Volgens het overzichtsarrest van de Hoge Raad (r.o. 3.10.1) moet deze overschrijding in de schadevergoedingszaak worden opgeteld bij de overschrijding in de hoofdzaak, om pas daarna op halve jaren te worden afgerond. De totale overschrijding van de redelijke termijn komt dan uit op (6 + 10 maanden =) 16 maanden, afgerond op drie halve jaren.
21. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om aan verzoeker een vergoeding toe te kennen voor immateriële schade, maar zal volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn voor de behandeling van zijn zaak in beroep is overschreden. De reden daarvoor is dat sprake is van een zeer gering financieel belang (vgl. HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361).
22. De rechtbank hanteert als uitgangspunt dat een belang van minder dan € 200 moet worden aangemerkt als een zeer gering financieel belang, zoals door de Hoge Raad bedoeld. Dit uitgangspunt is afgeleid van het beleid met betrekking tot de matiging van boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij boetes van minder dan € 200 wordt ook geen vermindering van de boete toegepast, maar wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Dat boetebeleid is overgenomen van het beleid dat is geformuleerd door Hof Amsterdam en dat is neergelegd in de uitspraak van dat Hof van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298).
23. Voor de vaststelling van het financiële belang neemt de rechtbank in aanmerking het financiële belang dat voortvloeit uit een vermindering van de belastingschuld (met heffingsrente en boete indien van toepassing), voor zover deze vermindering aan de orde is in de beroepsfase. Uit rechtsoverweging 2.7 van het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1461) leidt de rechtbank af dat het voor de beoordeling van de immateriële schadevergoeding gaat om de spanning en frustratie in de procedure met betrekking tot het geschil over de belastingheffing. Het financiële belang dat verbonden is met vorderingen die niet samenhangen met de belastingschuld, zoals de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure en de vordering tot vergoeding van immateriële schade zelf, neemt de rechtbank niet in aanmerking. Bij beide posten betreft het immers schadevergoeding voor schade die als gevolg van de procedure is geleden, zodat een schadevergoeding daarover dubbelop zou zijn. Daarbij komt dat gemachtigde van verzoeker op “no cure no pay” basis werkt, zodat bij verzoeker reeds daarom geen sprake kan zijn van spanning en frustratie met betrekking tot de proceskostenvergoeding. Verzoeker hoeft de proceskosten immers in geen geval te betalen. De spanning en frustratie van de gemachtigde over de proceskosten is voor de beoordeling niet van belang.
24. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om de door gemachtigde ter zitting genoemde uitspraak van Hof Den Haag van 30 juni 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:2059) te volgen, waarin de proceskostenvergoeding wel als belang werd aangemerkt. De korte motivering van deze beslissing van het Hof (in r.o. 7.5) acht de rechtbank daarvoor onvoldoende overtuigend, zeker in het licht van de uitgebreide motivering van het tegenovergestelde oordeel door de rechtbank Den Haag (weergegeven door het Hof in r.o. 6 onder 10). Anders dan gemachtigde ter zitting suggereerde, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof niet beoordeeld; er is geen cassatie ingesteld.
25. Het financiële belang ten aanzien van de belastingschuld aan BPM in deze zaak bedroeg in beroep oorspronkelijk € 0, omdat in het beroepschrift geen vermindering werd gevraagd. Bij wijze van compromis ter zitting is het belang € 155 geworden, namelijk het verschil tussen de BPM die bij de uitspraak op bezwaar is vastgesteld en de BPM die bij de uitspraak van de rechtbank van 7 augustus 2014 is vastgesteld naar aanleiding van het compromis. Ook indien de toegewezen zogenaamde Irimie-rente daarbij wordt opgeteld (onduidelijk is om hoeveel het gaat, maar meer dan € 13 is het in elk geval niet), is het belang dus lager dan € 200, zodat sprake is van een zeer gering belang. Bovendien is in dit geval ter zitting van 19 november 2013, dus binnen 2 jaar en twee dagen na indiening van het bezwaarschrift, overeenstemming bereikt over de verschuldigde BPM. Dientengevolge bestond vanaf dat moment geen onzekerheid meer over de verschuldigde belasting. Voor zover er al sprake was van met die onzekerheid samenhangende spanning en frustratie is deze dus binnen de redelijke termijn geëindigd.
26. Gelet op het voorgaande zal het verzoek worden afgewezen.
27. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat het verzoek wordt afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
- volstaat met de constatering dat de redelijke termijn in de beroepsfase is overschreden met 16 maanden en wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens , griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 juni 2016 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |