Rechtbank Gelderland, 03-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2423, AWB - 16 _ 4351
Rechtbank Gelderland, 03-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2423, AWB - 16 _ 4351
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 3 juni 2019
- Datum publicatie
- 5 juni 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:2423
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 4351
Inhoudsindicatie
BPM. Maandaangifte oktober 2006. In 77 zaken (waarvan enkele zijn gepubliceerd) gaat de rechtbank in op diverse aspecten van de BPM. Zij beantwoordt vragen over de toepassing van nieuwe jurisprudentie in oude zaken, de werking van de Leidraad BPM 2006, gestelde toezeggingen door een inspecteur van de Belastingdienst en kwesties als nieuw/gebruikt, inkoopwaarde versus verkoopwaarde, verschillende afschrijvingsmethoden en hun bruikbaarheid, btw/marge, toepassing van de tabel van juli 2012, vergoeding van rente en samenhang bij immateriële schade.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 16/4351
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
en
de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming), te Den Haag, de Staat.
Procesverloop
Eiseres heeft voor het tijdvak oktober 2006 op aangifte € 180.061 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan voor in totaal zeven auto’s. Zij heeft daartegen op 28 november 2006 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 juni 2016 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 25 juli 2016, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De rechtbank heeft het verzoek van eiseres om verplaatsing van de zitting van 12 februari 2018 afgewezen, omdat deze datum ruim tevoren was afgestemd met eiseres en haar toenmalige gemachtigde. In het feit dat zij in oktober 2017 een andere gemachtigde heeft gevonden, die op 12 februari 2018 verhinderd was, heeft de rechtbank geen zwaarwegende reden gezien de zitting te verplaatsen.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2018. Namens eiseres is [A] (hierna: [A] ) verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, mr. [B] en [C] . Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] , mr. [D] , [E] , [F] , mr. [G] , [H] , [I] en [J] verschenen.
Ter zitting zijn gelijktijdig zesenzeventig andere beroepen van eiseres behandeld.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, het vooronderzoek heropend en bepaald dat partijen uiterlijk op 26 februari 2018 zouden worden geïnformeerd over het verdere verloop van de procedure.
Bij brief van 16 februari 2018 heeft de rechtbank eiseres in de gelegenheid gesteld geluidsopnamen in te brengen van gesprekken tussen [A] en de Belastingdienst.
Bij brief van 12 maart 2018 heeft eiseres gereageerd, maar de geluidsopnames niet ingebracht. Daarbij heeft zij verklaard dat zij als gevolg van een inbraak niet in de gelegenheid is de volledige opnamen over te leggen. Zij heeft daarbij ook verzocht verweerder op te dragen nadere stukken over te leggen.
Verweerder heeft hierop gereageerd bij brieven van 21 en 28 maart 2018.
Bij brief van 3 april 2018 heeft de rechtbank partijen aangekondigd dat zij voornemens is een tussenuitspraak te doen.
Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 5 april 2018.
Op 13 april 2018 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan. Daarin is het vooronderzoek heropend en heeft de rechtbank aan beide partijen nadere vragen gesteld.
Verweerder heeft de aan hem gestelde vragen beantwoord bij brief van 8 mei 2018.
Eiseres heeft de aan haar gestelde vragen beantwoord bij brief van 25 mei 2018.
Partijen hebben, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door de rechtbank, over en weer op de antwoorden van de wederpartij gereageerd.
Op 26 juni 2018 heeft eiseres drie mappen met nadere stukken overgelegd (hierna: de mappen van 26 juni 2018).
Verweerder heeft nadere brieven met data 28 juni 2018 en 11 juli 2018 overgelegd.
Op 20 augustus 2018 heeft de rechtbank aangekondigd dat een tweede zitting zou plaatsvinden op 29 oktober 2018. Bij brief van 5 september 2018 zijn partijen uitgenodigd voor die zitting.
Bij brief van 8 oktober 2018 heeft eiseres verzocht om uitstel van de zitting van 29 oktober 2018 in verband met lopende procedures over eerdere belastingtijdvakken bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen omdat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.
Bij brief van 23 oktober 2018 heeft de gemachtigde van eiseres een zogeheten tiendagenstuk ingediend. Op dezelfde dag heeft eiseres zonder tussenkomst van de gemachtigde persoonlijk drie mappen met nadere stukken afgegeven bij de informatiebalie van de rechtbank.
Bij brief van 25 oktober 2018 heeft verweerder een zogeheten tiendagenstuk ingediend.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2018. Namens eiseres is opnieuw [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, mr. [B] en [C] . Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] , mr. [D] , [F] , mr. [G] , [I] en [J] verschenen.
Ter zitting zijn gelijktijdig zesenzeventig andere beroepen van eiseres behandeld.
Het onderzoek is geschorst in verband met een ter zitting gedaan wrakingsverzoek van eiseres.
Het verzoek tot wraking is afgewezen bij beslissing van 15 november 2018.
Op 26 november 2018 heeft eiseres opnieuw een wrakingsverzoek gedaan. Dit verzoek is afgewezen bij beslissing van 24 december 2018.
Partijen hebben voor de derde zitting nadere stukken ingediend.
Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Namens eiseres is [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, mr. [B] , [K] en [C] . Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] , mr. [G] , [F] , [J] , [L] en [H] verschenen.
Ter zitting zijn gelijktijdig zesenzeventig andere beroepen van eiseres behandeld.
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juni 2014, nr 436.935, Stcrt. 2014, 20210).
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres handelt in auto’s van verschillende, overwegend exclusieve, merken. Eiseres is geen erkende dealer. Zij heeft in [Q] (Dld.) de vennootschap naar Duits recht [M] GmbH (hierna: [M] ) opgericht. Deze vennootschap koopt auto’s in, die via eiseres aan Nederlandse klanten worden doorverkocht.
2. Aan eiseres is krachtens artikel 8 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) vergunning verleend om per tijdvak van een kalendermaand aangifte te doen.
3. Over de maand oktober 2006 heeft eiseres aangifte voor de BPM gedaan ter zake van zeven auto’s. Al deze auto’s hebben een datum eerste toelating in het buitenland. Het betreft de navolgende auto’s:
Auto |
Merk en type |
Bruto BPM |
Eerste toelating |
Datum op naam |
Auto 1 |
LandRover Range Rover |
€ 20.078 |
04-08-2006 |
06-10-2006 |
Auto 2 |
Mercedes GL 420 CDI |
€ 34.582 |
20-09-2006 |
04-10-2006 |
Auto 3 |
Porsche 911 Carrera 4S |
€ 39.976 |
06-09-2006 |
20-10-2006 |
Auto 4 |
LandRover Range Rover |
€ 25.718 |
20-09-2006 |
23-10-2006 |
Auto 5 |
LandRover Range Rover |
€ 25.400 |
14-09-2006 |
26-10-2006 |
Auto 6 |
Mercedes SL 55 SMG |
€ 49.254 |
24-01-2002 |
31-10-2006 |
Auto 7 |
Porsche Cayenne S |
€ 28.467 |
19-10-2006 |
31-10-2006 |
4. Eiseres heeft, aan de hand van de data eerste toelating en de tabel bij artikel 10 van de Wet BPM (versie 2006), kortingspercentages toegepast ter zake van de auto’s en daarop de aangifte gebaseerd. Dit betreft de volgende kortingen en bedragen:
Auto |
Korting |
BPM volgens aangifte |
Auto 1 |
10% |
€ 18.070 |
Auto 2 |
4% |
€ 33.199 |
Auto 3 |
7% |
€ 37.178 |
Auto 4 |
7% |
€ 23.918 |
Auto 5 |
7% |
€ 23.622 |
Auto 6 |
66% |
€ 16.746 |
Auto 7 |
4% |
€ 27.328 |
5. Eiseres heeft onderhandelingsgesprekken gevoerd met [N] (hierna: [N] ), inspecteur van de Belastingdienst, over onder meer de belastingjaren 2004 tot en met 2010. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in uitspraken van 8 januari 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:12 en ECLI:NL:GHARL:2019:13) delen van door eiseres in die procedures overgelegde transcripties opgenomen. De rechtbank verwijst voor de inhoud daarvan naar die uitspraken.
Geschil
6. In geschil is of eiseres tot het juiste bedrag BPM heeft voldaan. Met name is in geschil of eiseres gebruik mag maken van taxaties en/of koerslijsten ter bepaling van de afschrijving van de auto’s. Voor zover eiseres van een auto zowel een taxatie als een koerslijst heeft overgelegd beroept zij zich primair op de laagste waarde, subsidiair op de waarde die volgt uit de andere methode.
Daaromheen spelen geschilpunten rond de vraag of de auto’s als nieuw of gebruikt moeten worden beschouwd, of verweerder toezeggingen heeft gedaan, en over de toekenning van dwangsommen, vergoeding van immateriële schade en integrale vergoeding van proceskosten.
Voor auto 6 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat te veel BPM is voldaan. Daarbij heeft hij gewezen op het feit dat de afschrijvingstabel - thans opgenomen in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en rijwielen 1992 - met ingang van 1 juli 2012 is gewijzigd. Verweerder gaat uit van de meest gunstige afschrijving. Verweerder beroept zich niet langer op interne compensatie. Toepassing van de gunstiger tabel leidt tot een vermindering van de BPM met € 3.282 voor auto 6.
Beoordeling van het geschil
7. In 2006 schreef de Wet BPM voor dat met betrekking tot gebruikte personenauto’s de belasting werd berekend met inachtneming van de vermindering die volgde uit de afschrijvingstabel die in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM was opgenomen. Deze tabel houdt alleen rekening met tijdsverloop sinds eerste ingebruikneming.
8. Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) in de zaak Gomes Valente (HvJ 22 februari 2001, C-393/98, ECLI:NL:HR:2002:AE4811, was duidelijk dat een dergelijk systeem in strijd met artikel 90 van het EG-verdrag (thans artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hierna: VWEU) was.
) en het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002,9. Met ingang van 1 oktober 2006 is in artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM - kort gezegd - bepaald dat als blijkt dat de afschrijving meer is dan het percentage volgens de tabel in het tweede lid, wordt uitgegaan van de hogere afschrijving. Op grond van het zevende lid van dit artikel moet daarop bij de aangifte een beroep worden gedaan onder opgaaf van de relevante gegevens.
10. Eveneens per 1 oktober 2006 is de Leidraad belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (besluit van 23 december 1992, nr. VB 92/2876, Stcrt. 1993/1), vervangen door de Leidraad BPM 2006 (besluit van 12 september 2006, nr. CPP2006/1980M, Stcrt. 2006/185). Hierin is onder meer een uitwerking gegeven van artikel 10, zesde en zevende lid, van de Wet BPM (daarin overigens aangeduid als het vijfde en zesde lid). Uit § 7.6.2. van de Leidraad BPM 2006 volgt dat de aangever het motorrijtuig op verzoek van de inspecteur beschikbaar moet houden voor nadere controle en/of hertaxatie. De aangever moet doen blijken (in de zin van overtuigend aantonen) in hoeverre de afschrijving afwijkt van de vermindering volgens de tabel. Hij kan dit bijvoorbeeld doen aan de hand van ofwel een in de branche algemeen gebruikelijke koerslijst zoals die wordt gehanteerd voor de verkoop aan particulieren in Nederland, ofwel een recent taxatierapport van een onafhankelijke deskundige dat is toegesneden op de waarde bij verkoop aan particulieren in Nederland.
11. Naar aanleiding van de inhoud van de Leidraad BPM 2006 en de wetswijzigingen per 1 oktober 2006 en 1 februari 2007 heeft de Hoge Raad enkele arresten gewezen die bij de beoordeling van dit beroep van belang zijn.
12. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2012, volgt dat artikel 110 van het VWEU eraan in de weg staat dat bij de vaststelling van de afschrijving van de gebruikte auto de waarde wordt vermeerderd met een handelsmarge. Er moet dus worden uitgegaan van de inkoopwaarde in plaats van de verkoopwaarde.
13. Uit de arresten van de Hoge Raad van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421 en ECLI:NL:HR:2016:422, volgt dat het is toegestaan bij het aanwenden van rechtsmiddelen te kiezen voor een andere in of bij de wet voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan, dan wel een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de BPM, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen nadere controle van het voertuig nodig is en vergelijking van de aangedragen gegevens met de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat.
14. In het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, is beslist dat voor het antwoord op de vraag of een vermindering op de BPM kan worden toegepast, beslissend is in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het tijdstip van de registratie in het kentekenregister. Deze maatstaf heeft ook te gelden als een nieuwe auto in het buitenland is afgeleverd aan een in Nederland gevestigde (rechts)persoon en die Nederlandse (rechts)persoon degene is die het motorrijtuig voor het eerst in gebruik neemt. Uit het objectieve karakter van deze maatstaf vloeit voort dat de intentie waarmee dit heeft plaatsgevonden voor de beoordeling van de staat van het motorrijtuig niet ter zake doet.
15. In § 7.5.2. van de Leidraad BPM 2006 is vermeld dat gebruikte motorrijtuigen motorrijtuigen zijn waarvoor de RDW een datum heeft vastgesteld waarop het motorrijtuig in het verleden tot het verkeer is toegelaten en motorrijtuigen waarvoor (binnen de Europese Unie, zo leidt de rechtbank af uit het vervolg van de tekst) een kenteken is toegekend, afgegeven, gedateerd en op naam gesteld.
16. Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5100, volgt dat een auto die Unierechtelijk als nieuwe auto heeft te gelden tegelijk op grond van de Leidraad BPM 2006 als gebruikt kan worden aangemerkt. Heffing op grond van de (gunstigere) Leidraad BPM 2006 leidt dan niet tot schending van het Unierecht. Mede gelet op de arresten van de Hoge Raad van 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, en 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:79, dient dit naar het oordeel van de rechtbank aldus te worden gelezen dat Unierechtelijk sprake is van een gebruikte auto als die feitelijk is gebruikt. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de kilometerstand of gebruikssporen. Omdat de Wet BPM geen definitie kent van het begrip “gebruikt”, moet dat zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht worden uitgelegd. De tekst in de Leidraad BPM 2006 kan in zoverre als goedkeurend beleid worden beschouwd waarbij - in uitbreiding op het voorgaande - voor het aanmerken van een auto als een gebruikte auto voldoende is dat sprake is van een eerdere registratie van de auto.
17. De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande meebrengt dat alle auto’s met een eerdere registratie in het buitenland als gebruikt dienen te worden aangemerkt op grond van de Leidraad BPM 2006. Hierdoor bestaat voor al die auto’s recht op een afschrijving, die ten minste gelijk is aan de afschrijving op grond van de tabel. Op grond van de Leidraad BPM 2006 mocht eiseres een beroep doen op bijvoorbeeld koerslijsten of taxaties.
18. Naar het oordeel van de rechtbank is het eiseres ook toegestaan nog in de beroepsfase koerslijsten over te leggen van de auto’s, mits de gegevens die daarvoor zijn gebruikt zijn te herleiden uit het aangiftedossier. De rechtbank sluit daarvoor aan bij de arresten van de Hoge Raad van 18 maart 2016. Weliswaar gaan die over uitleg van artikel 9, (thans) negende lid, van de Wet BPM en is die bepaling (toen nog als zevende lid) pas in 2012 ingevoerd, maar voordien stelde de Leidraad BPM 2006 al de voorwaarde dat de keuze voor de koerslijst bij de aangifte moest worden gedaan. Daarom zijn deze arresten toch van belang. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 is een dergelijke voorwaarde niet in strijd met het Unierecht als Unierechtelijk sprake is van nieuwe auto’s, maar de rechtbank is van oordeel dat de arresten van 18 maart 2016 ruimte laten om ook in een interne situatie te oordelen dat dit voorschrift is gegeven vanuit het oogpunt dat controle van de juistheid van de gegevens mogelijk moet zijn. Het komt de rechtbank kunstmatig voor eenzelfde regeling verschillend uit te leggen, afhankelijk van de vraag of deze Unierechtelijk moet worden getoetst of niet. Oftewel: ook als het Unierecht niet speelt, kan de bepaling dat de gegevens bij de aangifte moeten worden verstrekt en dat de keuze voor de koerslijst bij de aangifte moet worden gedaan aldus worden gelezen dat geen nadere controle nodig moet zijn. Als de juistheid van de nadere gegevens volgt uit de bij de aangifte overgelegde stukken, is overlegging van nadere gegevens en een (al dan niet subsidiair) beroep op een koerslijst dus toegestaan. In zoverre hoeft de rechtbank niet in te gaan op de discussie over toezeggingen door [N] . Ook zonder toezeggingen heeft eiseres de mogelijkheid een grotere afschrijving dan volgt uit de toepassing van de tabel te onderbouwen.
19. Voor auto’s 1 tot en met 5 en auto 7 heeft eiseres bij de aangifte taxaties overgelegd. De taxatierapporten vermelden zowel een verkoopwaarde als een inkoopwaarde. Eiseres heeft daarnaast van een groot aantal auto’s koerslijsten van [O] overgelegd (voor deze zaak nummers 318, 319 en 321, corresponderend met auto’s 1, 2 en 4). Voor een deel van de auto’s bleek het niet mogelijk een koerslijst te genereren. Ter zake van die auto’s heeft eiseres de heer [P] van [a] per e-mail gevraagd individuele waarden te bepalen. Dit heeft geleid tot een overzicht met vermelding van handelswaarden van die auto’s, voor zover dat mogelijk bleek (in dit geval auto’s 3, 5, 6 en 7, door [P] per abuis genummerd 321, 323, 324 en 325). De rechtbank leidt uit de overgelegde koerslijsten af dat deze de handelsinkoopwaarde weergeven. Dit volgt uit het feit dat wordt gesproken over “verwachte innamegegevens”. Eiseres heeft dit ter zitting ook bevestigd. Aangezien de waardebepalingen van [P] dienen als (vervanging van de) koerslijst voor de auto’s waarvoor geen koerslijst kon worden gegenereerd, gaat de rechtbank ervan uit dat ook die waardebepalingen handelsinkoopwaarden weergeven.
20. De Leidraad BPM 2006 schrijft bij gebruikmaking van een taxatierapport voor dat de opgegeven waarde gerelateerd dient te zijn aan de waarde bij verkoop aan particulieren in Nederland, rekening houdend met eventuele accessoires. Ook bij gebruikmaking van een koerslijst moet het gaan om de waarde bij verkoop aan particulieren in Nederland. Eiseres stelt zich op het standpunt dat gelet op de jurisprudentie echter dient te worden uitgegaan van inkoopwaarden.
21. De rechtbank volgt eiseres slechts gedeeltelijk in deze stelling. Voor zover sprake is van auto’s die Unierechtelijk als nieuw worden beschouwd is heffing op grond van de Leidraad BPM 2006 per definitie niet in strijd met het Unierecht. Op grond van het Unierecht zou immers de volledige BPM geheven mogen worden. Dit volgt uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009. De Leidraad BPM 2006 mag voor die auto’s dus ook uitgaan van de verkoopwaarde in plaats van de inkoopwaarde. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat een auto die op grond van de Leidraad BPM 2006 als gebruikt wordt aangemerkt, Unierechtelijk moet worden vergeleken met tweedehands auto’s. De Hoge Raad heeft in het arrest van 29 mei 2009 echter anders geoordeeld. Gerechtshof Arnhem heeft in een uitspraak van 24 april 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW6248, eveneens geoordeeld dat de beste referentieauto een nieuwe auto kan zijn. De Hoge Raad heeft het desbetreffende cassatieberoep verworpen (Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5058). De rechtbank ziet daarom geen aanleiding eiseres op dit punt te volgen. Dat de Hoge Raad in het arrest van 10 juli 2009 heeft geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de inkoopwaarde, heeft slechts gevolgen voor de auto’s die Unierechtelijk als gebruikt worden beschouwd. Voor die auto’s dient het voorschrift over de hantering van de verkoopwaarde buiten beschouwing te blijven, omdat de regeling in zoverre in strijd is met het Unierecht. Voor de opheffing van de strijd met het Unierecht is het niet nodig ook voor Unierechtelijk als nieuw te beschouwen auto’s uit te gaan van de handelsinkoopwaarde.
22. Een auto is Unierechtelijk nieuw als deze na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit voor auto’s 2, 3, 4, 5 en 7. Deze auto’s hebben allemaal minder dan 350 kilometer op de teller. Ook zijn ze maar kort in het buitenland geregistreerd geweest (hooguit anderhalve maand). Eiseres heeft geen feiten gesteld die maken dat deze auto’s het best met gebruikte auto’s kunnen worden vergeleken. Daarom dient bij die auto’s van de verkoopwaarden te worden uitgegaan. Voor auto’s 1 en 6 geldt dat deze aanzienlijk hogere kilometerstanden (ruim 5.000 en bijna 40.000) vertonen. Auto 6 is bovendien langere tijd (meer dan vier jaar) in het buitenland geregistreerd zijn geweest. Van deze auto’s is terecht niet in geschil dat ze Unierechtelijk als gebruikt moeten worden beschouwd. Daarvoor geldt dus de handelsinkoopwaarde als uitgangspunt.
23. Eiseres heeft niet gesteld dat [N] heeft toegezegd dat zij voor alle auto’s mocht uitgaan van de handelsinkoopwaarde in plaats van de verkoopwaarde van de auto’s. Uit haar weergave van de gesprekken volgt dit ook niet. De rechtbank zal daarom de hiervoor gegeven uitgangspunten hanteren. Dat betekent dat de koerslijsten en de waarderingen van [P] niet bruikbaar zijn voor zover de auto’s Unierechtelijk nieuw zijn, omdat daaruit geen verkoopwaarden volgen.
25. Voor auto 1 heeft de taxateur de inkoopwaarde bepaald op € 51.656. Dit zou leiden tot een afschrijving van 32,83% omdat de catalogusprijs € 76.899 bedraagt. Verweerder heeft erop gewezen dat het gaat om een jong voertuig met 5.434 kilometer op de teller. Mede gelet op het eigen aankoopcijfer van € 41.500 netto kan de taxatie volgens verweerder niet juist zijn. De rechtbank acht dit een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de taxatie. Het eigen aankoopcijfer van eiseres biedt onvoldoende houvast, omdat eiseres de auto in Duitsland (dus niet op de Nederlandse markt) heeft gekocht, bovendien van een dealer. Dit zegt onvoldoende over de handelsinkoopwaarde van de auto uitgaand van aankoop van een particulier op de Nederlandse markt. De taxatie is weliswaar maar beperkt onderbouwd (zie over dergelijke taxaties de hiervoor genoemde uitspraak van Gerechtshof Arnhem van 24 april 2012), maar gelet op de relatief hoge kilometerstand acht de rechtbank de gestelde afschrijving in de gegeven omstandigheden niet zonder meer onaannemelijk. Bovendien heeft eiseres aanvullend een koerslijst overgelegd, die uitkomt op een handelsinkoopwaarde van € 46.557. Dat is zelfs lager dan de getaxeerde waarde. Gelet op de stellingen van eiseres ter zitting betekent dit dat zij zich primair beroept op de koerslijstwaarde, maar de catalogusprijs in de koerslijst bedraagt € 72.233. Dat wijkt te veel af van de werkelijke catalogusprijs. Daardoor is de koerslijst als afschrijvingsmethode niet bruikbaar. Gelet echter op het verschil in gehanteerde catalogusprijzen (ruim € 4.000) en het verschil in uitkomst ter zake van de handelsinkoopwaarde (ruim € 5.000) is de rechtbank van oordeel dat de koerslijst wel een indicatie vormt dat de afschrijving volgens de taxatie juist is. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van een afschrijving van 32,83%.
24. Voor auto 2 heeft de taxateur de verkoopwaarde bepaald op € 98.226. Dit zou leiden tot een afschrijving van 21,41% omdat de catalogusprijs € 124.985 bedraagt. Verweerder heeft erop gewezen dat het gaat om een zeer jong voertuig met maar 136 kilometer op de teller. Mede gelet op het eigen aankoopcijfer kan de taxatie volgens verweerder niet juist zijn. De auto is bovendien feitelijk (aan een particulier) verkocht voor € 150.300. Het taxatierapport vermeldt ook niet op welke wijze de waarde van € 98.226 is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de afschrijving meer dan 4% bedraagt.
25. Voor auto 3 heeft de taxateur de verkoopwaarde bepaald op € 113.421. Dit zou leiden tot een afschrijving van 23,01% omdat de catalogusprijs € 147.319 bedraagt. Verweerder heeft erop gewezen dat het gaat om een zeer jong voertuig met maar 44 kilometer op de teller. Mede gelet op het eigen aankoopcijfer kan de taxatie volgens verweerder niet juist zijn. De auto is bovendien feitelijk verkocht voor € 149.999. Het taxatierapport vermeldt ook niet op welke wijze de waarde van € 113.421 is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de afschrijving meer dan 7% bedraagt.
26. Voor auto 4 heeft de taxateur de verkoopwaarde bepaald op € 73.436. Dit zou leiden tot een afschrijving van 23,12% omdat de catalogusprijs € 95.520 bedraagt. In de stukken ontbreekt een reactie van verweerder. In de uitspraak op bezwaar heeft hij er wel op gewezen dat het gaat om een zeer jong voertuig met maar 241 kilometer op de teller. De auto is bovendien feitelijk verkocht voor € 110.000. Het taxatierapport vermeldt ook niet op welke wijze de waarde van € 73.436 is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de afschrijving meer dan 7% bedraagt.
27. Voor auto 5 heeft de taxateur de verkoopwaarde bepaald op € 69.961. Dit zou leiden tot een afschrijving van 23,01% omdat de catalogusprijs € 90.870 bedraagt. Verweerder heeft erop gewezen dat het gaat om een zeer jong voertuig met maar 316 kilometer op de teller. Mede gelet op het eigen aankoopcijfer kan de taxatie volgens verweerder niet juist zijn. De auto is bovendien feitelijk verkocht voor € 95.000 (met inruil van een twee jaar oude [b] , waarvoor € 45.000 is gerekend, en bijbetaling van € 50.000). Het taxatierapport vermeldt ook niet op welke wijze de waarde van € 69.961 is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de afschrijving meer dan 7% bedraagt.
28. Voor auto 7 heeft de taxateur de verkoopwaarde bepaald op € 82.325. Dit zou ook voor deze auto leiden tot een afschrijving van 23,01% omdat de catalogusprijs € 106.929 bedraagt. Verweerder heeft erop gewezen dat het gaat om een jong voertuig met maar 48 kilometer op de teller. Mede gelet op het eigen aankoopcijfer kan de taxatie volgens verweerder niet juist zijn. De auto is bovendien feitelijk verkocht voor € 117.500 (met inruil van een bijna vier jaar oude [c] , waarvoor € 27.500 is gerekend, en nota bene een bijbetaling van € 90.000). Het taxatierapport vermeldt ook niet op welke wijze de waarde van € 82.325 is vastgesteld. Opvallend is verder dat de afschrijving volgens de taxateur procentueel precies gelijk is aan die van auto 5, terwijl auto 7 een maand korter geregistreerd is geweest en minder kilometers op de teller heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de afschrijving meer dan 4% bedraagt.
29. Voor auto 6 heeft eiseres alleen een waardering van [P] overgelegd. De tabelafschrijving is echter gunstiger, zodat daarmee kan worden volstaan. Daarbij dient de BPM wel met € 3.282 te worden verminderd vanwege de toepassing van de tabel per 1 juli 2012.
30. Uit de taxatie volgt niet dat daarbij is vergeleken met referentieauto’s, zodat niet aan de discussie over het verschil tussen btw-auto’s en margeauto’s wordt toegekomen.
31. Voor auto 1 is de afschrijving 32,83%, de bruto BPM € 20.078 en de verschuldigde BPM € 13.486. Op aangifte is € 18.070 voldaan. Dit leidt tot een vermindering van € 4.584.
32. Voor auto 6 bestaat recht op een teruggaaf van € 3.282.
33. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de overige auto’s de gunstiger tabelafschrijving te hanteren. Dit heeft ermee te maken dat de wijziging van de tabel in 2012 voortvloeit uit het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393. Na dat arrest werden de afschrijvingen hoger, doordat enerzijds bij de nieuwwaarde wordt uitgegaan van de waarde inclusief handelsmarge, terwijl bij de restwaarde wordt uitgegaan van de handelsinkoopwaarde. In dat verband is de tabelafschrijving aangepast. Dit verband valt af te leiden uit de Toelichting bij de Wijziging Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 van 18 juni 2012, DV 2012/209M, Stcrt. 2012, 12860. Dat er een verband is, ligt ook voor de hand, nu de heffing op grond van de werkelijke afschrijving en die op grond van de tabel met elkaar in verhouding dienen te zijn. Deze wijzigingen vloeien voort uit het Unierecht maar hoeven dus niet door te werken voor de auto’s die Unierechtelijk als nieuw worden beschouwd.
34. Met ingang van 1 juli 2006 is artikel 9a van de Wet BPM gewijzigd. Sindsdien is het energielabel van belang voor de hoogte van de verschuldigde BPM. Eiseres heeft een beroep gedaan op (analoge) toepassing van artikel 16a van de Wet BPM. Artikel 16a, eerste lid, van de Wet BPM bepaalt dat in geval van een verhoging van de in artikel 9 opgenomen tarieven - kort gezegd - onder omstandigheden nog twee maanden het oude tarief kan worden toegepast. Dat zou in dit geval van belang kunnen zijn voor auto 1. De wetgever heeft er echter voor gekozen de koppeling aan het energielabel in artikel 9a van de Wet BPM te regelen. Deze tariefwijziging wordt naar het oordeel van de rechtbank daarom niet bestreken door artikel 16a van de Wet BPM. Het beroep op dit artikel slaagt alleen al om die reden niet.
35. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van U‑bochtconstructies, is dat als uitgangspunt niet relevant, gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018. Dit zou misschien anders kunnen zijn als sprake is van fraus legis, maar dat dit zich hier zou voordoen, is niet gesteld, laat staan aannemelijk geworden.
36. Het voorgaande leidt tot een vermindering van de verschuldigde BPM met € 7.866. Op aangifte is € 180.061 voldaan. Dit bedrag dient te worden verminderd tot € 172.195.
37. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Nevenvorderingen en proceskosten
38. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een rentevergoeding over de te veel betaalde BPM van 8% en een dwangsom bij te laat betalen, gelet op de uitlatingen van [N] hierover. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de hiervoor genoemde uitspraken van 8 januari 2019 geoordeeld dat geen overeenkomst tot stand is gekomen en dat het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt. De rechtbank ziet geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. De rente zal in beginsel overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen dienen te worden vergoed. Voor zover eiseres een beroep doet op het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, C‑565/11, ECLI:NL:HR:2018:1790) kan de rechtbank daarover in deze procedure geen beslissing geven.
) is de rechtbank van oordeel dat op de teruggaaf de regeling dient te worden toegepast die thans is opgenomen in artikel 28c van de Invorderingswet. Gelet op de jurisprudentie daarover (zoals Hoge Raad 28 september 2018,39. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
40. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, sluit de rechtbank aan bij de uitgangspunten die zijn verwoord in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Daarbij geldt in de regel dat verweerder de redelijke termijn overschrijdt als hij niet binnen een halfjaar uitspraak doet en dat de rechtbank de redelijke termijn overschrijdt als zij niet binnen anderhalf jaar uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen.
41. Het bezwaarschrift is ingediend op 28 november 2006. Sindsdien is een periode van afgerond twaalfenhalf jaar verstreken. Pas op 23 juni 2016 is uitspraak op bezwaar gedaan. Verweerder heeft aangevoerd dat hij op verzoek van eiseres heeft gewacht met de behandeling van het bezwaarschrift totdat de Hoge Raad in al lopende procedures van eiseres arrest zou wijzen. Het laatste arrest in die procedures dateert van 22 maart 2013. De rechtbank acht dit redelijk. Weliswaar was er na het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8649, al op een aantal punten duidelijkheid, maar in dat arrest was, anders dan in de onderhavige procedure, niet in geschil dat het ging om gebruikte personenauto’s in de zin van de Wet BPM. Gelet hierop kan het verweerder naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet worden tegengeworpen dat hij de behandeling van de onderhavige bezwaarprocedure heeft aangehouden (vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:131). Omdat eiseres zelf heeft verzocht om aanhouding van de bezwaarprocedure en verweerder dit verzoek redelijkerwijs heeft ingewilligd, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden die een langere behandeltermijn rechtvaardigen. Dit betekent dat de beslistermijn is begonnen op 22 maart 2013. Sindsdien is een periode van zes jaren en ruim twee maanden verstreken.
42. Tussen het moment waarop het arrest van 22 maart 2013 is gewezen en het moment waarop uitspraak op bezwaar is gedaan, hebben diverse gesprekken plaatsgehad tussen partijen om de zaak in der minne op te lossen. Toen bleek dat die gesprekken niet tot onderlinge overeenstemming leidden, heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 18 november 2015 heeft dit hoorgesprek plaatsgevonden. Er is vervolgens nog een poging tot mediation gedaan. Ook is besproken af te wachten tot de Hoge Raad over de kwestie nieuw/gebruikt zou hebben beslist. Uiteindelijk heeft verweerder op 23 juni 2016 uitspraak gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is er aanleiding vanwege de samenhang met de andere procedures en de pogingen om de zaken integraal te regelen een extra verlenging van de termijn met zes maanden toe te passen, zodat verweerder binnen een jaar had dienen te beslissen. Overigens heeft eiseres in de brief van 25 mei 2018 te kennen gegeven dat zij kan instemmen met verlenging van de termijn in de bezwaarfase (zelfs met afgerond zeven maanden).
43. Voor de beroepsfase is naar het oordeel van de rechtbank ook sprake van bijzondere omstandigheden. In de bewerkelijkheid van de zaak (in samenhang met de andere gelijktijdig behandelde zaken) ziet de rechtbank aanleiding voor verlenging van de beslistermijn met zes maanden. Bovendien dient de vertraging als gevolg van de afgewezen wrakingsverzoeken volledig voor rekening van eiseres te blijven. Dit betekent dat de periode van 29 oktober 2018 tot 10 april 2019, ruim vijf maanden, eveneens buiten beschouwing blijft. De termijn om te beslissen bedraagt aldus in de beroepsfase twee jaren en ruim vijf maanden.
44. De totale redelijke termijn bedraagt gelet op het voorgaande drie jaren en ruim vijf maanden, te weten een jaar voor bezwaar en twee jaren en ruim vijf maanden voor beroep. Die termijn is overschreden met afgerond twee jaar en negen maanden. Als uitgangspunt geldt een vergoeding van € 500 per halfjaar. Dat betekent dat eiseres in beginsel recht heeft op een vergoeding van € 3.000.
45. Verweerder had uiterlijk op 22 maart 2014 moeten beslissen. Die termijn is met twee jaren en drie maanden overschreden. De rechtbank had - uitgaand van 23 juni 2016 als startdatum - uiterlijk op 23 juni 2018 uitspraak moeten doen. Die termijn is met ruim elf maanden overschreden, maar na aftrek van de periode van 29 oktober 2018 tot 10 april 2019 resteert iets minder dan een halfjaar. Dat brengt mee dat verweerder in beginsel van de schadevergoeding € 2.500 voor zijn rekening dient te nemen en de Staat € 500. In de samenhang met de overige 76 zaken ziet de rechtbank echter aanleiding voor verlaging van deze bedragen. Hoewel op zich sprake is van allemaal losse aangiften en losse procedures, is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat enige matigende werking uitgaat van de hoeveelheid procedures, in die zin dat de toename van de spanning en frustratie niet oneindig kan zijn. Daartegenover staat dat aannemelijk is dat de spanning en frustratie bij eiseres mede veroorzaakt worden door het feit dat zij telkens weer, elke maand opnieuw, geconfronteerd is (en wordt) met de verplichting om in haar ogen onjuiste aangiften te doen en bezwaar te maken. De sterk matigende werking die volgens verweerder uit de samenhang tussen de procedures volgt, is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet (in die mate) aanwezig. De rechtbank acht een passende compensatie in dit geval de helft van de gebruikelijke bedragen, oftewel € 1.500 per zaak. Hiervan komt € 1.250 voor rekening van verweerder en € 250 voor rekening van de Staat.
46. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Zij ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat geen sprake is van tegen beter weten in of zeer onzorgvuldig handelen door verweerder. De rechtbank zoekt aansluiting bij de uitgangspunten van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de bepaling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet op de samenhang met de overige in beroep gelijktijdig en gezamenlijk ter zitting behandelde zaken zou echter de forfaitaire vergoeding onevenredig laag uitvallen. Daarom zal de rechtbank op grond van bijzondere omstandigheden een redelijke vergoeding toekennen. Daarbij is mede van belang dat in de bezwaarfase de zaken over 2010 niet geheel gelijktijdig zijn behandeld. De rechtbank stelt de kosten in goede justitie vast op € 235 per beroep. Daarbij heeft zij in acht genomen dat toepassing van het forfaitaire systeem - enigszins extensief uitgelegd - zou maximaal leiden tot een vergoeding in de beroepsfase van € 6.144, bestaande uit 4 punten (beroepschrift, zitting, twee nadere stukken ex artikel 8:45 van de Awb, twee nadere zittingen), vermenigvuldigd met een factor 1,5 wegens samenhang en een factor 2 voor een zeer zware zaak, oftewel 12 punten, tegen een tarief van € 512. Voor de bezwaarfase zou dit ongeveer de helft worden (minder extra stukken en hoorzittingen, maar met een afzonderlijke vergoeding voor 2010). De vergoeding zou dan uitkomen op ruim € 9.000 in totaal. Vanwege bijzondere omstandigheden heeft de rechtbank aanleiding gezien dit bedrag te verdubbelen en vervolgens over de 77 dossiers te verdelen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
stelt de verschuldigde BPM vast op € 172.195;
- -
-
bepaalt dat verweerder over de teruggaaf heffingsrente dient te vergoeden overeenkomstig de wettelijke bepalingen;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 1.250;
- -
-
veroordeelt de Staat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 250;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 235;
- -
-
bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van F.A.C. den Ouden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 3 juni 2019
de griffier is buiten staat deze uitspraak
te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: