Home

Rechtbank Noord-Holland, 30-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620, 17/2747

Rechtbank Noord-Holland, 30-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620, 17/2747

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
30 oktober 2018
Datum publicatie
6 november 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2018:9620
Zaaknummer
17/2747
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 7:3, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 28c, Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 2

Inhoudsindicatie

A.F.M.J. Verhoeven heeft als gemachtigde van vele BPM-belastingplichtigen beroep bij de rechtbank ingesteld. In al deze in 2017 ingediende beroepen zijn vergelijkbare grieven aangevoerd. De rechtbank oordeelt dat deze grieven niet kunnen slagen. De overschrijding van de termijn waarbinnen het bezwaar en beroep behandeld moeten zijn, is geheel toe te rekenen aan verweerder. De op grond van de overschrijding van deze termijn toe te kennen proceskosten zijn met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht beperkt tot € 200.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 17/2747

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2018 in de zaak tussen

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 11 december 2013 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 262.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 4 mei 2017 de naheffingsaanslag vernietigd.

Eiser heeft daartegen op 7 juni 2017 beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018. Verschenen zijn de gemachtigde en drs. [A] , alsmede namens verweerder J.J.G. Claassens en drs. M. Huntjens.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft in zijn hoedanigheid van (toekomstig) kentekenhouder van een personenauto, [B] (hierna: de auto), met dagtekening 8 augustus 2013 aangifte BPM gedaan van een te betalen bedrag van € 1.219. Voor de berekening van deze BPM is blijkens de bij de aangifte gevoegde bijlage een energietabeltoeslag (G) van € 0 in aanmerking genomen.

2. Bij brief van 28 oktober 2013 heeft verweerder eiser bericht dat hij het voornemen heeft een naheffingsaanslag op te leggen vanwege het toepassen van een onjuiste energielabeltoeslag. Daardoor zou in totaal € 1.481 aan BPM verschuldigd zijn. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken schriftelijk te reageren op het voornemen.

3. In de uitspraak op bezwaar staat dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen is afgezien en dat de aanleiding voor de vernietiging van de naheffingsaanslag is de “[o]nlangs verschenen arresten Hoge Raad en de recente aanpassing van het Kaderbesluit bpm”. Verder wordt een kostenvergoeding van € 246 toegekend.

Geschil en beoordeling van het geschil

4. Vooraf overweegt de rechtbank dat het beroep betreffende de in bezwaar vernietigde naheffingsaanslag niet niet-ontvankelijk is. Het procesbelang is gelegen in ieder geval in de stellingen van eiser dat verweerder ambtshalve een vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn had moeten verstrekken (stelling d hieronder) en dat verweerder een hogere dan de forfaitaire vergoeding voor bezwaarkosten had moeten verstrekken (stelling h hieronder).

5. De gemachtigde heeft namens vele belastingplichtigen voor de BPM beroep bij deze en andere rechtbanken ingesteld. Een aantal van de bij deze rechtbank ingekomen beroepen is ingetrokken, doorgezonden naar het bevoegde gerecht of op vereenvoudigde of vergelijkbare wijze afgedaan. Voor de overige bij deze rechtbank ingekomen beroepen geldt het volgende.

6. In de bij deze rechtbank in 2017 door de gemachtigde ingediende beroepen heeft de gemachtigde telkens vergelijkbare algemene grieven aangevoerd. Deze grieven zijn deels of alle in deze zaak aangevoerd. Deze grieven zien op – naar de gemachtigde stelt – een onjuiste toepassing van het recht, meer in het bijzonder op de volgende punten:

  1. schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat verweerder ten onrechte niet voldoet aan de op hem rustende bewijslast. Verweerder moet stellen en onderbouwen dat niet meer BPM is verschuldigd geworden dan op vergelijkbare auto’s rust, meer specifiek dat de auto niet is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto’s;

  2. onverbindendheid van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) en artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op grond van Europese regelgeving en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250. Verweerder moet (meer) rente betalen over de teveel betaalde BPM dan uit de nationale wet voortvloeit en mag daarbij niet de in artikel 28c van de Iw vermelde voorwaarden stellen;

  3. schending van het Europese recht, in het bijzonder het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (‘verdedigingsbeginsel’), indien eiser niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord voorafgaand aan de oplegging van de naheffingsaanslag en/of in bezwaar. De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk aangegeven dat hij zich niet beroept op artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank gaat om die reden voorbij aan de vraag of verweerder met toepassing van artikel 7:3 Awb het horen in de bezwaarfase achterwege mocht laten;

  4. schending van het recht, aangezien de redelijke termijn waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht bij het doen van de uitspraak op bezwaar reeds was overschreden en verweerder niet ambtshalve een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend; en

  5. onverbindendheid van artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), aangezien Europese regelgeving in de weg staat aan de in die bepaling opgenomen forfaitaire kostenvergoeding.

Daarnaast is de algemene grief aangevoerd dat:

f) op grond van het Europese recht de rechtbank moet bepalen dat verweerder rente moet vergoeden over het terug te betalen griffierecht.

7. De rechtbank verwerpt deze grieven en overweegt daartoe als volgt.

8. Voor wat betreft grief a overweegt de rechtbank dat uit vaste jurisprudentie het volgende blijkt. Als een belastingplichtige zich beroept op feiten die, indien die komen vast te staan, zullen leiden tot een lagere belastingschuld, heeft hij de bewijslast ter zake van die feiten indien ze door de verweerder worden betwist. Verweerder hoeft, indien hij de door een belastingplichtige ingediende aangifte BPM (alsnog) volgt, voor de door die belastingplichtige opgeworpen vraag of teveel BPM is voldaan in beginsel niet te bewijzen dat dit niet het geval is. Oftewel: indien een belastingplichtige stelt dat meer BPM is voldaan op aangifte dan op vergelijkbare auto’s rust, dient hij de ter zake van belang zijnde feiten te stellen. Als verweerder deze betwist moet de belastingplichtige deze vervolgens aannemelijk maken. Dit is ook zo in de situatie dat BPM verschuldigd is geworden door oplegging van een naheffingsaanslag. Als de gronden voor naheffing aannemelijk zijn, is het aan de belastingplichtige om te stellen dat zich feiten voordoen die tot een lagere belastingschuld leiden. De belastingplichtige moet vervolgens de feiten onderbouwen indien verweerder deze betwist.

9. Voor wat betreft grief c verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 maart 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:856, overweging 4.13, en het in die uitspraak aangehaalde arrest van het HvJ EU van 20 december 2017, Prequ’ Italia Srl, C-276/16, ECLI:EU:C:2017:1010. Daaruit volgt dat geen sprake is van een schending van het verdedigingsbeginsel indien een bezwarend besluit zonder voorprocedure is vastgesteld, indien de belanghebbende de mogelijkheid heeft om (achteraf, in bezwaar of administratief beroep) alsnog te worden gehoord en daarnaast aan twee specifieke door het HvJ EU omschreven voorwaarden is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is ook geen sprake van een schending van het verdedigingsbeginsel indien niet voorafgaand aan een bezwarende besluit en/of in bezwaar is gehoord, doch de belanghebbende in beroep wel de mogelijkheid heeft gehad om alsnog te worden gehoord, mits aan de betreffende twee voorwaarden is voldaan. Aan die twee voorwaarden is in zaken over voldoening of naheffing van BPM naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Ter toelichting dient het volgende. De eerste voorwaarde luidt volgens het HvJ EU dat de beperking van het recht om vooraf te worden gehoord moet “beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd”. Aan deze voorwaarde wordt voor het niet-horen in de voorfase van de voldoening en naheffing van BPM voldaan gelet op het algemene belang van de Nederlandse Staat, in het bijzonder het belang bij een snelle inning van haar middelen. Ook het niet-horen in bezwaar beantwoordt aan doeleinden van algemeen belang. Deze zaak en andere zaken van de gemachtigde over de BPM zijn in bezwaar langdurig aangehouden door verweerder. De rechtbank begrijpt dat dit is veroorzaakt door de grote hoeveelheid aanhangige BPM-zaken van de gemachtigde met vergelijkbare geschilpunten en de lopende procedures bij de Hoge Raad en het HvJ EU over die geschilpunten. Het belang bij het niet-horen in bezwaar is alsdan gelegen in het alsnog op korte termijn afdoen van deze zaken. Dit vloeit voort uit de belangen van rechtszekerheid. De tweede voorwaarde waaraan volgens het HvJ EU moet worden voldaan is dat geen sprake mag zijn van een “onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast”. Aan deze voorwaarde is voldaan bijvoorbeeld indien een belanghebbende uitstel van betaling ter zake van het bezwarende besluit kan verkrijgen (vergelijk punt 53 t/m 59 van het voornoemde arrest van het HvJ EU). Dit doet zich voor bij naheffing van BPM. Immers, door het indienen van bezwaar tegen een naheffingsaanslag BPM kan uitstel van betaling voor het bedrag van de naheffingsaanslag worden verkregen. Indien het bezwarende ‘besluit’ de voldoening van BPM op de eigen aangifte betreft, ligt dit genuanceerder. Een bezwaar ingediend tegen de voldoening op aangifte van de BPM doet niet af aan de noodzaak de aangegeven BPM te voldoen (vergelijk Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:142). Bij niet-voldoening op aangifte van de BPM riskeert een belanghebbende alsdan een verzuimboete. Er zal dan namelijk een naheffingsaanslag voor het bedrag van de niet-voldane BPM worden opgelegd met een verzuimboete. Voor het bedrag van de BPM en de verzuimboete kan dan alsnog uitstel van betaling worden gevraagd. De verzuimboete kan in stand blijven ook indien blijkt dat teveel BPM was aangegeven. Het bedrag van de verzuimboete is echter beperkt. De verzuimboete kan daarom niet worden aangemerkt als een onevenredige en onduldbare ingreep als hiervoor bedoeld.

10. Over de overige algemene grieven is in de jurisprudentie geoordeeld dat zij niet kunnen slagen. Meer specifiek verwijst de rechtbank voor een uitvoerige motivering van deze grieven naar:

- voor wat betreft grief b: de arresten van de Hoge Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, en van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 februari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:159, alsmede de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2926, overwegingen 6.3 en 6.5.

- voor wat betreft grief d: de uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:6559, overweging 33, laatste zin. Aanvullend wordt opgemerkt dat de noodzaak een vergoeding ambtshalve, dus zonder (impliciet) verzoek, toe te kennen niet volgt uit het recht. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, in het bijzonder overwegingen 3.13.1 en 3.13.2. Indien de redelijke termijn wordt overschreden in de bezwaarfase kan een belanghebbende een verzoek om vergoeding van immateriële schade indienen bij verweerder voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar.

- voor wat betreft grief e: de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2018, zoals hiervoor aangehaald, overwegingen 7.5 tot en met 7.7.

- voor wat betreft grief f: de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2018, zoals hiervoor aangehaald, overweging 10.2.Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot de in deze algemene grieven opgeworpen rechtsvragen noch hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd geeft de rechtbank reden voor een ander oordeel dan in de genoemde jurisprudentie.

11. Voorts heeft de gemachtigde in de bij deze rechtbank in 2017 ingediende beroepen, zoals hiervoor omschreven, meer specifieke grieven aangevoerd die zien op de toepassing van het recht op feiten die zich (kunnen) voordoen in die beroepen. Deze grieven zijn deels of alle in deze zaak aangevoerd. De volgende grieven kunnen worden onderscheiden:

g) schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat over de auto meer BPM is verschuldigd geworden dan de BPM die is begrepen in de waarde van vergelijkbare reeds in Nederland geregistreerde auto’s;

h) verweerder wist reeds ten tijde van de vaststelling van de bij de uitspraak op bezwaar vernietigde naheffingsaanslag dat deze gelet op het Europese recht, in het bijzonder artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, geen stand zou houden. Dit ‘tegen beter weten in’ handelen van verweerder moet op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb leiden tot een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep.

12. Voor wat betreft grief g verwijst de rechtbank naar de eerder aangehaalde uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2018, overwegingen 5.3 tot en met 5.5. Het is aan eiser om te stellen en bij betwisting te onderbouwen welke feiten ten grondslag liggen aan zijn standpunt dat er referentievoertuigen zijn waar minder BPM op rust dan ter zake van de auto verschuldigd is geworden. Dit heeft hij niet gedaan. De enkele stelling dat op ‘ex-rentals’ minder BPM rust, is onvoldoende. Eiser heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de auto vergelijkbare kenmerken heeft als een ex-rental.

13. Voor wat betreft grief h verwijst de rechtbank naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, overweging 16. Uit de stukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, leidt de rechtbank af dat de reden voor vernietiging van de naheffingsaanslag is gelegen in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, ‘X’, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Dit arrest was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag nog niet gewezen. Weliswaar is dus sprake van naheffing in strijd met het Europese recht, maar eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat de naheffingsaanslag tegen beter weten in was opgelegd. Opgemerkt wordt dat de motivering van de uitspraak op bezwaar niet helder is aangezien daaruit niet valt af te leiden waarom de naheffingsaanslag precies is vernietigd. Dit leidt echter op zich niet tot de conclusie dat ruimte bestaat voor integrale proceskostenvergoeding (vergelijk de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, overweging 18).

14. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Verzoek vergoeding van immateriële schade

15. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade, aangezien de redelijke termijn waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht is overschreden.

16. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 14 januari 2014 ontvangen. Op 4 mei 2017 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft het beroepschrift hiertegen op 7 juni 2017 ontvangen. De rechtbank doet op 30 oktober 2018 uitspraak.

16. Tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 14 januari 2014 en de uitspraak van de rechtbank op 30 oktober 2018 zit afgerond vier jaar en 10 maanden. De redelijke termijn van twee jaar is met 2 jaar en 10 maanden overschreden. Er is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. De vergoeding beloopt op € 500 per half jaar, waarbij een periode van minder dan 6 maanden wordt vastgesteld op 6 maanden. Aldus heeft eiser recht op een vergoeding van immateriële schade, berekend over zes keer een half jaar, dat wil zeggen (6 x € 500 =) € 3.000. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, zodat de rechtbank verweerder zal veroordelen tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000.

Proceskosten

18. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade is aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb en artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten.

19. Voor het bepalen van de omvang van de kostenvergoeding acht de rechtbank het volgende van belang:

- De gemachtigde heeft vanaf 2017 tot heden een groot aantal beroepen ingediend die alle betrekking hebben op de voldoening dan wel naheffing van BPM. De in al deze zaken aangevoerde geschilpunten zijn nagenoeg gelijkluidend en zien op de toepassing van het recht. Het individuele element is in de regel beperkt van omvang. Het is de rechtbank bekend dat de gemachtigde ook bij andere rechtbanken in het land grote aantallen beroepen ingediend heeft van vergelijkbare strekking.

- In de in 2018 bij deze rechtbank ingediende beroepen heeft op 10 oktober 2018 een (eerste) regiezitting plaatsgevonden, hetgeen voor de rechtbank reden is die beroepen niet mee te nemen in de hierna opgenomen berekening van de proceskosten.

- In 2017 heeft de gemachtigde bij deze rechtbank ongeveer 105 beroepen ingediend. In deze zaken vindt het onderzoek ter zitting – voor zover niet ingetrokken, op vereenvoudigde of vergelijkbare wijze afgedaan dan wel doorgezonden naar het bevoegde gerecht – plaats vanaf juni 2018 in enkelvoudige belastingkamers van verschillende rechters. Dit zijn ongeveer 54 zaken. In 2 zaken is reeds uitspraak gedaan (uitspraak van 20 juli 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:6559). Deze zaken worden bij de hierna opgenomen berekening van de proceskosten buiten beschouwing gelaten. Aldus resteren 52 zaken.

- Reeds omdat niet alle voormelde 52 zaken (nagenoeg) gelijktijdig worden behandeld is er met betrekking tot de gehele groep geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Wel is sprake van samenhang in de zin van dit artikel bij deelgroepen binnen die gehele groep omdat ze (nagenoeg) gelijktijdig op dezelfde dag bij dezelfde rechter worden behandeld. Het maken van onderscheid tussen (groepen van) zaken binnen de gehele groep, naar gelang zij al dan niet (nagenoeg) gelijktijdig worden behandeld, zou echter leiden tot vergoedingen van uiteenlopende omvang, afhankelijk van de vraag of een zaak tot die samenhangende groep behoort en zo ja, van de omvang van die groep. Dit verschil in hoogte van de vergoeding zou, gelet op de vergelijkbare omvang van de werkzaamheden van de gemachtigde voor de afzonderlijke zaken, niet gerechtvaardigd zijn.

20. Op grond van de hiervoor genoemde punten is het nagenoeg onmogelijk en gelet op de strekking van het Bpb ook niet wenselijk om de vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in elke individuele zaak te berekenen op de voet van de bijlage bij het Bpb. De rechtbank ziet hierin reden om te spreken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. De rechtbank zal de vergoeding per beroep waarin verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten op hetzelfde bedrag vaststellen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6291.

21. Bij bijzondere omstandigheden kan ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb worden afgeweken van de op basis van de bijlage bij het Bpb (het puntensysteem) te berekenen kosten. De rechtbank zal zich niettemin wel op dat puntensysteem oriënteren en er daarbij naar streven te komen tot een proceskostenveroordeling die recht doet aan de strekking van het Bpb. De rechtbank zal er daarbij voorts naar streven om overeenkomstig die strekking op forfaitaire wijze een vergoeding toe te kennen in de totale kosten van de beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

22. Voor de zaken waarin de gemachtigde naast de indiening van het beroepschrift ook ter zitting is verschenen, waarbij er tevens van wordt uitgegaan dat een conclusie van repliek is ingediend, zou bij een berekening volgens het puntensysteem sprake zijn van 2,5 punten. Uitgaande van een waarde per punt van € 501 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak, komt het te vergoeden bedrag voor die zaken in beginsel uit op respectievelijk € 626,25.

23. Indien met betrekking tot de voornoemde 52 beroepen sprake zou zijn van samenhangende zaken zou het bedrag van € 626,25 op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb vermenigvuldigd met 1,5, moeten worden. Vervolgens zou het verdeeld moeten worden over alle van de 52 beroepen waarin verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. De totale vergoeding zou dan uitkomen op € 939,38 te verdelen over de voornoemde beroepen. Daarmee zou echter in onvoldoende mate rekening worden gehouden met het grote aantal zaken en de - zij het minimale - verschillen tussen de zaken. Om die reden zal de rechtbank het voormelde bedrag vermenigvuldigen met een hogere factor dan 1,5.

23. Bij het bepalen van de hoogte van die factor speelt een rol dat thans nog niet met zekerheid kan worden gezegd in hoeveel van de onderhavige zaken verweerder zal worden veroordeeld tot een vergoeding van proceskosten. Het is echter niet wenselijk om met de beslissing in de onderhavige zaak te wachten tot hierover duidelijkheid bestaat. Om redenen van praktische uitvoerbaarheid verdient het daarom de voorkeur buiten beschouwing te laten in hoeveel van deze zaken sprake is van een proceskostenvergoeding. Om te voorkomen dat eisers hierdoor worden benadeeld, zal de rechtbank zulks verdisconteren in de vermenigvuldigingsfactor.

25. Ook zal de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de factor rekening houden met de omstandigheid dat een aantal van de 52 zaken betrekking hebben op hetzelfde belastbare feit of dezelfde uitspraak op bezwaar. Het eerste geval doet zich voor bij geschillen over de voldane en nageheven BPM ter zake van dezelfde geregistreerde auto. Het tweede geval doet zich voor bij geschillen over voldane en/of nageheven BPM ter zake van verschillende geregistreerde auto’s door één belastingplichtige waarbij verweerder in één geschrift uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Voor dergelijke zaken vergoedt de rechtbank éénmaal proceskosten vanwege samenhang als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Bpb. Om te voorkomen dat eisers hierdoor worden benadeeld, zal de rechtbank ook dit verdisconteren in de vermenigvuldigingsfactor.

25. Rekening houdend met het hiervoor overwogene ziet de rechtbank aanleiding om voormeld bedrag van € 626,25 te vermenigvuldigen met een zodanige factor dat de uitkomst bij een evenredige toerekening aan de zaken waarin verweerder tot een vergoeding van proceskosten wordt veroordeeld, resulteert in een bedrag van € 200. Dit bedrag wordt dus toegekend in zaken waarin verweerder tot een vergoeding van proceskosten wordt veroordeeld. Bij samenhangende zaken genoemd in de voorgaande overweging wordt dit bedrag één keer toegekend.

27. Andere kosten dan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn niet gesteld en zijn de rechtbank ook niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 3.000;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 200 en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht ad € 168 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, rechter, in aanwezigheid van

mr. E.G. van der Laan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel