Rechtbank Noord-Holland, 22-02-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1434, AWB - 17 _ 4658
Rechtbank Noord-Holland, 22-02-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1434, AWB - 17 _ 4658
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 22 februari 2019
- Datum publicatie
- 4 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2019:1434
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 4658
Inhoudsindicatie
In zijn arresten van 3 april 2015 en 10 juni 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing naar de opzet van de wetgever ‘robuust’ en daardoor enigszins ruw is maar niet kan worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert, zodat zich in zoverre geen inbreuk op artikel 1 van het EP voordoet. Hetzelfde heeft te gelden voor het hanteren van één peildatum. Van een individuele en buitensporige last is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/4658
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.425 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.441.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2019 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Wier.
Overwegingen
Feiten
1. Op 27 november 2015 hebben eiser en zijn echtgenote hun woning (hierna: de oude woning) verkocht. De verkoopopbrengst bedroeg € 168.089. Op 2 mei 2016 hebben zij een nieuwe woning (hierna: de nieuwe woning) verworven voor een bedrag van € 363.014, inclusief kosten koper. Dit bedrag hebben zij uit eigen middelen gefinancierd.
2. Op 1 januari 2016 stond de verkoopopbrengst van de oude woning op een bankrekening. In totaal bedroegen de bank- en spaartegoeden van eiser en zijn echtgenote op deze datum € 439.804 en hun beleggingen € 850. Van hen is in totaal € 4.701 aan belasting over inkomen uit sparen en beleggen geheven, waarvan € 4.032 van eiser. Het totale werkelijke rendement van deze gezamenlijke bezittingen over het jaar 2016 bedroeg € 2.634.
Geschil 3. In geschil is of verweerder de belasting over het inkomen uit sparen en beleggen van eiser op het juiste bedrag heeft vastgesteld.
4. Eiser betoogt dat bij het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen ter zake van de opbrengst van de oude woning herrekening naar tijdsgelang dient plaats te vinden. Hij beroept zich daarvoor in de eerste plaats op zijn recht op het ongestoord genot van zijn eigendom, dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP). Eiser benadrukt dat het hem hierbij niet zo zeer gaat om de haalbaarheid van het veronderstelde rendement van 4%, als wel om de bepaling van de grondslag sparen en beleggen op basis van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (hierna: de peildatum). Omdat de opbrengst van de oude woning niet het gehele jaar tot de rendementsgrondslag heeft behoord en eiser daardoor slechts een beperkt rendement heeft kunnen behalen met die opbrengst, leidt het gebruik van één peildatum in zijn geval tot onredelijke uitkomsten, namelijk een effectieve belastingdruk van 178% over het werkelijk genoten inkomen uit sparen en beleggen. Dit moet naar zijn opvatting worden aangemerkt als een individuele en buitensporige last. In de tweede plaats meent eiser in rechte te beschermen vertrouwen te mogen ontlenen aan de conclusie van Advocaat-Generaal Niessen van 4 februari 2016, ECLI:NL:PHR:2016:41 en de gepubliceerde reactie daarop van de staatssecretaris van Financiën (brief van de staatssecretaris van Financiën van
17 februari 2016, nr. DGB 2016-568), waarin wordt gesteld dat belastingheffing niet mag leiden tot confiscatie. In de derde plaats beroept eiser zich op de systematiek van de Wet IB 2001, en in het bijzonder de toerekeningsregels van artikel 2.14 van de Wet IB 2001, op grond waarvan een bepaald vermogensbestanddeel normaal gesproken slechts in één box in aanmerking wordt genomen. Naar de mening van eiser wordt het in de nieuwe woning geïnvesteerde vermogen over de periode van het betrekken van de nieuwe woning tot het einde van 2016 zowel belast in box 1 als in box 3. In de vierde plaats beroept eiser zich op de principes van redelijkheid en billijkheid, die zich naar zijn opvatting niet verdragen met de van hem geheven vermogensrendementsheffing. Ten slotte stelt eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belasting over het inkomen uit sparen en beleggen van (€ 4.032 -/- € 1.962 =) € 2.070. De door hem gestelde schending van het recht om te worden gehoord moet naar zijn mening niet leiden tot terugwijzing.
5. Verweerder betoogt, onder verwijzing naar de arresten HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2662 en ECLI:NL:HR:2016:2663, dat de vermogensrendementsheffing in het algemeen niet in strijd is met artikel 1 van het EP. Ook doet zich volgens verweerder bij eiser – mede gelet op diens inkomens- en vermogenspositie – geen individuele en buitensporige last voor. Het enkele feit dat het vermogen niet rendabel gemaakt kan worden leidt blijkens HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, niet tot een zodanige last, aldus verweerder. Hij verwijst in dit verband ook naar het hardheidsclausulebeleid uit het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 3 september 2013, nr. BLKB2013/662M, onderdeel 2.2. Verweerder meent dat eiser in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, maar daarvan niet heeft gebruikgemaakt. Voor zover het recht om te worden gehoord al is geschonden, kan die schending volgens verweerder worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu het geschil uitsluitend om een rechtsvraag draait. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
7. In zijn hiervoor genoemde arresten van 3 april 2015 en 10 juni 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing naar de opzet van de wetgever ‘robuust’ en daardoor enigszins ruw is, aangezien het niet afhankelijk is gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. Van dit forfaitaire stelsel kan naar het oordeel van de Hoge Raad niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert, zodat zich in zoverre geen inbreuk op artikel 1 van het EP voordoet. Van de wetgever mag wel worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid
inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen.
8. De hiervoor in punt 7 besproken arresten hebben, zoals eiser terecht onder de aandacht brengt, betrekking op de hoogte van het forfaitaire rendement en niet op de bepaling van de grondslag sparen en beleggen op basis van de rendementsgrondslag op de peildatum. Ook het hanteren van één peildatum brengt in gevallen als dat van eiser een zekere ruwheid mee. De wetgever heeft daarmee welbewust afgezien van een nadere verfijning van het stelsel op grond van waardeveranderingen van bezittingen en schulden in de loop van het jaar, het moment van verkrijgen dan wel verlies van bezittingen of het vervallen van schulden. De rechter heeft echter naar het oordeel van de Hoge Raad ook die keuze van de wetgever te respecteren (vgl. HR 9 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1101, r.o. 3.3 en 3.4). Het feit dat artikel 5.2 van de Wet IB 2001 in het onderhavige jaar nog slechts één peildatum kent brengt daarin naar het oordeel van de rechtbank geen verandering. Die wijziging laat namelijk het karakter van de belastingheffing in box 3 intact en leidt feitelijk slechts tot een verschuiving van de heffing over de helft van de waardestijging in het kalenderjaar naar het daaropvolgende jaar (zie Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 20). De rechtbank wijst in dit verband ook op HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:339, r.o. 3.5.5 en HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, r.o. 2.3.3. Daaruit kan worden opgemaakt dat praktische regelingen waarin de wetgever met behulp van waardepeildata een vereenvoudiging van het belastingstelsel nastreeft, niet reeds vanwege die vormgeving iedere redelijke grond ontberen. Zij komen daardoor niet zonder meer in strijd met artikel 1 van het EP, ook niet als het gebruik van vaste waardepeildata een zekere ruwheid meebrengt. Om de hiervoor genoemde redenen komt de peildatum van artikel 5.2 van de Wet IB 2001 naar het oordeel van de rechtbank op regelniveau niet in strijd met artikel 1 van het EP.
9. Eiser baseert zijn stelling dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP voorts op de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last. Een keuze van de wetgever, die binnen de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid valt – zoals de onderhavige keuze voor het gebruik van de peildatum – kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (zie HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, r.o. 3.2). Eiser heeft in dit verband met name gewezen op het feit dat het werkelijke rendement uit de bezittingen die bij hem en zijn echtgenote tot de vermogensrendementsgrondslag behoren, in het jaar 2016 aanzienlijk lager is dan de verschuldigde belasting over het inkomen uit sparen en beleggen. Die omstandigheid kan op zichzelf beschouwd echter niet leiden tot de slotsom dat sprake is van een individuele en buitensporige last, aangezien het door de wetgever gekozen forfaitaire systeem uitgaat van een gemiddeld rendement over een groot aantal jaren, waarbij is onderkend dat vermogensbestanddelen onder omstandigheden in een bepaald belastingjaar geen rendement (kunnen) opleveren (zie het eerder genoemde arrest van 28 oktober 2011, r.o. 3.4 en de aldaar aangehaalde conclusie van A-G Niessen van 14 juni 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BR0664, onderdeel 7.15). Die keuze valt binnen de aan de wetgever toekomende beoordelingsvrijheid en kan dus op zichzelf beschouwd niet resulteren in een individuele en buitensporige last.
10. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel kan evenmin slagen. In rechte te beschermen vertrouwen met betrekking tot de vaststelling van een belastingaanslag kan slechts worden ontleend aan standpunten die zijn uitgenomen door de uitvoerder van de belastingwet. Een conclusie van een advocaat-generaal kan zodanig vertrouwen dus niet wekken. Algemene uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën kunnen dat onder voorwaarden wel. In de door eiser aangehaalde uitlatingen kan echter geen ondersteuning van het door eiser verdedigde standpunt worden gelezen, aangezien de staatssecretaris in deze brief nu juist uitdrukkelijk betoogt dat van onteigening bij de box 3-heffing naar zijn mening geen sprake is.
11. De toerekeningsregels van artikel 2.14 van de Wet IB 2001 brengen, ook naar hun strekking bezien, niet mee dat de opbrengst van het oude huis buiten de vermogensrendementsgrondslag moet blijven. De contante middelen die eiser en zijn echtgenote hebben ontvangen bij de verkoop van de oude woning zijn immers niet hetzelfde vermogensbestanddeel als de nieuwe woning. Indien wel sprake zou zijn van identieke vermogensbestanddelen, kan bovendien worden betwijfeld of kan worden gesproken van dubbele heffing. Aangezien de nieuwe woning volledig is gefinancierd met eigen middelen, wordt daarvoor op grond van artikel 3.123a van de Wet IB 2001 per saldo geen eigenwoningforfait in aanmerking genomen. Daarnaast wordt het forfaitair rendement over de opbrengst van de oude woning weliswaar in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 niet naar tijdsgelang herrekend, maar daar staat tegenover dat deze opbrengst in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 in het geheel geen invloed heeft op het inkomen uit sparen en beleggen.
12. Ook eisers appèl aan de principes van redelijkheid en billijkheid kan niet tot een andere uitkomst leiden. De vaststelling van de belasting over eisers inkomen uit sparen en beleggen naar de stand van zaken op 1 januari 2016 vloeit rechtstreeks en ondubbelzinnig voort uit artikel 5.2 van de Wet IB 2001. De rechter mag op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van een dergelijke wetsbepaling beoordelen.
13. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het recht van eiser om in bezwaar te worden gehoord is geschonden. In beginsel is daarom terugwijzing aangewezen, aangezien tussen eiser en verweerder verschil van mening is blijven bestaan over de door eiser gestelde individuele en buitensporige last (vgl. HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2829, r.o. 2.3.3). Eiser heeft zich echter ter zitting bereid getoond zijn beroep op het recht te worden gehoord prijs te geven, indien verweerder het voor het beroep verschuldigde griffierecht vergoedt. Verweerder heeft dat aanbod aanvaard, zodat de vraag of eiser is geschaad in zijn recht om te worden gehoord niet langer een geschilpunt vormt en verder buiten behandeling moet blijven.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.