Home

Rechtbank Noord-Holland, 11-09-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7844, 18/2529

Rechtbank Noord-Holland, 11-09-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7844, 18/2529

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
11 september 2019
Datum publicatie
24 september 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2019:7844
Zaaknummer
18/2529

Inhoudsindicatie

De vraag is of eiser gebruik kan maken van de 30% regeling. Eiser is Italiaan, studeerde aan de universiteit van Bologna en woonde in Nederland om aan de TU in Delft een aantal vakken te volgen. Vervolgens ging eiser op basis van een ‘internship contract’ werken bij een bedrijf in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat hij op dat moment al als inwoner van Nederland dient te worden aangemerkt. Eiser is daarom niet aangeworven uit een ander land (een van de voorwaarden van de 30% regeling). Op het moment dat eiser vervolgens een arbeidsovereenkomst sloot, was eiser naar het oordeel van de rechtbank werkzaam in Nederland op grond van het ‘internship contract’. Naar het oordeel van de rechtbank werden deze werkzaamheden namelijk niet uitgevoerd in het kader van een opleiding of een stage. Eiser was namelijk voorafgaand aan het ondertekenen van het ‘internship contract’ al afgestudeerd en de Italiaanse universiteit had geen enkele bemoeienis gehad met de totstandkoming van het ‘internship contract’.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/2529

(gemachtigde: mr. M. van de Koolwijk)

en

Procesverloop

Bij beschikking als bedoeld in artikel 10ei van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 van 27 juli 2017 heeft verweerder het verzoek van eiser om toepassing van de bewijsregel als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964, gelezen in verbinding met artikel 10ea van het Besluit (de zogenoemde 30%-regeling), afgewezen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 april 2018 het bezwaar van eiser afgewezen en de beschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. S.J.A. Phoa en mr. B.R.W. Berkman.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [A GEBOORTEDATUM] geboren in [A PLAATS] , Italië en heeft de Italiaanse nationaliteit.

2. Eiser heeft in Italië Engineering Management gestudeerd aan de Universiteit van Bologna en op 3 januari 2013 zijn diploma behaald. In het kader van zijn opleiding heeft eiser in de periode van 1 juli 2012 tot en met 1 december 2012 een aantal vakken aan de Technische Universiteit Delft gevolgd.

3. De universiteit van Bologna faciliteert non-curriculaire stages om werkervaring op te doen na afronding van de studie. Deze stages staan open voor alle afgestudeerden.

4. Op 1 oktober 2012 heeft eiser een ‘internship contract’ getekend bij [A BEDRIJF] B.V. (hierna [A BEDRIJF] ) om na afronding van zijn studie van 7 januari 2013 tot en met 7 april 2013 werkzaamheden te verrichten. Op 2 april 2013 is dit contract verlengd tot en met 30 juni 2013. Eiser verdiende op basis van deze contracten aanvankelijk € 500 per maand, en na verlenging € 750 per maand, beide te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Het eerste ‘internship contract’ is tot stand gekomen na een direct daartoe strekkend verzoek van eiser aan [A BEDRIJF] . De Universiteit van Bologna heeft, naar eiser ter zitting heeft verklaard, geen enkele bemoeienis gehad met het tot stand komen van dit ‘internship contract.’ De werkzaamheden van eiser tijdens dit ‘internship’ bestonden uit het maken van een marktanalyse, en gaandeweg het opbouwen van een netwerk van (potentiele) cliënten waarmee door [A BEDRIJF] gehandeld zou kunnen worden.

5. Eiser staat vanaf 11 oktober 2012 onafgebroken als inwoner van Nederland ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, en eiser beschikt vanaf 1 juli 2012 over zelfstandige woonruimte in Nederland, van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012 een gemeubileerde woonruimte in Delft, en vanaf januari 2013 te Amsterdam, aanvankelijk aldaar woonruimte delend met zijn broer, en na ongeveer een jaar zelfstandig elders.

6. Eiser stond van oktober 2012 tot en met juni 2013 (ook) als inwoner geregistreerd in Italië in de gemeente van Francavilla Al Mare, en hem stond aldaar een kamer in zijn ouderlijk huis ter beschikking.

7. Eiser beschikte in 2012 en 2013 over bankrekeningen in Nederland en in Italië.

8. Op 3 juni 2013 heeft eiser een ‘Twelve months contract’ ondertekend met [A BEDRIJF] met als startdatum 1 juli 2013 (hierna ook: de arbeidsovereenkomst). Eiser had op grond daarvan recht op een salaris van € 2.700 per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld.

9. Eiser heeft op 22 april 2014 een P-biljet 2013, een aangiftebiljet IB/PVV voor binnenlands belastingplichtigen ingediend.

Geschil

10. In geschil is of eiser kan worden aangemerkt als een ingekomen werknemer in de zin van artikel 31a, tweede lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) juncto artikel 10e, tweede lid, sub b, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB), en meer in het bijzonder of eiser door [A BEDRIJF] uit Italië is aangeworven, dan wel dat hij in Nederland woonachtig was op het moment van tot stand komen van de arbeidsovereenkomst met [A BEDRIJF] op 3 juni 2013, en daarnaast of de werkzaamheden van eiser in Nederland in de periode voorafgaand aan de arbeidsovereenkomst in het kader van een stage of opleiding werden verricht.

11. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Eiser betoogt dat hij op het moment van tot stand komen van de arbeidsovereenkomst met [A BEDRIJF] op 3 juni 2013 in Italië woonachtig was en dat het verblijf in Nederland vanaf 1 juli 2012 in het kader van een opleiding respectievelijk stage was en niet aan toepassing van de 30% regeling in de weg staat. Eiser doet voorts een beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 augustus 2013, nr. DGB 2013/70M.

12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

14. Op grond van artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet LB zijn, onder bepaalde voorwaarden, vergoedingen die een inhoudingsplichtige aan een werknemer verstrekt ter zake van extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst tot ten hoogste 30% van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten als vrije vergoeding aan te merken. In artikel 10ea van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB) is de zogenoemde bewijsregel opgenomen, die – ten aanzien van ingekomen werknemers – vereenvoudigd weergegeven, inhoudt dat vergoedingen tot 30% van het loon en de vergoeding van extraterritoriale kosten gedurende een bepaalde periode worden geacht vergoedingen van extraterritoriale kosten te zijn.

15. In artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB, wordt – voor zover hier van belang – onder een ingekomen werknemer verstaan: een door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven werknemer in de zin van artikel 2 van de Wet LB, met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is.

16. Partijen houdt verdeeld of eiser kan worden aangemerkt als een uit een ander land aangeworven werknemer. Eiser stelt zich, anders dan verweerder, op het standpunt dat hij vóór 3 juni 2013 niet in Nederland woonde. Eiser concludeert verder op grond van het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3167, dat de periode die hij in Nederland werkzaam was tijdens zijn stage bij [A BEDRIJF] buiten aanmerking dient te worden gelaten bij de beoordeling of sprake is van een uit het buitenland aangeworven werknemer. Daarnaast doet eiser een beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 augustus 2013, nr. DGB 2013/70M.

17. De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan verweerder is. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4065, moet het antwoord op de vraag of een werknemer uit het buitenland is aangeworven, worden vastgesteld aan de hand van het woonplaatsbegrip van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Indien eiser op het moment van sluiten van de arbeidsovereenkomst met [A BEDRIJF] op 3 juni 2013 zijn fiscale woonplaats in Nederland had in de zin van artikel 4 van de AWR, is hij niet “uit een ander land aangeworven” in de zin van artikel 10e, tweede lid, onder b van het UBLB.

18. Ingevolge het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de AWR wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (vergelijk HR 20 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3163). Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vergelijk HR 22 december 1971. ECLI:NL:HR:1971:AX4909). Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip, zoals weergegeven in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1227, volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land (vergelijk ook HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).

19. Nu eiser vanaf 1 juli 2012 tot op heden in Nederland over woonruimte beschikte en daar ook met name – kort verblijf in Italië uitgezonderd – verbleef, van 1 juli tot 1 december 2012 een opleiding aan de Technische Universiteit Delft volgde, en vanaf 7 januari 2013 werkzaam was in Amsterdam bij [A BEDRIJF] , aanvankelijk op basis van een ‘internship contract’, nadien op basis van een ‘Twelve months’ contract’, is de rechtbank van oordeel dat op het moment van het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen eiser en Nederland. De rechtbank merkt verder op dat eiser zich op 11 oktober 2012 reeds heeft ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie in Nederland en aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 heeft gedaan als binnenlands belastingplichtige. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat eiser op 3 juni 2013 als inwoner van Nederland dient te worden aangemerkt in de zin van artikel 4 van de AWR. Alles wat eiser hiertegenover heeft aangevoerd, zoals de (aanvankelijk beoogde) tijdelijkheid van zijn verblijf in Nederland in het kader van studie en de aard van zijn eerste contract (een ‘internship contract’) bij [A BEDRIJF] , alsmede het verblijf van zijn (toenmalige) vriendin in Italië en het ter beschikking hebben van een kamer in zijn ouderlijk huis aldaar, rechtvaardigen geen andersluidend oordeel. Al die omstandigheden kunnen hoogstens tot de slotsom leiden dat er ook een duurzame band van persoonlijke aard bestond tussen eiser en Italië; zij doen niets af aan de aanwezigheid van de duurzame band van persoonlijke aard die er bestond tussen eiser en Nederland. Op grond van het vorenstaande kan eiser niet worden aangemerkt als uit een ander land aangeworven werknemer als vereist ingevolge artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB.

20. Daarnaast merkt de rechtbank op dat eiser ook werkzaam was in Nederland op het moment van tekenen van de arbeidsovereenkomst met [A BEDRIJF] op 3 juni 2013, en dat deze werkzaamheden niet in het kader van een opleiding of stage plaatsvonden, als bedoeld in het

arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3167, hetgeen eveneens aan het toekennen van de 30% regeling aan eiser in de weg staat. Immers, ter zitting is komen vast te staan dat de Universiteit van Bologna, waaraan eiser studeerde en waar hij zijn opleiding op 3 januari 2013 heeft afgerond, geen enkele bemoeienis heeft gehad met het totstandkomen van het ‘internship’ bij [A BEDRIJF] . De rechtbank is op grond daarvan van oordeel, de aard van de werkzaamheden zoals hiervoor onder 4. vermeld mede in ogenschouw nemend, dat geen sprake is van activiteiten van eiser bij [A BEDRIJF] in het kader van een stage of opleiding, maar meer van een periode van op proef werken voorafgaand aan een duurzamer dienstverband. Zoals eiser immers ter zitting heeft verklaard ging het in dit verband om een periode om het bedrijf [A BEDRIJF] beter te leren kennen.

21. Het beroep van eiser op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 augustus 2013, DGB 2013/70M, hetgeen een beroep op het vertrouwensbeginsel inhoudt, faalt eveneens. Eiser doet een beroep op de navolgende passage uit dit Besluit:

“Vraag 10

Een ingekomen werknemer is een door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de Wet LB, met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is (artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB). Is voor een naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer vereist dat deze uit een ander land is gezonden?

Antwoord

Ja, de regeling geldt niet voor werknemers die op het moment van het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst al in Nederland wonen of, anders dan in het kader van een stage of opleiding, in Nederland werkzaam zijn. In dit verband wordt als stage aangemerkt een periode van activiteiten en werkzaamheden in het kader van een studie of opleiding. Als na de stage of de opleiding een aansluitend dienstverband ontstaat, staat de stage of opleiding een kwalificatie als ingekomen werknemer niet in de weg.”

Echter, nu eiser naar het oordeel van de rechtbank op 3 juni 2013 zowel woonde als anders dan in het kader van een stage of opleiding werkte in Nederland, voldoet hij niet aan de in dit Besluit geformuleerde voorwaarden. De rechtbank ziet in het Besluit, evenmin als in de toepasselijke wet- en regelgeving, dan ook geen ruimte voor toepassing van de 30% regeling.

22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan mr. G.H. de Soeten, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. M.W. Koenis, leden, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel