Home

Rechtbank Noord-Holland, 30-03-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:2875, HAA 21/5317

Rechtbank Noord-Holland, 30-03-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:2875, HAA 21/5317

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
30 maart 2023
Datum publicatie
11 april 2023
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2023:2875
Zaaknummer
HAA 21/5317
Relevante informatie
Art. 3.113 Wet IB 2001, Art. 3.110 Wet IB 2001, Art. 3.111 Wet IB 2001, Art. 3.112 Wet IB 2001, Art. 6.27 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Eiser heeft zijn woning uitgebreid met een aanbouw, die hij als gastenverblijf verhuurt via Airbnb. In geschil is onder andere of de tijdelijke-verhuurregeling van toepassing is. Eiser stelt dat het gastenverblijf niet deel uitmaakt van de eigen woning maar volledig op zichzelf staat. Eiser stelt dat het gastenverblijf hem ook niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, gezien de functie van het gastenverblijf en het feit dat eiser er zelf geen gebruik van maakt als het leeg staat. Evenmin is volgens eiser sprake van tijdelijke terbeschikkingstelling, omdat het gastenverblijf permanent voor de verhuur beschikbaar is, ook al zijn de afzonderlijke verhuurperiodes als kort aan te merken. De rechtbank oordeelt dat het gastenverblijf behoort tot de eigen woning en dat het eiser in het onderhavige belastingjaar anders dan tijdelijk ter beschikking heeft gestaan in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Ook is het gastenverblijf tijdelijk ter beschikking gesteld aan derden, omdat telkens vaststaat dat het op korte termijn weer ter beschikking van eiser zal komen. De conclusie van de rechtbank is dat de tijdelijke-verhuurregeling van toepassing is en de inkomsten uit het ter beschikking stellen van het gastenverblijf terecht op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 door verweerder zijn meegenomen in de aanslag. Voorts bestaat voor eiser in het onderhavige jaar geen recht op aftrek van scholingsuitgaven voor het volgen van trainingen op het gebied van actief beleggen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn activiteiten deel uitmaakten van een samenhangend leertraject, zodat in zoverre niet aannemelijk is geworden dat aan de voorwaarden voor het volgen van een studie of opleiding in de zin van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 is voldaan.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 21/5317

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 197.515. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft verweerder € 122 aan belastingrente in rekening gebracht.

Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking inzake belastingrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend op 11 en 22 februari 2022,

26 september 2022, 31 oktober 2022 en 14 november 2022. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2022 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door R. Versteeg, S.S. Glas, en Q.A.G. van der Heide. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is getrouwd met [partner] (hierna: de partner).

2. Eiser en de partner zijn sinds 16 april 2003 eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning).

3. In het jaar 2016 hebben eiser en de partner de woning uitgebreid met een aanbouw, bestaande uit een bijkeuken met rechtstreekse toegang tot de hoofdwoning en een gastenverblijf. Het gastenverblijf bestaat uit een kamer met een daarin geplaatst keukenblok en een toilet/doucheruimte. Het gastenverblijf wordt, onder de naam “ [gastenverblijf] ” via Airbnb verhuurd aan toeristen.

4. In 2018 is tot een bedrag van € 2.647,25 aan huurinkomsten ontvangen. Ter

zake van de verhuur heeft eiser tot een bedrag van € 774 kosten gemaakt.

5. Eiser heeft voorts verschillende trainingen gevolgd op het gebied van actief beleggen. Ter zake van deze trainingen bedragen heeft eiser in zijn aangifte voor het jaar 2018 een bedrag van in totaal € 2.235 (vóór toepassing van de drempel) als scholingsuitgaven in aanmerking genomen met als omschrijving ‘Scholing Beleggen voor Pensioen Behoud’.

6. Verweerder heeft met dagtekening 4 maart 2021 aan eiser de aanslag IB/PVV 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 197.515. In de aanslag zijn inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning in aanmerking genomen en is de aftrek voor scholingsuitgaven niet in aanmerking genomen.

7. In de bezwaarfase heeft eiser verzocht te worden gehoord, hetgeen verweerder niet heeft gedaan.

Geschil

8. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2018 naar het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de tijdelijke-verhuurregeling van toepassing is ter zake van de verhuur via Airbnb en of eiser recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven. Ter zitting is gebleken dat de vaststelling van het box 3-inkomen in de aanslag van de partner niet tot de geschilpunten in de onderhavige zaak behoort.

9. Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning. Eiser stelt voorts dat hij recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven en dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. Ten slotte verzoekt eiser om een proceskostenvergoeding.

10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de tijdelijke-verhuurregeling van toepassing is op de verhuur van het gastenverblijf via Airbnb, maar dat eiser wel recht heeft op aftrek van de daarmee verband houdende kosten. Voorts betoogt verweerder dat eiser geen recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven. Ten slotte erkent verweerder dat eiser ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Hij refereert zich met betrekking tot de gevolgen daarvan aan het oordeel van de rechtbank. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot € 196.974 en een kostenvergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Beoordeling van het geschil

Schending hoorrecht en zorgvuldigheidsbeginsel

11. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Voorts bepaalt artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat in afwijking van artikel 7:2 van de Awb de belanghebbende wordt gehoord op zijn verzoek. Op grond van artikel 7:3 van de Awb kan onder omstandigheden van het horen worden afgezien.

12. Verweerder heeft erkend dat eiser in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen en stelt vast dat verweerder het hoorrecht heeft geschonden.

13. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welke gevolgen aan de schending van het hoorrecht dienen te worden verbonden. Overeenkomstig de daartoe door partijen geuite wens zal de rechtbank de zaak niet terugwijzen naar verweerder, maar zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien. In dat geval dient de rechtbank de uitspraak op bezwaar te vernietigen, zo nodig onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven, en in verband daarmee een vergoeding van proceskosten toe te kennen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114, r.o. 2.6).

14. Eiser heeft zich in dit verband ook beklaagd over het onzorgvuldig handelen van verweerder. De rechtbank overweegt dat verweerder de nodige tijd heeft gedaan over de behandeling van het bezwaar van eiser en dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, dat is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb, eiser heeft gevraagd de ingebrekestelling en het dwangsomverzoek in te trekken. Echter, het antwoord op de vraag in hoeverre eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad kan in het midden blijven, aangezien het beroep reeds gegrond dient te worden verklaard in verband met de schending van het hoorrecht.

Inkomsten uit tijdelijke verhuur

15. Met betrekking tot de inkomsten uit de verhuur van het gastenverblijf betoogt eiser primair dat deze niet onder de tijdelijke-verhuurregeling vallen. Eiser geeft daarvoor meerdere redenen. In de eerste plaatst stelt hij dat het gastenverblijf niet deel uitmaakt van de eigen woning (ook niet als aanhorigheid), maar volledig op zichzelf staat. Het heeft een eigen ingang en is aangesloten op de nutsvoorzieningen. Verder wijst eiser erop dat de functie van het gastenverblijf niet die van hoofdverblijf is. Eiser en zijn gezin maken geen gebruik van het gastenverblijf wanneer het leegstaat. Evenmin is volgens eiser sprake van tijdelijke terbeschikkingstelling, omdat het gastenverblijf permanent voor de verhuur beschikbaar is, ook al zijn de afzonderlijke verhuurperiodes als kort aan te merken. Onder die omstandigheden volgt volgens eiser uit de jurisprudentie dat de tijdelijke-verhuurregeling geen toepassing kan vinden op de inkomsten. Eiser wijst daarbij in het bijzonder op de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4604, de conclusie van A-G Niessen van 1 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:438, de conclusie van A-G van Niessen van 16 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:808 en het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1448. Subsidiair stelt eiser dat kosten in aftrek gebracht kunnen worden, waardoor het netto inkomen uit tijdelijke verhuur lager is dan verweerder heeft vastgesteld.

16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de inkomsten uit de verhuur van het gastenverblijf terecht in de aanslag heeft begrepen als voordelen ter zake van de tijdelijke terbeschikkingstelling van de eigen woning aan derden. Het gastenverblijf is aan de woning gebouwd en behoort daartoe, ook in kadastrale zin, en kan niet afzonderlijk van de woning worden vervreemd. Het staat eiser en zijn gezin als hoofdverblijf ter beschikking als het niet wordt verhuurd. Of van die mogelijkheid wordt gebruikgemaakt, doet volgens verweerder niet ter zake. Volgens verweerder is sprake van tijdelijke verhuur, omdat het gastenverblijf telkens voor korte periodes wordt verhuurd aan afzonderlijke huurders.

17. Over dit geschilpunt oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 3.110 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2018; hierna: Wet IB 2001) zijn belastbare inkomsten uit eigen woning de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.120 van de Wet IB 2001).

18. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt onder eigen woning – onder andere – verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Het zevende lid bepaalt dat het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan derden daaraan niet het karakter van hoofdverblijf ontneemt.

19. De voordelen uit eigen woning worden op grond van artikel 3.112 van de Wet IB 2001 gesteld op een forfaitair bedrag.

20. In artikel 3.113 van de Wet IB 2001 is bepaald dat met betrekking tot de eigen woning die tijdelijk ter beschikking is gesteld aan derden het ingevolge artikel 3.112 van de Wet IB 2001 als voordelen uit eigen woning in aanmerking te nemen bedrag wordt vermeerderd met 70 percent van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen.

21. In zijn arrest van 19 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1448, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 3.113 van de Wet IB 2001 ook van toepassing is op de (tijdelijke) verhuur van een deel van de eigen woning.

22. De rechtbank dient in deze zaak te beoordelen of het gastenverblijf (al dan niet als aanhorigheid) deel uitmaakt van de eigen woning van eiser en zo ja, of het eiser anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.

23. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412, r.o. 3.3 het begrip ‘aanhorigheid’ gedefinieerd als een gebouw dat bij de woning behoort, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. De rechtbank overweegt dat het gastenverblijf van eiser bouwkundig deel uitmaakt van de woning. Het is daaraan aangebouwd en behoort kadastraal tot dezelfde onroerende zaak. Het gastenverblijf leent zich, gelet op de inrichting daarvan zoals die blijkt uit de foto’s in het dossier, ook voor gebruik in dienst van de woning. Voor zover het gastenverblijf niet al aangemerkt moet worden als bestanddeel van de woning, voldoet het daarom in ieder geval aan de definitie van aanhorigheid bij de woning.

24. Nu vaststaat dat het gastenverblijf behoort tot de eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, resteert de vraag of het gastenverblijf eiser anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan in het onderhavige belastingjaar. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is en overweegt daartoe als volgt. Het gastenverblijf is ingericht voor bewoning. Eiser kan over het gastenverblijf beschikken, omdat hij (tezamen met zijn partner) kan bepalen of hij het gastenverblijf al dan niet voor een bepaalde (korte) periode verhuurt of zelf in gebruik neemt. Dat eiser in de praktijk niet zelf van het gastenverblijf gebruikmaakt, zoals hij stelt, maakt niet dat het gastenverblijf hem niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, met uitzondering van de korte periodes waarin het gastenverblijf verhuurd is. Het is immers als hoofdverblijf geschikt en eiser kan het naar believen als zodanig gebruiken. Een daadwerkelijk gebruik of functioneren als hoofdgebruik wordt door de wet niet vereist.

25. Vervolgens moet worden vastgesteld of de verhuur van het gastenverblijf kan worden aangemerkt als tijdelijke terbeschikkingstelling. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AX0069 maakt de rechtbank op dat het bij de beoordeling van de vraag of de verhuur van een woning tijdelijk is erom gaat of zekerheid bestaat dat de woning op korte termijn ter beschikking van de eigenaar komt. Tussen partijen is niet in geschil dat de perioden van verhuur elk afzonderlijk korter, maar bij elkaar opgeteld langer zijn dan twee maanden. Dat betekent dat het gastenverblijf van eiser tijdelijk ter beschikking wordt gesteld aan derden, omdat telkens vaststaat dat het op korte termijn weer ter beschikking van eiser zal komen.

26. Hetgeen hiervoor werd overwogen brengt met zich dat de tijdelijke-verhuurregeling van toepassing is en de inkomsten uit het ter beschikking stellen van het gastenverblijf terecht op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 door verweerder zijn meegenomen in de aanslag.

27. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld en ter zitting toegelicht dat de opgelegde aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd en verminderd dient te worden tot € 196.974, omdat eiser de door hem gestelde kosten voor de verhuur in aftrek mag brengen (70% van € 774). De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen en zal de aanslag dienovereenkomstig verminderen.

Persoonsgebonden aftrek wegens scholingsuitgaven

28. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wet IB 2001 behoren scholingsuitgaven tot de persoonsgebonden aftrekposten.

29. Op grond van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn scholingsuitgaven uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.

30. Van het volgen van een opleiding of studie in de zin van voormeld artikel is vereist dat het studeren plaatsvindt in het kader van het volgen van een leertraject. Daarvoor is in ieder geval nodig dat het verwerven van de kennis onder enige begeleiding of toezicht van een derde plaatsvindt (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2601, r.o. 4.1).

31. Uit de wetsgeschiedenis maakt de rechtbank op dat scholingsuitgaven direct verband moeten houden met het leertraject. Hierbij moet worden gedacht aan reële en rechtstreekse kosten, lasten en afschrijvingen voor een opleiding of studie, zoals bijvoorbeeld lesgelden en leerboeken. Zo zijn uitgaven voor vakliteratuur alleen aftrekbaar indien een zodanig verband tussen de literatuur en het volgen van een leertraject bestaat dat de literatuur in de gegeven omstandigheden naar het spraakgebruik als leerboek of leermiddel kan worden aangemerkt. Het geobjectiveerde doel van het volgen van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Uitgaven voor een opleiding of studie die wordt gevolgd als hobby of uit persoonlijke interesse, kunnen dus niet als scholingsuitgaven in aanmerking komen, aangezien dergelijke uitgaven in een te ver verwijderd verband staan met het verwerven van inkomen uit werk en woning (vgl. Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, pp. 260-261).

32. Aangezien het hier gaat om een aftrekpost, ligt het op de weg van eiser om de feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat hij aftrekbare scholingsuitgaven heeft gedaan en voor welk bedrag, en deze feiten en omstandigheden bij gemotiveerde betwisting door verweerder ook aannemelijk te maken.

33. Eiser heeft in dit verband het volgende gesteld. Hij is voornemens om een of meer DSI-certificaten te behalen op het vlak van actief beleggen. Dit heeft tot doel dat hij in de toekomst, na zijn pensioen als piloot, bij een bank kan gaan werken. Om een examen (succesvol) te kunnen afleggen moeten drie onderdelen worden afgerond: praktijk, theorie en integriteit. Eiser heeft zich tot dusverre toegelegd op het praktijkgedeelte. Hij heeft zich daartoe gewend tot Amerikaanse optiehandelaars, die bekend zijn van de televisie. Om praktijkervaring op te doen keek hij online met hen mee. De namen van de desbetreffende leermeesters heeft eiser gespecificeerd in zijn e-mail aan verweerder van 26 november 2020.

34. Verweerder betwist dat de door eiser genoemde leeractiviteiten deel uitmaken van een samenhangend leertraject, dat de activiteiten deel uitmaken van een door Stichting DSI geaccrediteerde opleiding en dat deze onder toezicht of begeleiding van een derde worden uitgevoerd.

35. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Eiser heeft in de eerste plaats niet aannemelijk gemaakt dat zijn activiteiten deel uitmaakten van een samenhangend leertraject dat kan worden aangemerkt als opleiding of studie in de zin van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001. Eiser heeft slechts in zeer algemene termen aangeduid waaruit het leertraject zou bestaan. Het is de rechtbank ook niet duidelijk geworden door wie het leertraject zou zijn samengesteld. Eiser verwijst in dit kader naar de examens van Stichting DSI. In het verweerschrift wordt echter een passage van de webpagina van Stichting DSI aangehaald waaruit blijkt dat Stichting DSI slechts de examens van andere instituten accrediteert, en dus zelf geen examens afneemt, laat staan een leertraject samenstelt. Bovendien blijkt uit de stellingen van eiser en de door hem overgelegde stukken niet dat de door hem genoemde leermeesters toezicht hebben gehouden op zijn leerproces of hem daarbij hebben begeleid. Dit volgt niet uit de enkele stelling dat eiser (tegen betaling) online met hen heeft meegekeken. In zoverre is niet aannemelijk geworden dat aan de voorwaarden voor het volgen van een studie of opleiding in de zin van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 is voldaan. Daarom bestaat voor eiser in het onderhavige jaar geen recht op aftrek van scholingsuitgaven.

Conclusie

36. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

37. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting, bestaande uit reiskosten. Uitgaande van het proceskostenformulier dat eiser ter zitting heeft ingeleverd, stelt de rechtbank de reiskosten vast op € 13,40. Het verzoek om vergoeding van € 200 aan ‘andere kosten’ in het proceskostenformulier van 16 november 2022 wijst de rechtbank af. Blijkens de specificatie gaat het om een “tegemoetkoming voor de vele uren tijd + frustratie dat voorkomen had kunnen worden bij open dialoog”. Voor zover hier al sprake is van kosten, vallen deze niet onder één van de posten die op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 196.974;

- vermindert de beschikking inzake belastingrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 13,40; en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van

mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2023.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel