Home

Rechtbank Noord-Holland, 19-06-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:5678, AWB - 19 _ 3034

Rechtbank Noord-Holland, 19-06-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:5678, AWB - 19 _ 3034

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
19 juni 2023
Datum publicatie
23 juni 2023
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2023:5678
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3034
Relevante informatie
Art. 7:6 Adw, Art. 8:2 Adw, Art. 263 VWEU, Art. 267 VWEU

Inhoudsindicatie

Douanerecht. Prejudiciële vraag aan HvJ EU over geldigheid van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013. Antidumpingrechten op biodesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 19/3034 en HAA 19/3035

(gemachtigden: mrs. P. Diaz Gavier en J. Biermasz)

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres een uitnodiging tot betaling uitgereikt met dagtekening 14 februari 2018 (ter zake van aangiftenummer eindigend op: [# 1] ) voor € 482.242,20 aan antidumpingrechten (hierna: utb 1) en een uitnodiging tot betaling met dagtekening 15 februari 2018 (ter zake van aangiftenummer eindigend op: [# 2] ) voor € 390.241,90 aan antidumpingrechten (hierna: utb 2).

Eiseres heeft met dagtekening 3 april 2018 een verzoek tot terugbetaling van antidumpingrechten ingediend dat betrekking heeft op meerdere uitnodigingen tot betaling, waaronder utb’s 1 en 2.

Bij beslissing van 7 maart 2019 heeft verweerder dit verzoek gedeeltelijk toegewezen.

Verweerder heeft het verzoek afgewezen voor wat betreft de utb’s 1 en 2.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting een nader stuk (dat door haar is aangeduid als een conclusie van repliek) en een aanvullend stuk ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2022 te Haarlem.

Namens eiseres zijn haar gemachtigden verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Tijdens de zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst.

Nadat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de rechtbank verweerder bij brief van 2 juni 2022 nadere vragen gesteld.

Bij brief van 20 juni 2022 heeft verweerder gereageerd op de brief van de rechtbank. Tevens heeft verweerder aanvullende producties in het geding gebracht. Deze reactie en de producties zijn in afschrift aan eiseres verstrekt.

Eiseres heeft – nadat haar daartoe door de rechtbank de gelegenheid was geboden – bij brief van 11 augustus 2022 gereageerd op de brief van verweerder. Deze brief is in afschrift aan verweerder verstrekt.

Bij brief van 27 oktober 2022 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de samenstelling van de behandelend kamer wijzigt. Vanwege het vertrek van mr. S.P.M. van den Maagdenberg gaat dr. mr. C. Maas deel uitmaken van de kamer die op de zaken beslist. Partijen is verzocht om de rechtbank binnen twee weken na verzending van deze brief te berichten of zij naar aanleiding van deze wijziging opnieuw op een zitting gehoord willen worden. Eiseres heeft de rechtbank per e-mail van 10 november 2022 bericht, dat zij het niet nodig acht om opnieuw op een zitting te worden gehoord. Verweerder heeft niet gereageerd.

De rechtbank heeft bij brief van 22 maart 2023 aan partijen het voornemen kenbaar gemaakt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) en partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op een concept van deze vragen. Eiseres heeft bij brief van 5 april 2023 een reactie aan de rechtbank gestuurd. Verweerder heeft bij brief van 13 april 2023 een reactie aan de rechtbank gestuurd.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is een logistiek dienstverlener die (onder meer) in opdracht van importeurs

douaneaangiften indient voor het plaatsen van goederen onder de douaneregeling “in

het vrije verkeer brengen”.

2. Op 15 september 2016 heeft het Gerecht van de Europese Unie (hierna: het Gerecht) in de zaken T-80/14, T-111/14 tot en met T-121/14 en T-139/14 arresten gewezen (ECLI:EU:T:2016:499 tot en met ECLI:EU:T:2016:505 en ECLI:EU:T:2016:509) waarbij de artikelen 1 en 2 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 (tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië) nietig zijn verklaard voor zover zij de verzoekende partijen in die zaken betreffen. De Raad van de Europese Unie had aanvankelijk hogere voorzieningen ingesteld tegen die arresten. Nadat de Raad afstand van instantie had gedaan, zijn de hogere voorzieningen op 2 en 5 maart 2018 doorgehaald in het register van het Hof van Justitie. De arresten zijn dus met ingang van de datum van uitspraak definitief en bindend geworden.

3. Op 26 januari 2018 heeft eiseres, als indirect vertegenwoordiger van [bedrijf 1] SA te [land] , een aangifte (eindigend op [# 1] ) ingediend voor plaatsing van goederen onder de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen”. Het betrof biodiesel van oorsprong uit Indonesië met een netto gewicht van 2.696.350 kilogram en de Taric-code 3826 00 10 99 B999 000. Producent/exporteur van de biodiesel is [bedrijf 2] . De aanduiding “B999” geeft aan dat een antidumpingrecht van € 178,85 per ton nettogewicht van toepassing is (zie artikel 1, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 en artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578). Ter zake van deze aangifte heeft verweerder utb 1 aan eiseres uitgereikt.

4. Op 6 februari 2018 heeft eiseres, als indirect vertegenwoordiger van [bedrijf 1] SA te [land] , een aangifte (eindigend op [# 2] ) ingediend voor plaatsing van goederen onder de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen”. Het betrof biodiesel van oorsprong uit Argentinië met een netto gewicht van 4.905.000 kilogram en de Taric-code 3826 00 10 99 B999 000. Producent/exporteur van de biodiesel is [bedrijf 3] SA. De aanduiding “B999” geeft aan dat een antidumpingrecht van € 79,56 per ton nettogewicht van toepassing is (zie artikel 1, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 en artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578). Ter zake van deze aangifte heeft verweerder utb 2 aan eiseres uitgereikt.

5. Bij beslissing van 7 maart 2019 heeft verweerder het verzoek tot terugbetaling van eiseres met dagtekening 3 april 2018 toegewezen voor zover het ging om invoer van biodiesel van oorsprong uit Argentinië van de producenten/exporteurs: [bedrijf 4] ., [bedrijf 5] . en [bedrijf 6] . Verweerder heeft dit onderdeel van zijn beslissing gebaseerd op artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1570, waarin is bepaald dat voor de biodiesel van (onder meer) deze drie producenten/exporteurs de op grond van artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 definitief geïnde antidumpingrechten moeten worden terugbetaald. De bedragen van utb 1 (producent/exporteur [bedrijf 2] ) en utb 2 (producent/exporteur [bedrijf 3] S.A.) zijn geheel in stand gebleven.

Geschil 6. Tussen partijen is in geschil of de antidumpingrechten van € 482.242,20 (utb 1) en € 390.241,80 (utb 2) moeten worden terugbetaald en of eiseres bij een eventuele terugbetaling recht heeft op een rentevergoeding. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 geldig is.

Toepasselijke wet- en regelgeving

7. Op 19 november 2013 heeft de Raad van de Europese Unie bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië ingesteld. Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578 van de Commissie van 18 september 2017 is Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 gewijzigd.

8. Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1570 van de Commissie van 18 oktober 2018 tot beëindiging van de procedure betreffende de invoer van biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 is bepaald dat de krachtens Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 betaalde definitieve antidumpingrechten op biodiesel uit Argentinië en Indonesië en de overeenkomstig artikel 2 van die verordening definitief geïnde voorlopige rechten worden terugbetaald of kwijtgescholden voor zover zij betrekking hebben op biodiesel die door bepaalde ondernemingen voor uitvoer naar de Unie is verkocht. Dit betrof niet producenten/exporteurs van de biodiesel [bedrijf 2] en [bedrijf 3] SA.

9. In de overwegingen bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1570 is opgenomen:

“93. Na de mededeling van feiten en overwegingen stelde PT Cermerlang Energi Perkasa dat de terugbetaling en kwijtschelding van antidumpingrechten mogelijk zou moeten zijn voor alle ondernemingen waaraan die rechten waren opgelegd en niet alleen voor de ondernemingen die de definitieve verordening met succes hadden aangevochten bij het Gerecht. (…)94. (…) In de tweede plaats geldt de nietigverklaring van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 door het Gerecht enkel ten aanzien van de ondernemingen die deze verordening bij het Gerecht hebben aangevochten. De antidumpingrechten die bij andere ondernemingen zijn geheven, zijn naar Unierecht dus rechtmatig geïnd. Voor zover in het Indonesische WTO-rapport is vastgesteld dat de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer uit Indonesië in overeenstemming moeten worden gebracht met de WTO-verplichtingen van de Unie, is de Commissie met Indonesië overeengekomen om aan die vaststelling tegen oktober 2018 uitvoering te geven. Overeenkomstig de algemene beginselen van de WTO-geschillenbeslechting heeft die uitvoering pas gevolgen met ingang van de datum van tenuitvoerlegging. Daarom verwierp de Commissie het argument dat ook die rechten moeten worden terugbetaald of kwijtgescholden.”

Beoordeling van het geschil

10. Eiseres voert aan dat Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 in strijd is met artikel 2, vijfde lid, en artikel 3, zevende lid, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 (hierna: de Basisverordening). Dit betekent volgens haar dat Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013, zoals gewijzigd door Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578), ongeldig is en dat de met utb 1 en utb 2 geheven antidumpingrechten onverschuldigd zijn betaald. Zij verzoekt de rechtbank aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen over de geldigheid van de Uitvoeringsverordening.

11. Het standpunt van verweerder is dat eiseres op grond van artikel 263, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bij het Gerecht beroep had kunnen instellen tot nietigverklaring van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 en dus niet-ontvankelijk is in haar verzoek om een prejudiciële vraag. Verweerder betoogt dat Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 voor eiseres geldig is.

12. Niet in geschil is dat de antidumpingrechten die zijn berekend in utb 1 en utb 2 zijn gebaseerd op Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 (zoals laatstelijk gewijzigd door Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578). Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1570 is bepaald dat voor biodiesel van bepaalde producenten/exporteurs de definitief geïnde antidumpingrechten op grond van deze verordeningen moeten worden terugbetaald. De producenten van de nu in geding zijnde twee partijen biodiesel, [bedrijf 2] en [bedrijf 3] SA vallen daar niet onder (zie 3. en 4.).

13. Voorafgaand aan de beoordeling van het geschil overweegt de rechtbank nog het volgende. Blijkens de aangiften van 26 januari 2018 en 6 februari 2018 heeft eiseres als indirect vertegenwoordiger aangifte gedaan voor [bedrijf 1] SA. De toestemmingen tot wegvoering van de goederen zijn gericht aan [bedrijf 7] ( [bedrijf 7] B.V.). In de utb’s van 14 februari 2018 en 15 februari 2018 staat [bedrijf 7] B.V. genoemd als vertegenwoordigde, met eiseres als indirect vertegenwoordiger. Verweerder stelt dat de invoeraangiften door eiseres zijn ingediend, in opdracht van [bedrijf 1] SA en als indirect vertegenwoordiger van [bedrijf 7] B.V. (verweerschrift, pagina 12 bovenaan). Eiseres stelt dat [bedrijf 7] B.V. opdrachtgever was, en niet [bedrijf 1] SA (brief van 11 augustus 2022, punt 20), maar onderbouwt dit verder niet. Onder deze omstandigheden gaat de rechtbank, met de tenaamstelling in de utb’s als leidraad, ervan uit dat [bedrijf 7] B.V. bij de aangiften de indirect vertegenwoordigde in de zin van artikel 18, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) is.

Ontvankelijkheid

14. De weg van de prejudiciële vraag, geregeld in artikel 267 van het VWEU, staat niet open wanneer de belanghebbende op grond van artikel 263 van het VWEU het recht heeft gehad om het Hof van Justitie rechtstreeks om nietigverklaring van de verordening te verzoeken (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2019, Trace Sport SAS, C-251/18, ECLI:EU:C:2019:766 (hierna: het arrest Trace Sport), punt 28 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

15. Het antidumpingrecht is gebaseerd op Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013.Op grond van artikel 4 van deze verordening treedt deze in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Bekendmaking was op 26 november 2013. Op grond van artikel 263, zesde alinea, van het VWEU kan het beroep op nietigverklaring worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen vanaf de dag van bekendmaking. Deze termijn eindigde dus 26 januari 2014.

16. Gelet op de standpunten van partijen ligt de vraag voor of eiseres, zonder enige twijfel, op grond van artikel 263, vierde alinea, van het VWEU bij het Gerecht een beroep had kunnen instellen tot nietigverklaring van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013. Voor eiseres als rechtspersoon geldt de voorwaarde dat zij daarvoor een rechtstreeks en individueel belang moet hebben. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 4 februari 2016, C & J Clark International Ltd en Puma SE, C659/13 en C34/14, ECLI:EU:C:2016:74 (hierna: het arrest Clark), punten 53-74, alsmede het arrest Trace Sport, punten 28-45, maakt de rechtbank op dat het eventuele ontbreken van voldoende bewijs op dit punt voor rekening van verweerder dient te komen. Een andere toedeling van het bewijsrisico zou ook slecht passen bij de bewoordingen van de toepasselijke maatstaf (‘zonder enige twijfel’) en het ingrijpende rechtsgevolg dat daaraan verbonden is (niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing).

17. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres tussen 26 november 2013 en 26 januari 2014 niet zelf om de nietigheid van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 had kunnen verzoeken, omdat zij toen niet actief was op de markt van biodiesel en zij in deze periode ook niet geassocieerd was met [bedrijf 7] B.V. of [bedrijf 1] SA (vergelijk het arrest Trace Sport, punt 37). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel en sluit zich aan bij de eenparige opvatting van partijen.

18. Verweerder stelt echter dat de positie van de indirect vertegenwoordigde ten tijde van de vernietigingsprocedure betrokken moet worden bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van eiseres in een beroep op artikel 267 van het VWEU. [bedrijf 7] B.V. en [bedrijf 1] SA hadden volgens verweerder op grond van artikel 263, vierde alinea, van het VWEU bij het Gerecht wél beroep kunnen instellen tot nietigverklaring van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 en zouden dus niet-ontvankelijk zijn in een verzoek op grond van artikel 267 van het VWEU. In het verlengde hiervan moet eiseres, als indirect vertegenwoordiger van [bedrijf 7] B.V., ook niet-ontvankelijk worden geacht, aldus verweerder.

19. Niet in geschil is dat Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 rechtstreeks gevolgen heeft voor [bedrijf 7] B.V. en [bedrijf 1] SA (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 6 november 1990, Weddel & Co. B.V., C-354/87, ECLI:EU:C:1990:371, punt 19).

20. Het Hof van Justitie heeft categorieën marktdeelnemers geïdentificeerd die individueel kunnen worden geraakt door een verordening houdende instelling van een antidumpingrecht (punten 59-62 van het arrest Clark). Partijen zijn het erover eens dat [bedrijf 7] B.V. en [bedrijf 1] SA niet onder één van de drie in dit arrest specifiek genoemde categorieën van marktdeelnemers vallen (producenten en exporteurs, importeurs wier wederverkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van een uitvoerprijs en importeurs geassocieerd met exporteurs van het betrokken product). De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen.

21. Verweerder stelt zich voor wat betreft de beoordeling van het individuele belang van [bedrijf 7] B.V. en [bedrijf 1] SA op het standpunt dat zij vallen onder de categorie “andere marktdeelnemers die individueel geraakt worden omdat zij bijzondere hoedanigheden hebben welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseren” (zie punt 59 van het arrest Clark). Zij hebben volgens verweerder eigen, bijzondere hoedanigheden omdat “ [bedrijf 1] ” (waaronder verweerder [bedrijf 7] B.V. en [bedrijf 1] SA vat), als importeur van biodiesel, een grote rol had bij de totstandkoming van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 en Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578. Aanwijzing daarvoor is volgens verweerder dat “ [bedrijf 1] ” bij de totstandkoming van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578 gebruik heeft gemaakt van de rechten die zij op grond van Verordening (EU) 2016/1036 heeft. Desgevraagd door de rechtbank heeft verweerder zijn standpunt nader onderbouwd met informatie over diverse utb’s die aan [bedrijf 7] B.V. zijn uitgereikt in de periode 16 september 2013 tot en met 15 mei 2014 en diverse aangiften die door [bedrijf 7] B.V. zijn gedaan in de periode juli tot en met november 2013, waarbij telkens biodiesel van importeur [bedrijf 7] B.V. is ingevoerd en het antidumpingrecht (voorlopig of definitief) van toepassing was.

22. De rechtbank overweegt over het door verweerder gestelde individuele belang als volgt. “ [bedrijf 1] ” staat als importeur genoemd in overwegingen 90, 97 en 98 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578. Daarbij is niet gespecificeerd of dit [bedrijf 7] B.V. en/of [bedrijf 1] SA dan wel een andere entiteit van de [bedrijf 1] Group betreft. In Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 staat “ [bedrijf 1] ” niet genoemd. Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578 brengt echter geen inhoudelijke wijziging van het antidumpingrecht geregeld in Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013. Het aan eiseres opgelegde antidumpingrecht is gebaseerd op Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het dan voor de beoordeling van het individuele belang niet uit dat “ [bedrijf 1] ” betrokken was bij de totstandkoming van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578.

23. Niet in geschil is dat tussen 26 november 2013 en 26 januari 2014 [bedrijf 7] B.V. actief was als importeur van biodiesel. Het enkele feit dat [bedrijf 7] B.V. toen in de hoedanigheid van importeur van biodiesel een marktdeelnemer was, is echter niet voldoende om haar ten opzichte van alle andere marktdeelnemers te karakteriseren (vergelijk het arrest Trace Sport, punt 37). Bij de beoordeling van het individuele belang zou mogelijk in aanmerking moeten worden genomen dat [bedrijf 7] B.V. een onderneming is binnen een wereldwijd werkende groep van ondernemingen in de energievoorzieningsketen (“ [bedrijf 1] Group”) die actief is op de internationale markt van biodiesel (vergelijk het arrest Trace Sport, punten 37, 38 en 43). Dit laatste geldt ook voor [bedrijf 1] SA. Meer dan een aanwijzing dat [bedrijf 7] B.V. door de litigieuze verordening individueel wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, van het VWEU, levert dat naar het oordeel van de rechtbank echter niet op. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat door [bedrijf 7] B.V. aangiften zijn gedaan en aan haar utb’s zijn uitgereikt waarbij telkens biodiesel van importeur [bedrijf 7] B.V. is ingevoerd en het antidumpingrecht (voorlopig of definitief) van toepassing was. Deze aanwijzingen doen weliswaar vermoeden dat [bedrijf 7] B.V. rechtstreeks en individueel werd geraakt door de litigieuze verordening, doch op basis van slechts een vermoeden kan niet worden geoordeeld dat dit zonder enige twijfel het geval was. De rechtbank komt onder deze omstandigheden derhalve tot de slotsom dat [bedrijf 7] B.V. en [bedrijf 1] SA zich op de ongeldigheid van de litigieuze verordening zouden kunnen beroepen.

24. Dit brengt met zich dat de rechtbank niet toekomt aan de beantwoording van de vragen of een rechtstreeks en individueel belang van een indirect vertegenwoordigde aan diens indirect vertegenwoordiger moet worden toegerekend en, zo ja, of het in dit verband verschil maakt of de indirect vertegenwoordiger reeds als zodanig optrad in de tijdsspanne waarin de door hem indirect vertegenwoordigde het recht had om te verzoeken om nietigverklaring van de verordening.

Ten gronde

25. Eiseres meent dat Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 niet geldig is, omdat deze verordening, zoals laatstelijk gewijzigd door Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578, artikel 2, vijfde lid, en artikel 3, zevende lid, van de Basisverordening schendt. De Basisverordening werd in 2016  dus voorafgaand aan de onderwerpelijke invoeren in kwestie  ingetrokken en vervangen door Verordening (EU) 2016/1036. De artikelen 2, vijfde lid, en 3, zevende lid, van de Basisverordening zijn daarbij inhoudelijk niet gewijzigd. Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578, schendt volgens eiseres artikel 2, vijfde lid, van de Basisverordening, omdat de met de productie en de verkoop van het product verband houdende kosten in strijd met artikel 2, vijfde lid, van de Basisverordening buiten beschouwing werden gelaten voor de verrekening van de normale waarde van het soortgelijke product. Eiseres verwijst naar de op 15 en 16 februari 2018 definitief en bindend geworden arresten van het Gerecht van 15 september 2016 in de zaken T-80/14, T-111/14 tot en met T-121/14 en T-139/14, ECLI:EU:T:2016:499 tot en met ECLI:EU:T:2016:505 en ECLI:EU:T:2016:509. In deze arresten heeft het Gerecht Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 nietig verklaard voor zover zij bepaalde (bij de procedure betrokken) producenten/exporteurs betrof. Aan een inhoudelijk oordeel over schending van artikel 3, zevende lid, van de Basisverordening is het Gerecht niet toegekomen. Eiseres heeft voor de onderbouwing van deze door haar gestelde schending aangesloten bij het oordeel van het Gerecht in de hiervoor genoemde arresten.

26. De rechtbank stelt voorop dat een marktdeelnemer die zich benadeeld acht door de toepassing van een zijns inziens onwettige antidumpingverordening, dit geschil voor de nationale rechter kan brengen en zich voor die rechter kan beroepen op de ongeldigheid van de desbetreffende verordening (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 14 juni 2012, CIVAD SA, C-533/10, ECLI:EU:C:2012:347, punt 33).

27. Op 15 september 2016 vernietigde het Gerecht de artikelen 1 en 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 op de grond dat de met de productie en de verkoop van het product verband houdende kosten verkeerd zijn berekend en dat daarmee artikel 2, vijfde lid, van de Basisverordening is geschonden. De Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie (hierna: de instellingen) hadden zich niet op het standpunt mogen stellen dat de boekhouding van de Argentijnse en Indonesische producenten-exporteurs geen redelijk beeld gaf van de grondstofprijzen en de instellingen hadden die boekhouding niet buiten beschouwing mogen laten bij de berekening van de normale waarde van in Argentinië en Indonesië geproduceerde biodiesel. Deze vernietiging heeft slechts werking voor de partijen die deze verordening hebben aangevochten. Het betoog van verweerder dat sprake is van een acte clair, omdat de Europese Commissie bij het opstellen van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1570 uitdrukkelijk uitsloot dat terugbetaling plaatsvindt voor andere partijen dan die welke de nietigheid van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 bij het Gerecht met succes hebben aangevochten, slaagt niet. Deze beperking, benoemd in overweging 94 van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1570, vloeit immers voort uit het wettelijk systeem van nietigheid (vergelijk voornoemd Clark arrest, punt 185 en onderdeel 3 van de verklaring voor recht) en zegt dus niet zonder meer iets over de geldigheid van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 ten aanzien van eiseres.

28. Naar het oordeel van de rechtbank is de grond die het Gerecht in zijn arresten van 15 september 2016 heeft gebruikt voor de vernietiging van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013, zo algemeen dat hij ook de geldigheid van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 ten aanzien van eiseres kan raken. Het Gerecht komt namelijk tot de slotsom dat de instellingen niet rechtens genoegzaam het bestaan hebben aangetoond in Indonesië en Argentinië van een aanzienlijke vertekening van de prijzen van ruwe grondstoffen die kan worden toegerekend aan de aldaar geldende stelsels van gedifferentieerde uitvoerbelastingen, doordat deze gedifferentieerde tarieven bevatten voor de uitvoerbelastingen op ruwe grondstoffen en biodiesel. Dus hebben de instellingen, door te oordelen dat de administraties van de onderzochte Indonesische en Argentijnse producenten geen redelijk beeld gaven van de prijzen van ruwe grondstoffen, en door deze buiten beschouwing te laten, naar het oordeel van het Gerecht artikel 2, vijfde lid, van de Basisverordening geschonden (zie bijvoorbeeld de arresten van het Gerecht van 15 september 2016, PT Ciliandra Perkasa, T-120/14, ECLI:EU:T:2016:501, punt 74 en van 15 september 2016, LDC Argentina SA, T-118/14, ECLI:EU:T:2016:502, punten 59 en 60). Omdat deze oordelen geen betrekking hebben op individuele omstandigheden van de betrokken producenten, maar op nationale stelsels van gedifferentieerde uitvoerbelastingen, rijst het vermoeden dat deze oordelen van overeenkomstige toepassing zijn op de antidumpingrechten die zijn geheven van eiseres. Niet uitgesloten is daarom dat bij de voorliggende zaken ook is uitgegaan van een verkeerde berekening. De rechtbank heeft gerede twijfel of Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013, voor zover betrekking hebbend op eiseres, geldig is.

29. De rechtbank heeft kennisgenomen van het tussenvonnis van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel van 14 maart 2022 en de daarin aan het Hof van Justitie gestelde prejudiciële vraag, welke zaak aanhangig is onder nummer C-268/22. Het onderwerp van deze vraag overlapt in belangrijke mate met de problematiek waarvoor de rechtbank zich in de onderhavige zaak gesteld ziet, hetgeen bijdraagt aan de twijfel die bij de rechtbank leeft.

30. Wegens de hiervoor beschreven onzekerheid over de juridische beoordeling van het voorliggende geval schorst de rechtbank de behandeling van de zaak en verzoekt zij het Hof van Justitie krachtens artikel 267, tweede alinea, van het VWEU om een prejudiciële beslissing over de in het dictum geformuleerde vraag. Daarbij verzoekt de rechtbank het Hof van Justitie deze zaak voor zover mogelijk aan te laten sluiten bij de hiervoor genoemde zaak C-268/22.

Beslissing

De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de volgende vraag:

Is Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013, zoals laatstelijk gewijzigd door Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578, geldig voor zover zij betrekking heeft op producenten/exporteurs [bedrijf 2] en [bedrijf 3] SA?

De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van het vorenstaande verzoek uitspraak heeft gedaan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem en dr. mr. C. Maas, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2023.

griffier Bij ontstentenis van de voorzitter ondertekend

door de oudste rechter, mr. drs. C.M. van Wechem

Afschrift verzonden aan partijen op: