Rechtbank Noord-Nederland, 29-08-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3434, AWB - 16 _ 973
Rechtbank Noord-Nederland, 29-08-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3434, AWB - 16 _ 973
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 29 augustus 2018
- Datum publicatie
- 26 september 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2018:3434
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:7583, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 973
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2001 t/m 2011.
KB Lux-zaak. Vermogensrendementsheffing. Vergrijp- en verzuimboetes.
De rechtbank oordeelt dat de vermogensrendementsheffing over het jaar 2011 op regelniveau in strijd is met artikel 1 EP. Van onverbindendheid is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake omdat de wetgever de forfaitaire regeling heeft aangepast.
Aan eiser zijn vergrijpboetes opgelegd wegens het opzettelijk niet doen van aangiften IB/PVV 2001 tot en met 2006 (art. 67d AWR). Eiser volhardde in het niet doen van de aangiften omdat hij zich niet wilde incrimineren in de op dat moment nog lopende procedures over de jaren 1990 tot en met 2000.
De rechtbank oordeelt dat de omstandigheid dat in de mededeling ter zake de jaren 2001 tot en met 2004 het verkeerde wetsartikel is genoemd, geen grond vormt voor vernietiging van de betreffende boetebeschikkingen.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt verweerder echter niet in het bewijs van het causale verband tussen de opzet van eiser en de bedragen van de aanslagen die niet zouden zijn geheven. Ten tijde van het begaan van het beboetbare feit was duidelijk dat de ambtshalve op te leggen aanslagen uit gingen van een veel hoger (geschat) vermogen dan eiser in werkelijkheid bezat. Daarom ontbreekt de boetegrondslag.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/973 tot en met LEE 16/983
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 29 augustus 2018 in de zaak tussen
en
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.
Procesverloop
Verweerder heeft voor de jaren 2001 tot en met 2011 aan eiser definitieve aanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). Tegelijk met elk van deze besluiten heeft verweerder een beschikking heffingsrente opgelegd. Voor de jaren 2001 tot en met 2006 heeft verweerder telkens een vergrijpboete aan eiser opgelegd en voor de jaren 2008 tot en met 2011 telkens een verzuimboete.
Bij uitspraken op bezwaar van 11 december 2015, 15 december 2015, 22 december 2015, 19 januari 2016 en 22 januari 2016 heeft verweerder de bezwaren van eiser gegrond verklaard.
Verweerder heeft de definitieve aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2011verminderd overeenkomstig de alsnog door eiser ingebrachte gegevens. De bijbehorende rentebeschikkingen heeft verweerder eveneens verminderd, waarbij hij de rentebeschikkingen betreffende de jaren 2010 en 2011 heeft verminderd tot nihil. Daarnaast heeft verweerder de opgelegde boetes als volgt verminderd:
van: |
naar: |
|||
2001 |
€ |
7.206 |
€ |
298 |
2002 |
€ |
7.829 |
€ |
306 |
2003 |
€ |
8.649 |
€ |
311 |
2004 |
€ |
9.347 |
€ |
314 |
2005 |
€ |
10.739 |
€ |
280 |
2006 |
€ |
9.632 |
€ |
187 |
2008 |
€ |
226 |
€ |
49 |
2009 |
€ |
226 |
€ |
49 |
2010 |
€ |
226 |
€ |
49 |
2011 |
€ |
226 |
€ |
49 |
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [naam] , bijgestaan door [naam] en [naam] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge
uitspraak verdaagd voor de duur van twee weken, onder aanzegging aan partijen van het
tijdstip van de uitspraak.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2011 en de bij de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2009 behorende heffingsrentebeschikkingen ongegrond;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen 2001 tot en met
2006 gegrond;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen 2008 tot en met
2011 ongegrond;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om een
proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase voor wat betreft de jaren 2001 tot en met
2009 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de belastingjaren 2001 tot en met 2006
voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen en de proceskostenvergoeding in bezwaar;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de belastingjaren 2007 tot en met 2009 uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op beslissing over de proceskostenvergoeding in bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikkingen 2001 tot en met 2006;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op
bezwaar;
- stelt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase voor de jaren 2001 tot en met 2009
vast op € 41,50 per zaak (in totaal € 373,50);
- veroordeelt verweerder in de zaak met nummer LEE 16/973 tot het betalen van een
immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 265;
- veroordeelt de Minister in de zaak met nummer LEE 16/973 tot het betalen van een
immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.235;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 42,20.
Gronden
De Belgische Bijzondere Belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan
het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de fotokopieën).
Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met bankrekeningen
van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux).
Naar aanleiding van deze gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een
onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. Op twee van de fotokopieën valt te
lezen "VUE respectievelijk [naam eiser] OU [naam echtgenote eiser]
" met daarbij een cijferreeks die onder meer bestaat uit het rekeningnummer van de
rekeninghouder.
Vervolgens heeft de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1990 tot
en met 2000 opgelegd en navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en
met 2000 (hierna samen: de navorderingsaanslagen). De navorderingsaanslagen over de
jaren 1990 tot en met 1997 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting. Over de
jaren 1998 tot en met 2000 heeft de inspecteur boetes opgelegd. Eiser is vervolgens een
gerechtelijke procedure gestart tegen de navorderingsaanslagen. Het gerechtshof Arnhem-
Leeuwarden heeft op 22 mei 2013 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHARL:2013:CA1827),
waarbij de navorderingsaanslagen ten dele in stand zijn gebleven. Daarna heeft de Hoge Raad
op 20 juni 2014 beslist op het cassatieberoep van eiser (ECLI:NL:HR:2014:1477) en dat
beroep onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie
ongegrond verklaard.
Eiser is voor wat betreft elk van de jaren 2001 tot en met 2011 uitgenodigd om aangifte
IB/PVV te doen. Na herinneringen en aanmaningen te hebben ontvangen, heeft eiser voor wat
betreft de jaren 2001 tot en met 2009 in het geheel geen aangiften gedaan en heeft hij de
aangiften IB/PVV 2010 en 2011 niet gedaan binnen de door de inspecteur gestelde termijn.
Verweerder heeft voor elk van de jaren aanslagen IB/PVV opgelegd, waarin rekening is
gehouden met een geschat bedrag aan inkomen uit sparen en beleggen ter zake van KB-
Luxrekeningen.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de aanslagen verminderd,
overeenkomstig de in de bezwaarfase alsnog door eiser ingebrachte gegevens over de KB-
Luxrekeningen.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of:
- de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2011 voor wat betreft de vermogensrendements-heffing in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EP);
- de bezwaarschriften van eiser gericht tegen de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2011 vallen onder het besluit van de staatssecretaris van 26 juni 2015 (de Aanwijzing bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting als massaal bezwaar, nr. BLKB2015/903M) (hierna: het aanwijzingsbesluit);
- verweerder de boetes over de belastingjaren 2001 tot en met 2011 terecht en tot de juiste bedragen aan eiser heeft opgelegd;
- de boetes in verband met eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel moeten vervallen;
- verweerder terecht geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend aan eiser.
Daarnaast heeft eiser een verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade.
Vooraf
De rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd dat de bezwaren gericht tegen de
aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 en de bijbehorende beschikkingen zijn gedateerd en
door verweerder zijn ontvangen vóór de dagtekening van de betreffende aanslagbiljetten. Ter
zitting heeft eiser verklaard dat hij de aanslagbiljetten heeft ontvangen en aan zijn advocaat ter
hand heeft gesteld, waarna zijn advocaat de bezwaarschriften heeft ingediend. De rechtbank
acht deze verklaring geloofwaardig. Daarmee is sprake van een situatie als bedoeld in artikel
6:10, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ter zitting heeft verweerder onbestreden verklaard dat hij het bezwaar van eiser tegen
de aanslag IB/PVV 2006 heeft ontvangen op 15 januari 2010.
De rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd dat de dagtekening van de uitspraak op
bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2010 en de bijbehorende beschikkingen gelijk is aan
de dagtekening van het daartegen gerichte beroepschrift. Ter zitting heeft eiser verklaard dat
hij zijn beroepschrift heeft gebaseerd op de motivering van de uitspraken op bezwaar,
gedateerd 30 november 2015. Gelet op de dagtekening van de uitspraken op bezwaar die zien
op de andere jaren (variërend van 11 december 2015 tot en met 19 januari 2016) acht de
rechtbank aannemelijk dat er in elk geval sprake is van de situatie in de zin van artikel 6:10,
eerste lid, onder b, van de Awb.
Op grond van de stukken die behoren tot het procesdossier en wat de rechtbank
hiervoor onder 3.1 tot en met 3.3 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de onder
het procesverloop genoemde bezwaren en beroepen van eiser alle ontvankelijk zijn.
Strijd met artikel 1 EP?
4. Eiser stelt dat de vermogensrendementsheffing in alle voorliggende belastingjaren in
strijd is met artikel 1 EP. Verweerder betwist dit.
De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1129) als volgt overwogen:
"2.4.1.1. Bij de totstandkoming van box 3 met ingang van 2001 heeft de wetgever het forfaitaire rendement bepaald op vier percent. Dit percentage is niet afhankelijk gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat gerechtvaardigd omdat:
“daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).
2.4.1.2. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:LJN AA2756, BNB 1999/271).
Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.
2.4.1.3. Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011. In het zojuist genoemde arrest BNB 2015/174 inzake de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was.
Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011, ten aanzien van welk jaar in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010.
Anders dan het middel betoogt is voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval de woning – structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. Het middel dat slechts het negatieve rendement van de woning in aanmerking neemt, faalt derhalve; nog daargelaten dat wegens het eigen gebruik van een woning voor de heffing van inkomstenbelasting de economische huurwaarde van die woning als inkomste in natura van oudsher tot de belastbare inkomsten uit vermogen wordt gerekend en er geen reden is daarover anders te oordelen ten aanzien van de inkomsten uit sparen en beleggen onder de Wet IB 2001."
De rechtbank Noord-Nederland heeft in zijn uitspraak van 19 januari 2017
(ECLI:NL:RBNNE:2017:153) als volgt geoordeeld in één van de proefprocedures van de
Bond voor Belastingbetalers met betrekking tot het belastingjaar 2014:
"7. De rechtbank overweegt dat de wetgever, gezien het vorenstaande, bij het vaststellen van het forfaitaire rendement van vier percent aansluiting heeft gezocht bij rendementen op vermogensbestanddelen met een risico-arm profiel (risico-arme beleggingen). De rechtbank leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat hierbij concreet kan worden gedacht aan onder andere (een mix van) (direct opeisbare) spaarsaldi en termijndeposito's die vallen onder het depositogarantiestelsel en staatsobligaties van landen met een hoge kredietwaardigheid.
8. De rechtbank overweegt verder dat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI: NL:HR:2016:1129, heeft geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP (vergelijk ook Hoge Raad 28 oktober 2011, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664).
De Hoge Raad heeft vervolgens overwogen dat het forfaitaire stelsel van box 3 slechts dan in strijd zou komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie ook HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812).
De rechtbank onderscheidt in de onder 8 weergegeven rechtsregel van de Hoge Raad een tweetal cumulatieve toetsingscriteria. Voor beide criteria rust de bewijslast op eiser. Het eerste criterium betreft de beoordeling of een situatie is ontstaan dat een langjarig rendement op risico-arme beleggingen van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit criterium zo worden uitgelegd, dat slechts nadat een periode van ten minste tien aaneengesloten jaren is verstreken waarin het rendement op risico-arme beleggingen voor particuliere beleggers telkens lager is geweest dan vier percent, kan worden beoordeeld of het door de wetgever veronderstelde rendement van vier percent, gelet op alle relevante (markt)omstandigheden, niet meer haalbaar is. Het tweede criterium betreft de beoordeling of belastingplichtigen in voorkomend geval, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.
Voor wat betreft het toetsingsmoment stelt de rechtbank voorop, dat wijzigingen in de belastingwetgeving doorgaans tot stand komen uiterlijk in de loop van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de wijzigingen voor het eerst van toepassing worden. De rechtbank zal daarom bij haar beoordeling of is voldaan aan de onder 9.1 omschreven criteria, toetsen aan de situatie ultimo 2013, nu het beroep ziet op het belastingjaar 2014.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. In het kader van de beoordeling van het onder 9.1 omschreven eerste criterium verwijst eiser naar de ontwikkeling van rentes op staatsobligaties, meerjarige depositorentes en vrij opneembare spaarrentes sinds 2001 of 2008, om zijn stelling aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit echter niet de conclusie worden getrokken dat een langjarig rendement van vier percent per jaar, over de gehele breedte van het palet aan risico-arme beleggingsvormen, ultimo 2013 niet meer haalbaar is. De rechtbank wijst er daarbij op dat blijkens de overzichten die door eiser in het geding zijn gebracht, de tienjaarsrente op staatsobligaties tot medio 2008 nog rond de vier percent lag, terwijl die rente ultimo 2013 tot rond de twee percent was gedaald. In het onderhavige geval is er op het toetsingsmoment een periode van ongeveer vijf en een half jaren verstreken waarin het rendement op dergelijke risico-arme beleggingen telkens lager is geweest dan vier percent. Aangezien deze periode minder dan tien jaren omvat, kan naar het oordeel van de rechtbank voor het belastingjaar 2014 niet de conclusie worden getrokken dat een situatie is ontstaan waarin een langjarig rendement op risico-arme beleggingen van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is.
Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat over de gehele breedte van het palet aan risico-arme beleggingen een langjarig rendement van vier percent per jaar ultimo 2013 onhaalbaar is geworden. Reeds daaruit volgt dat grond ontbreekt voor het oordeel dat de forfaitaire rendementsheffing voor het belastingjaar 2014 op het niveau van de regelgeving strijdig is met artikel 1 van het EP. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het tweede criterium (zie 9.1) onbesproken kan laten."
Uit de onder 5.1 en 5.2 geciteerde jurisprudentie leidt de rechtbank af dat eiser per
belastingjaar afzonderlijk aannemelijk moet maken dat over de gehele breedte van het palet
aan risico-arme beleggingen een langjarig rendement van vier procent onhaalbaar is
geworden voor particuliere beleggers. Daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank nodig dat
eiser aannemelijk maakt dat er telkens aan het einde van het voorafgaande belastingjaar gedurende
ten minste tien jaren achtereen sprake was van een structureel onderrendement op risico-arme
beleggingen voor particuliere beleggers. In dat kader heeft eiser verwezen naar de tabel die het
gerechtshof Amsterdam onder 2.3.1. heeft opgenomen in zijn uitspraak van 23 januari 2018
(ECLI:NL:GHAMS:2018:146), waarin het belastingjaar 2013 centraal stond. Uit die tabel volgt
volgens eiser dat al vanaf 2001 het reële rendement beneden de 4% per jaar is gebleven.
Naar het oordeel van de rechtbank treft die verwijzing voor wat betreft de jaren 2001 tot en
met 2010 geen doel, reeds omdat daarmee niet is voldaan aan de eis dat er sprake moet zijn van een
periode van tien jaar achtereen. Immers, ook voor wat betreft het jaar 2010 is er op het relevante
meetmoment (ultimo 2009) nog slechts sprake van een periode van negen aaneengesloten jaren van
structureel onderrendement.
Voor wat betreft het jaar 2011 kan uit de onder 5.3 bedoelde tabel wél worden afgeleid dat
het voor particuliere beleggers op het relevante meetmoment (ultimo 2010) al tien jaar achtereen
onmogelijk was om een risico-arm reëel rendement te halen van 4 %. Anders dan de
belastingplichtige in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016 (zie
5.1), heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank dus wél het vereiste bewijs van de
onhaalbaarheid voor het jaar 2011 geleverd. Toch laat de rechtbank de aanslag voor wat betreft de
box 3-heffing in stand omdat het leveren van dat bewijs alleen niet genoeg is om de box 3-heffing
onverbindend te achten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016 namelijk ook
overwogen dat indien de onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te
blijven gaan van een forfaitair rendement, van hem mag worden verlangd dat hij de regeling
aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen (zie het slot van de bij
hiervoor geciteerde rechtsoverweging 2.4.1.3). De rechtbank moet dus ook nagaan of de
wetgever in actie is gekomen nadat de structurele onhaalbaarheid van het forfaitaire rendement van
4 % hem duidelijk was of kon zijn geworden. De vermogensrendementsheffing van box 3 is met
ingang van 1 januari 2017 gewijzigd (Stb. 2015, 538 en Stcrt. 2016, 70381). De wetswijziging is
opgenomen in het Belastingplan 2016 (zie onder meer Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3
(MvT)). Aan de wetswijziging is onder meer een advies van 1 september 2015 van de Afdeling
advisering van de Raad van State voorafgegaan. De wetgever had op dat moment dus concrete
wijzigingsplannen uitgewerkt en aangeleverd, en heeft die vervolgens aan het parlement
voorgelegd. De regeling is blijkens de wetsgeschiedenis aangepast om beter aan te sluiten op de
rendementen die particulieren in het recente verleden werkelijk hebben behaald (zie de toelichting
in onderdeel I-4 van de MvT en het bij de wetswijziging ingevoerde artikel 10.6bis van de Wet IB
2001).
De wetgever heeft met de aanpassing per 2017 dus de beoogde benadering van de
werkelijkheid willen herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever daarmee
gedaan wat van hem mag worden verlangd in de zin van rechtsoverweging 2.4.1.3 van het arrest
van de Hoge Raad van 10 juni 2016. Daarom laat de rechtbank de vermogensrendementsheffing
voor 2011 in stand.
Dat er sprake is van een 'individual excessive burden' (vgl. het arrest van het Europees
Hof voor de rechten van de mens van 15 september 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1208JUD0
018176/05) heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiser dat hij gedurende
de jaren 2001 tot en met 2011 telkens minder dan 4% rendement heeft behaald over zijn
box 3-vermogen, is daartoe onvoldoende. Het gaat erom dat de box 3-heffing eiser in het
bijzonder onevenredig moet hebben getroffen (afgezet tegen andere belastingplichtigen). Voor
deze beoordeling is dus ook eisers overige inkomens- en vermogenspositie relevant en daarin
heeft eiser onvoldoende inzicht gegeven, althans heeft hij geen bewijs geleverd van de
bijzondere onevenredigheid die juist hem zou hebben getroffen.
Massaal bezwaar
6. Eiser heeft gesteld dat nu de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2011 nog niet onherroepelijk zijn, zijn daartegen gerichte bezwaarschriften (hadden) moeten worden aangemerkt als vallend onder het aanwijzingsbesluit. Verweerder heeft dit weersproken.
De rechtbank overweegt dat de Minister van Financiën, op grond van de regeling van het massaal bezwaar zoals die ten tijde van het aanwijzingsbesluit luidde (zie het toenmalige artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), een groot aantal bezwaren gericht tegen de beslissing op eenzelfde rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties die zich lenen voor niet-individuele afdoening, kon aanwijzen als massaal bezwaar. In dat kader is voor wat betreft de vermogensrendementsheffing op 26 juni 2015 een aanwijzingsbesluit genomen. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: