Home

Rechtbank Noord-Nederland, 21-03-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:992, LEE 16/ 4645

Rechtbank Noord-Nederland, 21-03-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:992, LEE 16/ 4645

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
21 maart 2018
Datum publicatie
22 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2018:992
Zaaknummer
LEE 16/ 4645

Inhoudsindicatie

Eiseres is als gevolg van een ongeval hulpbehoevend geworden. Aan haar is schadevergoeding betaald. In geschil is of de contante waarde van de toekomstige eigen bijdrage AWBZ/WLZ voor verblijf in instelling aangemerkt kan worden als box 3-schuld.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 16/4645

[eiseres] , te Drachten, eiseres

(gemachtigde: mr. R.M. van Wijk),

en

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 5 februari 2016 aan eiseres een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.264 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 39.429.

Bij uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op

16 oktober 2017.

Namens eiseres zijn haar gemachtigde en [bewindvoerder] verschenen.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, door [gemachtigde 2] en door [gemachtigde 3] .

De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.

Bij brief van 24 oktober 2017 heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht.

Bij brief van 7 november 2017 heeft eiseres haar standpunt nader toegelicht.

Met toestemming van partijen is een nadere behandeling ter zitting achterwege gebleven.

Op 10 januari 2018 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiseres, geboren op 18 juli 1980, is op 15 mei 1998 het slachtoffer geworden van een verkeersongeval en heeft daarbij ernstig hersenletsel opgelopen. Sindsdien is zij afhankelijk van de hulp van zorgverleners. Bij beschikking van 7 oktober 1999 heeft de kantonrechter te Leeuwarden het vermogen van eiseres onder bewind gesteld.

1.2.

Op 10 juli 2006 hebben eiseres en de Stichting De Noorderbrug een dienstverleningsovereenkomst (de overeenkomst) gesloten. Over de aard en omvang van de verstrekking vermeldt de overeenkomst dat het gaat om wonen, met verblijf, begeleiding en verzorging. Dit vindt plaats in de woonvorm [adres] . De zorg is op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De overeenkomst bevat geen betalingsverplichting voor eiseres. De overeenkomst, die is aangegaan voor onbepaalde tijd, kan op verschillende manieren eindigen, waaronder opzegging door de cliënt.

In het belastingjaar 2014 verbleef eiseres op basis van deze overeenkomst in de woonvorm Leidyk.

1.3.

Namens eiseres hebben de bewindvoerders na onderhandelingen met de betrokken verzekeraars een akkoord bereikt over de vergoeding van schade. In 2012 is na eerdere voorschotbetalingen, nog een bedrag groot € 950.000 aan schadevergoeding betaald.

1.4.

De bij de aanslag 2014, met aanslagnummer 1062.94.544.H.46.01, geheven inkomstenbelasting wat betreft het belastbaar inkomen uit sparen en vermogen (box 3), bedroeg € 11.828 (30% van € 39.429).

1.5.

De AWBZ is vervallen per 1 januari 2015. Vanaf die datum is de Wet langdurige zorg (WLZ) van kracht.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is in de eerste plaats of de vermogensrendementsheffing van box 3 in dit geval aangemerkt dient te worden als een individuele en buitensporige last. In de tweede plaats is in geschil of de contante waarde van de toekomstige eigen bedragen die eiseres op grond van de AWBZ/WLZ voor verblijf in een AWBZ/WLZ-instelling verschuldigd zal zijn, aangemerkt kan worden als schuld in de zin van hoofdstuk 5 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

Individuele en buitensporige last

3.1.

Eiseres betoogt dat het rendement op de uitgekeerde schadevergoeding ongeveer 1% bedraagt, terwijl de belastingheffing daarover 1,2% is. Omdat eiseres onder bewind is gesteld, zijn de bewindvoerders genoodzaakt een defensief beleggingsbeleid toe te passen waardoor een hoger rendement buiten bereik blijft. Het vermogen, voornamelijk gevormd door de schadevergoeding, is tevens de basis voor de berekening van de eigen AWBZ-bijdrage. Deze stapeling leidt tot een individuele en buitensporige zware last.

3.2.

Verweerder stelt dat de vermogensrendementsheffing van box 3, in het algemeen en tevens in het bijzondere geval van eiseres, niet leidt tot een schending van het ongestoorde genot van het eigendomsrecht.

3.3.

De rechtbank overweegt dat, wat betreft de toepasselijkheid van artikel 1 van het Eerste Protocol van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), tussen partijen uitsluitend in geschil is of de belastingheffing in dit geval leidt tot een individuele en buitensporige zware last (individual and excessive burden) in de zin van dit artikel. Hiervan is sprake als er geen redelijke verhouding (fair balance) bestaat tussen het algemeen belang bij belastingheffing en de bescherming van individuele rechten (zie de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3805). De vermogensrendementsheffing kan voor een belastingplichtige alleen leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij de betrokkene alleen voordoen als bijzondere feiten en omstandigheden, die niet voor alle belastingplichtigen met inkomen uit sparen en beleggen gelden, een buitensporige last voor hem teweegbrengen (zie de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, met verwijzing naar de rechtspraak van de Hoge Raad, ECLI:NL:GHDHA:2017:3585).

3.4.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zich bij haar bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waardoor de vermogensrendementsheffing voor haar, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt. De omstandigheid dat het vermogen van eiseres door haar bewindvoerders defensief wordt belegd is niet een bijzondere omstandigheid in hiervoor bedoelde zin. Voor andere belastingplichtigen met box 3-inkomen die hun vermogen defensief beleggen zal immers hetzelfde gelden. De rechtbank wijst in dit kader ook nog op het volgende. In het jaar 2014 heeft eiseres een positief rendement over haar vermogen behaald van € 15.929 (zie pagina 3 van het verweerschrift; de juistheid van de daar genoemde getallen heeft eiseres niet bestreden). Dit daadwerkelijk behaalde rendement is hoger dan het bedrag van geheven belasting (€ 11.828, zie 1.4.). Naar het oordeel van de rechtbank is ook daarom in dit geval geen sprake van een individuele en buitensporige zware last. De beroepsgrond faalt.

Een schuld in de zin van hoofdstuk 5 Wet IB 2001

4.1.

Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2014) is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a zijn schulden verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat verplichtingen die kunnen leiden tot uitgaven die ingevolge hoofdstuk 6 geheel of voor een deel worden aangemerkt als een persoonsgebonden aftrekpost, niet in aanmerking worden genomen.

4.2.

In artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder d van de Wet IB is bepaald dat de persoonsgebonden aftrek onder meer bestaat uit uitgaven voor specifieke zorgkosten. In artikel 6.18, in samenhang met artikel 6.17, is bepaald dat de krachtens de AWBZ verschuldigde bijdragen niet aangemerkt worden als uitgaven voor specifieke zorgkosten.

4.3.

Artikel 6, eerste en vierde lid, van de AWBZ luidde:

1. De verzekerden hebben aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Tot deze zorg behoren voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid of strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening.

4.4.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan. De bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort en de zorg die verstrekt wordt, en kan mede afhankelijk gesteld worden van het inkomen en vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.

4.5.

Artikel 3.2.5, eerste en tweede lid, van de WLZ luidt:

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het recht op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde de kosten daarvan gedeeltelijk draagt. De eigen bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort, de zorg die verstrekt wordt en de wijze waarop het recht op zorg tot gelding wordt gebracht, en kan mede afhankelijk gesteld worden van het inkomen en vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het inkomen en vermogen, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald.

4.6.

Genoemde algemene maatregel van bestuur is het Besluit Langdurige Zorg (BLZ). Paragraaf 3.2 ziet op de berekening van de eigen bijdrage. De tekst per 1 januari 2015 bepaalt dat de eigen bijdrage maximaal € 2.284,60 per maand bedraagt en dat bij de berekening 8% van het vermogen van de verzekerde wordt betrokken.

5.1.

Eiseres voert in de gronden van beroep aan dat voor zorg met verblijf een verplichte eigen bijdrage verschuldigd is. De Hoge Raad heeft in de arresten van 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD9217, en van 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO0403, geoordeeld dat in box 3 een schuld kan worden afgetrokken ter zake van toekomstige betalingen uit hoofde van een periodieke lijfrentegift of een alimentatieverplichting. Eiseres stelt dat zij naar analogie daarvan een passiefpost in mindering mag brengen ter grootte van de contante waarde, van de toekomstige verschuldigde termijn voor de eigen bijdrage, zijnde € 846.774.

Eiseres voert voorts aan dat er een juridische verplichting is tot betaling, met een wettelijke grondslag. Net als bij alimentatie- en lijfrenteovereenkomsten geldt voor de eigen bijdrage dat het een verplichting tot betaling is, dat de schuld overdraagbaar is en dat de verplichting bij overlijden vervalt. De eigen bijdrage is inkomensafhankelijk, maar dat geldt ook voor alimentatie. Evenmin als bij alimentatie is bij de eigen bijdrage sprake van het vrijwillig aangaan van een verplichting. De overdraagbaarheid is wellicht vreemd te noemen, maar dat is bij alimentatie en periodieke lijfrentegift ook het geval.

De grondslag voor de eigen bijdrage is gelegen in de overeenkomst zorg met verblijf. Deze is voor onbepaalde tijd aangegaan. Weliswaar kan de overeenkomst opgezegd worden, maar bij een eventuele andere instelling zal dezelfde eigen bijdrage gelden. Naar eiseres betoogt, kan de eigen bijdrage niet vergeleken worden met inkomensbesteding zoals huur, omdat de mate van zorg los staat van de hoogte van de eigen bijdrage. Ook bij alimentatie en lijfrentegift bestaat de schuld op de peildatum nog niet. De wetswijziging naar aanleiding van genoemde arresten heeft geen gevolg voor de onderhavige situatie doordat de eigen bijdrage niet aftrekbaar is als persoonsgebonden aftrek.

5.2.

Verweerder neemt het standpunt in dat het stelsel van de AWBZ met zich brengt dat de burger die zorg met verblijf ontvangt, aanzienlijk bespaart op uitgaven voor wonen, eten, drinken en andere kosten in verband met zelfstandig wonen. Daarom acht de wetgever een eigen bijdrage nodig om de AWBZ betaalbaar te houden. De Centrale Raad van Beroep

heeft in de uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:83, geoordeeld dat de eigen bijdrage proportioneel is.

Verweerder betoogt voorts dat door de in de Wet IB 2001 opgenomen rangorderegeling, vermogensbestanddelen op basis van slechts één wettelijke regeling worden belast. Anders dan in de door eiseres genoemde arresten van de Hoge Raad over lijfrenteverplichtingen en alimentatie, is het betalen van een hoge eigen bijdrage AWBZ niet in de Wet IB 2001 opgenomen als verplichting tot doen van periodieke uitkeringen c.q. giften noch als onderhoudsverplichting voortvloeiend uit familierecht. Naar aanleiding van de arresten is bovendien de wet veranderd, in die zin dat alimentatie- en lijfrenteverplichtingen niet langer als een schuld in box 3 kunnen worden opgenomen als zij ook in aftrek kunnen worden gebracht als persoonsgebonden aftrek.

6.1.

De rechtbank overweegt dat tegenover de verplichting tot betaling van de eigen bijdrage op grond van de AWBZ/WLZ ook een recht staat, te weten het recht op verblijf in een instelling en op begeleiding en verzorging door een instelling.

6.2.

De rechtbank overweegt voorts dat steeds slechts per jaar vaststaat dat er een verplichting tot het betalen van een eigen bijdrage is. Eveneens staat slechts per jaar vast wat de hoogte is van de eigen bijdrage. Om verschillende redenen is voor latere jaren onzeker of en zo ja, welke verplichting tot het betalen van een eigen bijdrage zich zal voordoen. In de eerste plaats kan de wetgeving veranderen in die zin dat de eigen bijdrage afgeschaft wordt of dat de hoogte van eigen bijdrage gewijzigd wordt. In dit verband wijst de rechtbank op het voornemen van de regering om de vermogensinkomensbijtelling (zie 4.5.) te halveren tot 4% (zie de Nota van Toelichting bij het Besluit van 22 november 2017, Stb. 2017, nr. 460).

In de tweede plaats geldt dat het dalen van het vermogen op enig (maar onzeker) moment zal (kunnen) leiden tot een lagere verplichte eigen bijdrage.

In de derde plaats zou eiseres op enig moment kunnen kiezen voor een andere voorziening voor verblijf, begeleiding en verzorging waarvoor geen eigen bijdrage verschuldigd zal zijn, althans niet volgens de systematiek van de WLZ. Wat betreft dit laatste punt realiseert de rechtbank zich overigens dat dit hoogstwaarschijnlijk op een andere wijze tot kosten zal leiden.

6.3.

Het voorgaande betekent dat het op de peildatum in juridische zin niet vaststaat dat de verplichting tot betaling van de eigen bijdrage zich in toekomstige jaren zal voordoen en, indien dit wel het geval zou zijn, wat de hoogte van de eigen bijdrage dan zal zijn. Het betreft mogelijke toekomstige schulden, waarvan op de peildatum onzeker is of en in welke mate die daadwerkelijk zullen ontstaan.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn de eigen bijdragen in geding ook niet vergelijkbaar met de verplichtingen tot het betalen van lijfrente en alimentatie waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld in de in 5.1. genoemde arresten. In die situaties was sprake van een vaststaande verplichting op de peildatum, respectievelijk wegens de gedane schenking en wegens de familierechtelijke betrekkingen, waaraan de betrokkene zich niet zonder financiële gevolgen kon onttrekken. Anders dan bij de bijdragen in geding is het niet onzeker dat de desbetreffende verplichtingen zich gedurende een bepaald aantal jaren zullen voordoen.

De rechtbank verwijst op dit punt naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 15 september 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3810, waarin het Hof oordeelt dat het in aanmerking nemen van een schuld in box 3 slechts mogelijk is indien sprake is van een daadwerkelijke verplichting. In het arrest van 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1138, heeft de HR het beroep in cassatie tegen deze uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is ook in de onderhavige zaak geen sprake van een daadwerkelijke toekomstige betalingsverplichting op de peildatum.

6.4.

De rechtbank oordeelt op grond van het voorgaande dat de eigen bijdragen ingevolge de AWBZ/WLZ geen verplichtingen met waarde in het economisch verkeer zijn. Het betreffen daarom geen schulden die bij het bepalen van de rendementsgrondslag op de waarde van de bezittingen in mindering kunnen worden gebracht.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. A.M. Kager en

mr. J.F.H. van den Belt, leden, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2018.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel