NTFR 2012/2314 - Woon-werkkilometers en de auto van de zaak, wat moet u er eigenlijk mee?
NTFR 2012/2314 - Woon-werkkilometers en de auto van de zaak, wat moet u er eigenlijk mee?
In dit artikel neem ik u mee langs de lange weg die de woon-werkkilometers in de afgelopen jaren hebben afgelegd. Daarbij leg ik de nadruk op de combinatie met de bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak (voor ondernemers: de onttrekking, deze noem ik hierna gemakshalve – doch formeel niet juist – ook een bijtelling). Daarnaast besteed ik – in beperkte mate – aandacht aan de invloed van de woon-werkkilometers op de reiskostenvergoedingen. Gezien de maximale omvang van dit artikel heb ik een selectie gemaakt van onderwerpen die de complexiteit van de regeling onderstrepen.
1. Het begin van deze eeuw
Tot 1 januari 2001 is de regeling voor het privégebruik auto relatief simpel. Voor bestelauto’s geldt er geen bijtelling conform het autokostenforfait. Volgens art. 42, lid 2 en 3, Wet IB 1964 bedraagt de bijtelling voor het privégebruik van een personenauto ten minste 20%, tenzij het aantal privékilometers per jaar niet meer dan duizend bedraagt. Woon-werkverkeer is zakelijk voor de bijtelling in de inkomstenbelasting, op grond van lid 6 van art. 42 Wet IB 1964 worden de kosten van woon-werkverkeer geacht te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming dan wel ten behoeve van het verrichten van arbeid. Het woon-werkverkeer is echter wel degelijk van invloed op de bijtelling. Lid 4 van art. 42 Wet IB 1964 geeft namelijk een verhoogde bijtelling van 24% voor de gevallen waarin u ten minste driemaal per week pleegt te reizen van uw woning naar de plaats waar de onderneming is gevestigd dan wel de arbeid wordt verricht over een enkele reisafstand van meer dan dertig kilometer, tenzij blijkt dat niet met de auto is gereisd.
2. De periode 2001 tot en met 2003
Per 2001 worden de bijtellingen van ondernemer en werknemer verdeeld over twee wetsartikelen. De ondernemer wordt ondergebracht in art. 3.20 Wet IB 2001, de werknemer vindt zijn bijtelling vanaf dat moment in art. 3.145 Wet IB 2001.
Van 1 januari 2001 tot 1 januari 2004 wordt de regeling voor het privégebruik auto gedifferentieerd door de invoering van een getrapte bijtelling. De in 2001 ingevoerde trappen voldoen blijkbaar niet aan de wensen, want in 2002 volgt al weer een nieuw trappenstelstel.
De regeling wordt ingewikkeld door de invoering van de 10-30-regeling voor woon-werkverkeer in 2003. Dan wordt tevens de bestelauto onder de bijtellingsregels gebracht.
2.1. De getrapte bijtelling
De getrapte bijtelling werkt volgens het principe hoe meer privékilometers, hoe hoger het bijtellingspercentage. Deze getrapte bijtelling wordt later aangepast. Ter illustratie plaats ik hieronder twee van deze getrapte bijtellingstabellen.
Staffel 2001 (in km) | Bijtelling | Staffel 2002 (in km) | Bijtelling |
0 < 500 | 0% | 0 < 500 | 0% |
– | – | 501 < 4.000 | 10% |
501 < 4.000 | 15% | 4.001 < 8.000 | 15% |
4.001 < 7.000 | 20% | 8.001 < 10.000 | 20% |
> 7.000 | 25% | > 10.000 | 25% |
2.2. Het woon-werkverkeer
De woon-werkkilometers worden vanaf 2002 geacht voor privédoeleinden plaats te vinden wanneer de reisafstand niet meer bedraagt dan tien kilometer of voor zover de reisafstand meer beloopt dan dertig kilometer. Voor de toepassing van de bijtelling is er sprake van regelmatig woon-werkverkeer ingeval er ten minste eenmaal per week pleegt te worden gereisd tussen de woning of verblijfplaats en de arbeidsplaats. Daarbij dient er binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug te worden gereisd. Van regelmatig reizen is in ieder geval sprake als er in het kalenderjaar op veertig dagen of meer naar een bepaalde arbeidsplaats is gereisd; de zogenoemde 40-dagenregeling.
Deze regeling is op zich al redelijk gecompliceerd, maar wordt nog gecompliceerder door de verschillende manieren waarop deze begrippen kunnen worden uitgelegd. Het gevolg is een reeks aan rechtszaken en besluiten.
Daarnaast leidt de nieuwe wetgeving tot veel protesten van bestelautorijders die zich opeens onderworpen zien aan de bijtellingsregels. Om de bestelautorijders te laten wennen aan de bijtelling volgen vele uitzonderingen en speciale regelingen, zoals de speciaal voor bestelauto’s ontworpen 10%- en 2,5%-regeling en, niet te vergeten, de eindheffing.
Hierna ga ik nader op deze regelingen in.
2.2.1. De 10-30-regeling
Wanneer de enkele reisafstand van de woning naar het werk minder dan tien kilometer bedraagt, worden de woon-werkkilometers in het geheel niet meer aangemerkt als zakelijke kilometers. Bedraagt de woon-werkafstand meer dan dertig kilometer (enkele reis), dan is het gedeelte boven de dertig kilometer privé, maar zijn de eerste tien kilometer wel zakelijk. Het gevolg is dat deze kilometers meetellen als privékilometers en dus de bijtelling voor het privégebruik van uw auto beïnvloeden. Een ander gevolg is dat de woon-werkafstand onderwerp wordt van menige fiscale discussie. Van regelmatig woon-werkverkeer kan ook sprake zijn wanneer per dag verschillende arbeidsplaatsen worden bezocht. Volgens de jurisprudentie wordt de afstand tot de verst gelegen arbeidsplaats dan aangemerkt als de reisafstand.
Om het leed te verzachten geldt er een overgangsregeling.
Voor het jaar 2002 en 2003 hoeft u op grond van een overgangsregeling, de ingroeiregeling, niet alle woon-werkkilometers mee te tellen, maar slechts een derde deel van ‘privéwoon-werkkilometers’. Bovendien is hieraan een maximum verbonden van 5.500 kilometer per jaar. Per 2004 zou de 10-30-regeling integraal worden toegepast, maar dit is uiteindelijk niet in werking getreden.
2.2.2. De 60-dagenregeling, rayonregeling enz.
De 10-30-regeling wordt er niet makkelijker op omdat hieronder ook de kilometers vallen die u voor uw werk naar een andere plek dan uw werkplek rijdt, mits u in een jaar meer dan 39 (de 40-dagenregeling) en later meer dan 59 keer naar deze plek rijdt (de 60-dagenregeling). Deze 60-dagenregeling vervangt met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 de tot dat moment geldende 40-dagenregeling. Ook doet via de jurisprudentie(zie onder meer het Stratenmakers-arrest van 16 juni 1999) de zogenoemde rayonregeling zijn intrede. In zijn besluit van 25 juli 2002 (nr. CPP2002/79M,
) geeft de staatssecretaris een nadere invulling aan deze begrippen.De 60-dagenregeling
Onder de 60-dagenregeling is in ieder geval sprake van regelmatig woon-werkverkeer wanneer in het kalenderjaar op zestig dagen of meer naar eenzelfde arbeidsplaats wordt gereisd. Als in het kalenderjaar op minder dan zestig dagen naar eenzelfde arbeidsplaats is gereisd, mag aangenomen worden dat geen sprake is van regelmatig woon-werkverkeer.
De rayonregeling
Op grond van de jurisprudentie kan er ook sprake zijn van regelmatig woon-werkverkeer als er gereisd wordt naar verschillende adressen in een bepaald rayon. Een rayon kan fiscaal een arbeidsplaats vormen, als er naar het rayon gereisd wordt langs eenzelfde weg of langs verschillende wegen die slechts in onbetekenende mate van elkaar in lengte verschillen (zie HR 3 december 1986, nr. 24.058). Dit betekent voor de 60-dagenregeling dat er ook sprake is van regelmatig woon-werkverkeer als er op minder dan zestig dagen één bepaalde arbeidsplaats in een rayon wordt bezocht, maar dat rayon als zodanig in het kalenderjaar wel ten minste zestig dagen wordt bezocht. Als reisafstand geldt dan de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de grens van het rayon. Er is overigens geen sprake is van regelmatig woon-werkverkeer naar de grens van het rayon wanneer u zelf in het rayon woont.
De omstandigheid dat langs dezelfde weg, of langs verschillende wegen die slechts in onbetekenende mate van elkaar in lengte verschillen, naar een gebied wordt gereisd om daar werkzaamheden uit te voeren, is op zichzelf beschouwd onvoldoende reden om dat gebied aan te merken als een rayon. Daarvoor is meer nodig, bijvoorbeeld dat uit de aard van de werkzaamheden of uit hoofde van de opgedragen werkzaamheden voortvloeit dat de werkzaamheden zich tot een bepaald gebied uitstrekken. Dit betekent dat er van geval tot geval moet worden beoordeeld of er sprake is van een rayon.
De meest bereisde arbeidsplaats
Hebt u meer dan een arbeidsplaats en reist u op dezelfde dag vanuit huis rechtstreeks naar verschillende arbeidsplaatsen? Dan hoeft u uitsluitend de reizen naar de door u meest bereisde arbeidsplaats tot het regelmatige woon-werkverkeer te rekenen.
Mobiele arbeidsplaats
Op 25 oktober 2002 ziet het besluit met nr. CPP2002/2276M (
) het levenslicht. Dit besluit bevat een speciale regeling voor werknemers met een zogenoemde mobiele arbeidsplaats zoals chauffeurs. De met deze mobiele arbeidsplaats afgelegde kilometers vallen niet onder het regelmatig woon-werkverkeer als aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan:Het betreft werkzaamheden of activiteiten die zich concentreren op het rijden zelf. Het gaat daarbij dan dus om beroepen in de sfeer van het personen- en/of het goederenvervoer of wat daarmee vergelijkbaar is, zoals een rijinstructeur. De auto wordt dan dus niet alleen maar gebruikt om van de ene arbeidsplaats naar de andere te rijden.
Het rijden in de auto vormt voor de betrokkene een hoofdtaak.
De mobiele arbeidsplaats wordt als zodanig gebruikt. Dat is niet het geval tijdens kilometers zoals:
voorafgaande aan en na afloop van de eigenlijke werkzaamheden met de mobiele arbeidsplaats (bijvoorbeeld de kilometers naar het kantoor om adressen op te halen, naar een taxistandplaats of naar het eerste rijlesadres);
van en naar de grens van een rayon waarbinnen de eigenlijke werkzaamheden plaatsvinden met de mobiele arbeidsplaats (zie het hiervoor genoemde rayonbesluit van 25 juli 2002 (nr. CPP2002/79M,
)).
Dergelijke kilometers kunnen, met inachtneming van de 60-dagenregeling, dus wel als regelmatig woon-werkverkeer kwalificeren.
Op basis van de bovenstaande drie criteria is er bijvoorbeeld geen sprake van regelmatig woon-werkverkeer als chauffeurs bij koeriersbedrijven, taxichauffeurs en rijinstructeurs kilometers met de mobiele arbeidsplaats als zodanig afleggen. Vertegenwoordigers, deurwaarders en bouwvakkers voldoen daarentegen volgens de staatssecretaris niet aan de bovenstaande criteria.
Voor de in een mobiele arbeidsplaats als zodanig afgelegde kilometers geldt het volgende:
Voor de toepassing van de autokostenfictie tellen dergelijke kilometers niet mee als privékilometers.
In de vergoedingensfeer geldt niet het reiskostenforfait, maar de normering van maximaal € 0,28 per kilometer. Hetzelfde geldt in de winstsfeer respectievelijk voor de resultaatbepaling voor een tot het privévermogen behorende of een in privé gehuurde personenauto.
2.3. Bijzondere regeling bestelauto’s
Een bestelauto met enkel plaats voor de bestuurder valt niet onder de bijtellingsregels. Voor deze bestelauto worden de werkelijke privékilometers maal de werkelijke kilometerprijs in de belasting betrokken. Is de auto van de zaak een bestelauto met een enkele zitbank die verder is ingericht voor goederenvervoer en waarin bovendien enkel plaats is voor de bestuurder en een passagier? Is de achtterruimte van deze auto geheel ingericht ten behoeve van gereedschappen en onderdelen? Dan komt de bestuurder van deze bestelauto in aanmerking voor de 2,5%- en 10%-regeling;
2.3.1. De 10%-regeling
De 10%-regeling houdt in dat de bijtelling slechts 10% bedraagt van de catalogusprijs. Een uitvoerige kilometeradministratie is niet vereist. Wel zijn er de volgende eisen:
werkgever en werknemer ondertekenen een 10%-verklaring;
de bestelauto heeft geen zitruimte achter de bestuurder;
het gebruik van de bestelauto vloeit voort uit de aard van de werkzaamheden;
de bestelauto is ingericht of dient voor het vervoeren van goederen;
de bestelauto wordt, naast het woon-werkverkeer, voor niet meer dan 10.000 kilometer op jaarbasis privé gebruikt.
2.3.2. De 2,5%-regeling
Wanneer u in aanmerking komt voor de 10%-regeling en u de bestelauto, behalve voor woon-werkverkeer, niet privé gebruikt, kunt u in dat jaar wellicht gebruikmaken van de nog voordeliger 2,5%-regeling. Deze regeling houdt in dat in bepaalde gevallen slechts 2,5% hoeft te worden bijgeteld voor het ter beschikking stellen van de bestelauto.
De voorwaarden die voor deze 2,5%-regeling gelden, zijn als volgt:
de regeling geldt alleen voor bestelauto’s die ook in aanmerking komen voor de 10%-regeling;
naast het woon-werkverkeer mag er privé geen gebruik van de bestelauto worden gemaakt;
er moet een ondertekende 10%-verklaring zijn.
2.3.3. Eindheffing 2,5%-bestelauto’s
In zijn besluit van 25 februari 2003 (nr. CPP2002/3089M,
) bevestigt de staatssecretaris dat u een eindheffing mag toepassen voor de zogenoemde 2,5%-bestelauto’s. De werkgever past de eindheffing toe aan het einde van het jaar met inachtneming van een maximale catalogusprijs van € 18.000 per bestelauto. Per saldo bedraagt de bijtelling voor een 2,5%-bestelauto dus maximaal € 450 naar het enkelvoudige tarief.2.4. Reiskostenvergoeding
Tot 1 januari 2004 is de regeling voor de reiskostenvergoedingen – globaal omschreven – als volgt. Er bestaan afzonderlijke vergoedingsmogelijkheden voor regelmatig woon-werkverkeer en voor andere zakelijke reizen. Voor zakelijke reizen per auto die niet onder de regeling voor regelmatig woon-werkverkeer vallen, mag de werkgever een belastingvrije vergoeding van maximaal € 0,28 per kilometer geven. Voor zakelijke reizen die niet per auto worden afgelegd, mag een onbelaste vergoeding van de werkelijke kosten worden gegeven. Hierbij is voor de fiets en de motorfiets per kilometer zonder nadere onderbouwing een vrije vergoeding toegestaan van € 0,05 respectievelijk € 0,28, en voor de scooter en bromfiets € 0,10. Op het regelmatig woon-werkverkeer is het zogenoemde reiskostenforfait van toepassing.
2.5. Kortom
In de jaren 2001 tot en met 2003 verwordt de bijtelling en de regelingen voor het woon-werkverkeer tot een voor de leek (en soms ook voor de professional) onontwarbare kluwen van regels en besluiten.
3. De periode 2004 tot en met 2007
De periode 2004 tot en met 2007 brengt een welkome versimpeling van de regelingen. De grootste invloed gaat daarbij uit van de herkwalificatie van het woon-werkverkeer.
3.1. Woon-werkkilometers
‘Voor de toepassing van dit artikel wordt woon–werkverkeer geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden’. Deze wijziging in art. 3.20 en 3.145 Wet IB 2001 maakt een eind aan veel bijtellingsellende. De 40- en 60-dagenregeling komen hiermee te vervallen, evenals alle andere bijzondere regelingen ter bepaling van het zakelijke deel van de woon-werkkilometers. Hetzelfde geldt voor de 10%- en de 2,5%-regeling voor bestelauto’s.
3.2. De bijtelling
De getrapte bijtelling behoort met ingang van 2004 tot het verleden. De bijtelling wordt gesteld op ten minste 22% met een maximaal toegestaan aantal privékilometers van 500. Het Ministerie van Financiën kondigt aan dat hiermee de bijtelling milieuvriendelijker wordt. Dit betwijfel ik ten zeerste omdat het nu niet meer uitmaakt of u 501 of 500.000 privékilometer per jaar gaat rijden met uw auto van de zaak. Inmiddels heeft Den Haag deze opvatting ook omarmd. Naar ik heb vernomen wordt op dit moment (2012) weer serieus nagedacht over het invoeren van een getrapte bijtelling. Het FD meldt op 24 september jl. bijvoorbeeld dat de variabele bijtelling voor leaseauto’s voorlopig wordt opgeschort vanwege de nieuwe forensentax. Tot wanneer deze regeling in de ijskast blijft, is bij het ter perse gaan van dit nummer nog niet bekend.
Per 2006 wordt de bijtelling voor werknemers ondergebracht bij de loonbelasting. Art. 3.145 Wet IB 2001 komt per die datum te vervallen en het nieuwe art. 13bis Wet LB 1964 doet zijn intrede. Hoewel de systematiek van de heffing anders wordt – de inning en controle worden verlegd naar de werkgever – verandert er inhoudelijk niet zoveel aan de bijtelling.
3.3. De reiskostenvergoeding
Met ingang van 1 januari 2004 wordt de onbelaste reiskostenvergoeding verlaagd naar maximaal € 0,18 per kilometer over de volledige reisafstand voor alle zakelijke kilometers die de werknemer aflegt. Dit ongeacht het vervoermiddel, auto, motorfiets, fiets, openbaar vervoer, te voet, enz. Hierbij kwalificeren ook de woon-werkkilometers als zakelijke kilometers. Het wettelijk onderscheid tussen regelmatig woon-werkverkeer en andere zakelijke reizen komt daarmee te vervallen. Uiteraard gelden er de nodige overgangsregelingen. Deze worden nader omschreven in het besluit van 12 maart 2004 (nr. CPP2003/3015M,
), maar laat ik hier gemakshalve buiten beschouwing.In 2006 wordt de onbelaste reiskostenvergoeding verhoogd tot € 0,19 per kilometer. In zijn besluit van 7 december 2005 (nr. CPP2005/2433M,
) merkt de staatssecretaris hierbij het volgende op: ‘Als een werknemer meerdere malen per dag reist, kan de werkgever niet in alle gevallen een vrije vergoeding geven van € 0,19 per kilometer. Er moet een zakelijk belang zijn. Ritten om bijvoorbeeld thuis de lunch te gebruiken komen niet voor vergoeding in aanmerking.’ Dit standpunt is inmiddels echter onderuitgehaald door de jurisprudentie.4. Periode 2008 – 2012
De relatief simpele regelingen in de voorgaande periode worden zo langzamerhand weer vervangen door meer ingewikkelde regelingen.
4.1. Woon-werkverkeer
Het woon-werkverkeer blijft zakelijk, zelfs al reist men naar huis om thuis de lunch te gebruiken, zo blijkt. Het standpunt dat de staatssecretaris uitdraagt in zijn hiervoor genoemde besluit van 7 december 2005 kan niet op goedkeuring van de Hoge Raad rekenen, zo blijkt. Op grond van HR 11 november 2011, nr. 10/05389,
zijn de zogenoemde lunchkilometers wel degelijk aan te merken als zakelijke kilometers omdat de wetgever nergens een beperking heeft gesteld aan het aantal malen dat er per dag sprake kan zijn van woon-werkverkeer. Of, in de woorden van de Hoge Raad:‘3.3.1. Naar het middel betoogt dienen onder woon-werkverkeer alleen te worden begrepen ritten vanaf het woonadres naar het werkadres met het doel aldaar de werkzaamheden te verrichten en vervolgens aan het einde van de werkdag, na het beëindigen van de werkzaamheden, de ritten in omgekeerde richting.
3.3.2. Noch in de tekst van voormelde bepaling, noch in de geschiedenis van de totstandkoming daarvan is enig aanknopingspunt te vinden voor een dergelijke beperkte uitleg. Ook ritten tussen de woning en de plaats van de werkzaamheden die in de loop van een werkdag plaatsvinden, moeten worden gerekend tot het woon-werkverkeer. Het middel faalt derhalve.’
4.2. De reiskostenvergoeding
De reiskostenvergoeding ondergaat in deze jaren geen spectaculaire wijziging, afgezien van de gevolgen van de invoering van de werkkostenregeling. Deze werkkostenregeling laat ik in dit artikel gemakshalve buiten beschouwing.
4.3. De bijtelling
Het minimumpercentage van de bijtelling wordt verhoogd van 22% naar 25%. De bijtelling wordt wederom ‘getrapt’, maar nu niet naar rato van het aantal gereden privékilometers, maar naar rato van de CO2–uitstoot van de auto. Dit om de milieuvriendelijke auto’s te promoten. Deze promotie heeft echter zoveel succes dat de opbrengst voor de schatkist in gevaar komt. In plaats van de beloofde aanscherping van de CO2–normen per 1 januari 2013, scherpt de wetgever de grenzen al per 1 juli 2012 aan, gevolgd door een verdere aanscherping per 1 januari 2013, 2014 en 2015.
In 2008 wordt voor zeer milieuvriendelijke auto’s een bijtelling van 14% ingevoerd. Bij dit laatste percentage ontbreekt in dat jaar de term ‘ten minste’. Dit wil zeggen dat de desbetreffende bijtelling ook bij extensief privégebruik niet hoger kan worden dan 14%.
Per 1 januari 2009 wordt het percentage van veertien voor zeer milieuvriendelijke auto’s vervangen door een korting van 11%. Hierdoor blijft het effectieve percentage veertien, maar geldt voor deze bijtelling ook de ‘ten minste’-bepaling. Om de milieuvriendelijke auto’s te stimuleren, wordt een tussencategorie ingevoerd in de vorm van een korting van 5%. Effectief volgt voor milieuvriendelijke auto’s derhalve een bijtelling van ten minste 20%.
In 2010 ziet een tijdelijke korting van 25% voor nulemissieauto’s het levenslicht. Voor deze auto’s geldt een effectieve bijtelling van 0%. Voor auto’s ouder dan vijftien jaar gaat per 1 januari 2010 de bijtelling omhoog naar ten minste 35%. Dit percentage wordt berekend over de waarde in het economische verkeer.
4.3.1. Overgangsregelingen
Vanwege de wijziging van de CO2–uitstootnormen wordt de bijtelling weer meer gecompliceerd. Dit men name vanwege de introductie van verschillende overgangsregelingen. De tekst van deze regelingen spreekt wat dat betreft voor zich (afkomstig uit art. 3.20 Wet IB 2001):
‘Na een vervanging van de CO2–uitstootgrenzen in het tweede of derde lid, blijft met betrekking tot een auto:
a. waarvan het kenteken na 30 juni 2012 voor het eerst op naam is gesteld: voor een periode van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin het kenteken van de auto voor het eerst op naam is gesteld, de verlaging van toepassing ingevolge de begrenzingen die golden op de datum van de eerste tenaamstelling, en voor direct daaropvolgende periodes van telkens 60 maanden, de verlaging ingevolge de begrenzingen zoals die gelden op de laatste dag van de direct daaraan voorafgaande periode van 60 maanden;
b. waarvan het kenteken voor het eerst op naam is gesteld vóór 1 juli 2012 en die de belastingplichtige al vóór en vanaf 1 juli 2012 onafgebroken ter beschikking staat: de op 30 juni 2012 geldende verlaging ingevolge de op die datum geldende begrenzingen van toepassing;
c. waarvan het kenteken op naam van de eigenaar is gesteld vóór 1 juli 2012 en die de belastingplichtige op of na 1 juli 2012 voor het eerst ter beschikking staat: de op 30 juni 2012 geldende verlaging ingevolge de op die datum geldende begrenzingen van toepassing;
d. waarvan het kenteken voor het eerst op naam is gesteld vóór 1 juli 2012 en die op naam van de eigenaar is gesteld op of na 1 juli 2012: voor een periode van 60 maanden te rekenen vanaf 1 juli 2012, de verlaging van toepassing ingevolge de begrenzingen zoals die golden op 30 juni 2012, en voor direct daaropvolgende periodes van telkens 60 maanden, de verlaging ingevolge de begrenzingen zoals die gelden op de laatste dag van de direct daaraan voorafgaande periode van 60 maanden.
17. In afwijking van het zestiende lid, onderdeel d, heeft de eigendomsoverdracht van een auto die aan een belastingplichtige ter beschikking staat geen gevolgen voor de verlaging, zolang die auto aan de betreffende belastingplichtige ter beschikking staat.
18. In afwijking van het zestiende lid blijft na vervanging van de CO2–uitstootgrenzen in het tweede of derde lid, met betrekking tot een auto waarvan het kenteken voor het eerst op naam is gesteld op of na 1 januari 2012 en die een CO2–uitstoot heeft van niet hoger dan 50 gram per kilometer voor een periode van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin het kenteken van de auto voor het eerst op naam is gesteld, de verlaging van toepassing ingevolge de begrenzingen die golden op de datum van de eerste tenaamstelling, en voor direct daaropvolgende periodes van telkens 60 maanden, de verlaging ingevolge de begrenzingen zoals die gelden op de laatste dag van de direct daaraan voorafgaande periode van 60 maanden.
19. In afwijking van het zestiende lid wordt de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, met betrekking tot een auto waarvan het kenteken vóór 1 januari 2012 voor het eerst op naam is gesteld en die een CO2–uitstoot heeft van 0 gram per kilometer, tot 1 januari 2017 verlaagd met 25% van de waarde van de auto en daarna met het hoogste percentage aan verlaging dat op dat tijdstip in het tweede of derde lid van dit artikel wordt genoemd.
20. In afwijking van het zestiende lid wordt de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, met betrekking tot een auto waarvan het kenteken vóór 1 januari 2012 voor het eerst op naam is gesteld en die een CO2–uitstoot heeft van meer dan 0 gram per kilometer, maar niet meer dan 50 gram per kilometer, van 1 januari 2012 tot 1 januari 2017 verlaagd met 25% van de waarde van de auto, en geldt voor direct daaropvolgende periodes van telkens 60 maanden een verlaging ingevolge de begrenzingen van het tweede of derde lid van dit artikel zoals die gelden op de laatste dag van de direct daaraan voorafgaande periode van 60 maanden.'
4.4. De bijtelling voor de bestelauto
In 2009 werden bestelautorijders verblijdt met de uitbreiding van de mogelijkheid om ‘bijtellingsvrij’ in een bestelauto te rijden. Tot dan toe viel alleen een bestelauto met slechts ruimte voor de bestuurder buiten de bijtelling. Op 9 mei 2009 breidt de Hoge Raad het aantal bijtellingsvrije bestelauto’s echter uit door de opvattingen van het hof te bevestigen dat ook een bestelauto met meer dan alleen een bestuurdersstoel (nagenoeg) uitsluitend geschikt kan zijn voor het vervoer van goederen (en derhalve niet onder de bijtelling valt). De Hoge Raad geeft dit weer in de volgende overwegingen:
‘3.5. Ingevolge artikel 3.20, lid 5, van de Wet is de bijtelling privégebruik auto, als bedoeld in dat artikel, niet van toepassing op de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen. Het Hof heeft geoordeeld dat de bestelauto’s naar aard en inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor het vervoer van goederen. Het Hof heeft bij zijn oordeel belang gehecht aan de inrichting en omvang van de bestelauto’s; het gegeven dat er een tweede stoel in de bestuurderscabine aanwezig is, bestemd voor de bijrijder of hulp bij het laden en lossen van bloemen en planten, maakt volgens het Hof niet dat geen sprake meer is van een auto die (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen.
3.6. ’s Hofs hiervoor in 3.5 weergegeven oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.’