NTFR 2012/2316 - De/een rechter-plaatsvervanger onder vuur

NTFR 2012/2316 - De/een rechter-plaatsvervanger onder vuur

pdmPA
prof. dr. mr. P.G.H. AlbertProf.mr.dr. P.G.H. Albert is raadsheer-plaatsvervanger Hof Den Haag.
Bijgewerkt tot 11 oktober 2012

Op 13 juli 2012 gooide Rechtbank Breda een steen in de doorgaans rimpelloze fiscale vijver (NTFR 2012/1997). De rechtbank verklaarde een fiscaal privilege in strijd met art. 14 EVRM. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer bestaande uit twee fulltime raadsheren en een rechter-plaatsvervanger. De analyse en conclusie waartoe de rechtbank kwam, leek in hoge mate op hetgeen de rechter-plaatsvervanger – het gaat om Inge van Vijfeijken – een jaar eerder in een publicatie naar voren had gebracht, namelijk dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet 1956 in strijd komt met art. 14 EVRM.1 Wegens Van Vijfeijkens uitgesproken opvatting over het fiscaal privilege had zij zich moeten verschonen, zo valt te beluisteren in de commentaren die ik over de zaak heb gelezen. Zo schrijft L.E.C. Neve in het Financiële Dagblad van 22 augustus 2012: ‘Een rechter die zich uitdrukkelijk kritisch heeft uitgelaten over een onwenselijke bepaling in de wet, moet niet zelf in de zetel zitten waarin hij over een dergelijke rechtsvraag gaat beslissen. De dubbele pet past hier dus niet.’ Een persbericht van 27 augustus 2012 dat is te vinden op de website www.rechtspraak.nl vermeldt het volgende: ‘Raadvoorzitter Van den Emster wil zich niet uitspreken over de inhoud van deze specifieke zaak. Wel stelt hij in algemene zin vast dat het goed zou zijn terughoudend te zijn met de inzet van rechters- en raadsheren-plaatsvervanger.’ Lamens meent (impliciet) dat Van Vijfeijken zich had moeten verschonen (NTFR 2012/2124): ‘Een plaatsvervanger treedt niet op in zaken waarin een rechtsvraag speelt waarover hij publiekelijk, anders dan in een rechterlijke uitspraak, een zodanig standpunt heeft ingenomen dat hij niet geacht kan worden nog vrij te staan ten aanzien van de beantwoording van de rechtsvraag.’ Schols is – eveneens impliciet – dezelfde mening toegedaan als Lamens (NTFR 2012/2125): als uit het desbetreffende wetenschappelijk geschrift kan worden afgeleid hoe de plaatsvervanger de voorliggende rechtsvraag zal beantwoorden, is er een schijn van partijdigheid/vooringenomenheid (en behoort de plaatsvervanger zich te verschonen).

Niemand zal betwisten dat onpartijdigheid een van de belangrijkste eisen is die aan de rechterlijke macht wordt gesteld en dat daarom ook een eventuele schijn van partijdigheid moet worden vermeden. Dat laatste bewerkstelligt dat medewerkers van de Belastingdienst niet als rechter-plaatsvervanger kunnen optreden in een fiscaal geschil. De vraag waar het om gaat, is of Van Vijfeijken in de onderhavige zaak als partijdig of vooringenomen kan worden beschouwd vanwege het feit dat zij zich kritisch over het betwiste fiscale privilege heeft uitgelaten. Als die vraag bevestigend moet worden beantwoord, had zij zich beter kunnen verschonen, zoals de hiervoor genoemde auteurs (impliciet) stellen.

Wat betekent partijdig of vooringenomen precies? De ‘Leidraad onpartijdigheid van de rechter’, die tot stand is gekomen in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de vergadering van presidenten van rechtbanken en appèlcolleges, vermeldt het volgende: ‘Partijdigheid kan zich onder meer voordoen bij een verstrengeling van belangen, een dreiging hiervan, beïnvloeding van buitenaf of politieke of maatschappelijke vooringenomenheid.’ De genoemde voorbeelden zijn hier niet van toepassing. Verstrengeling van persoonlijke of zakelijke belangen is niet aan de orde, net zo min als beïnvloeding van buitenaf of politieke of maatschappelijke vooringenomenheid. De analyse van Van Vijfeijken dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel houdt geen enkel verband met politieke of maatschappelijke vooringenomenheid, maar is uitsluitend gebaseerd op juridisch-technische argumenten. De NVVR-Rechterscode vermeldt in par. 2.3: ‘De kernwaarde onpartijdigheid ziet op het afwezig zijn van (de schijn van) vooringenomenheid van de individuele rechter bij de beoordeling van een geschil. Voorwaarde voor onpartijdige rechtspraak is het negeren van eigen vooroordelen, vooringenomenheden en voorkeuren en het terzijde stellen van ieder mogelijk eigen belang door de rechter.’ Van eigen belang is bij Van Vijfeijken geen sprake. Zoals bekend, is zij (parttime) adviseur bij PwC. Het is veel meer in het belang van PwC dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit blijft bestaan dan dat deze wordt afgeschaft. Zou er bij Van Vijfeijken sprake kunnen zijn van een vooroordeel, vooringenomenheid of voorkeur? Het antwoord luidt ontkennend. Van Vijfeijken komt op basis van een diepgaande analyse van de wetshistorie en parlementaire toelichting op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit tot een bepaalde conclusie. Dat de – transparante en toetsbare – conclusie waartoe zij komt, al bekend is voordat zij aan de zitting begint, maakt haar niet partijdig of vooringenomen. Het bewerkstelligt alleen dat zij een kennisvoorsprong heeft. Kavelaars schreef in een column in 2006 over rechters-plaatsvervangers (WFR 2006/1377): ‘Het feit dat een wetenschapper (evenals een rechter) over een bepaalde kwestie in de vakliteratuur een uitdrukkelijk standpunt heeft geformuleerd, acht ik geen probleem: noch onafhankelijkheid, noch transparantie worden daarmee aangetast. Sterker nog: de transparantie wordt er in feite zelfs door vergroot.’ En Wattel schreef in 1995 (Fed 1995/251:2‘In Duitsland zou het hele Bundesfinanzhof vervangen moeten worden als het in de vakpers publiceren van beschouwingen over fiscale onderwerpen een beletsel zou zijn om ooit nog als rechter (in een meervoudige kamer) geschillen met betrekking tot die onderwerpen te mogen beslechten.’

Het zal juist vanwege Van Vijfeijkens kennisvoorsprong zijn dat zij door Rechtbank Breda als rechter-plaatsvervanger is ingezet. Om die reden had ik het volgende persbericht op de website www.rechtspraak.nl verwacht: ‘Raadvoorzitter Van den Emster wil zich niet uitspreken over de inhoud van deze specifieke zaak. Wel stelt hij in algemene zin vast dat wie de uitspraak van Rechtbank Breda vergelijkt met die van rechtbank en Hof Arnhem in een vrijwel identieke zaak (zie V-N 2012/6.4) moet constateren dat een rechter-plaatsvervanger bijdraagt aan de kwaliteit van rechterlijke uitspraken. De futloze motivering van de Arnhemse rechters steekt schril af bij de uitgebreide en gedetailleerde motivering van het Bredase rechtscollege.’

Andere artikelen in deze aflevering