NTFR 2025/17 - Niet de juridische bestemming maar feitelijk gebruik is doorslaggevend voor box 3-vrijstelling natuurterreinen
NTFR 2025/17 - Niet de juridische bestemming maar feitelijk gebruik is doorslaggevend voor box 3-vrijstelling natuurterreinen
Gegevens
- Publicatie
- NTFR 2025/17
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 2024
- Datum publicatie
- 8 januari 2025
- Annotator
- mr. R.S. BekkerRSM Netherlands Hoofddorp/buitenpromovendus aan de Radboud Universiteit te Nijmegen
- Belastingjaar
- 01-01-2012 t/m 31-12-2017
- Zaaknummer
- 23/03953
- Relevante informatie
- Art. 5.7 Wet IB 2001, Art. 5.2 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Samenvatting
Belanghebbende was eigenaar van polder A. Een groot deel daarvan bestond uit cultuurgronden ingericht voor agrarisch gebruik. Door het Rijksinpassingsplan Polder A is in 2014 aan polder A in zijn geheel de bestemming estuariene natuur toegekend. Vervolgens is polder A onteigend en is aan belanghebbende daarvoor een schadeloosstelling toegekend. Aan belanghebbende zijn aanslagen IB 2012 t/m 2017 opgelegd, waarin inkomen in box 3 is begrepen. De waarde van polder A is voor de jaren 2012 t/m 2016 bepaald op grond van normwaarden voor landbouwgronden, uiteenlopend van € 9,5 mln tot € 11,5 mln. Voor 2017 is de waarde afgeleid van de schadeloosstelling en bepaald op € 14 mln. Hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2023:2777) heeft geoordeeld dat polder A niet kan worden aangemerkt als een voor box 3 vrijgesteld natuurterrein, omdat deze gronden feitelijk worden gebruikt als landbouwgronden. Verder moet voor het jaar 2017 voor box 3 worden aangesloten bij het werkelijk behaalde rendement, aldus het hof. Daarbij wordt geen rekening gehouden met een voordeel vanwege eigen gebruik van de in polder A gelegen woningen en terreinen. Evenmin wordt rekening gehouden met ongerealiseerde vermogensmutaties. De Hoge Raad onderschrijft de oordelen van het hof, met uitzondering van de ongerealiseerde vermogensmutaties. Die moeten namelijk wel in aanmerking worden genomen. De Hoge Raad verwijst het geding naar hof Arnhem-Leeuwarden om te onderzoeken of het werkelijke rendement in box 3 in 2017 lager was dan het forfaitaire rendement zoals dat bij de aanslag in aanmerking is genomen.
Uitspraak
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende was eigenaar van [polder A] in [Q] (hierna: [polder A]). Een groot deel van [polder A] bestond uit cultuurgronden ingericht voor agrarisch gebruik. Een in 2005 door het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest gesloten verdrag voorziet in het ontwikkelen van een intergetijdengebied in [polder A]. Door het Rijksinpassingsplan ‘[polder A]’ is in 2014 aan [polder A] in zijn geheel de bestemming (estuariene) natuur toegekend.
2.2. Vervolgens is [polder A] onteigend. Het daartoe strekkende Koninklijk Besluit is definitief geworden door een op 5 januari 2018 gewezen arrest van de Hoge Raad.
2.3. In het kader van de onteigening heeft de Rechtbank aan belanghebbende een schadeloosstelling toegekend.
2.4. De Inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd voor de jaren 2012 tot en met 2017, waarin een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: inkomen in box 3) is begrepen. De waarde van [polder A] is daarbij voor de jaren 2012 tot en met 2016 bepaald op grond van normwaarden voor landbouwgronden, uiteenlopend van € 9.532.968 (2012) tot € 11.482.138 (2016). Voor het jaar 2017 is de waarde afgeleid uit de hiervoor in 2.3 bedoelde schadeloosstelling, en bepaald op € 14.000.000.
2.5. De aanslag voor het jaar 2017 is ten aanzien van het inkomen in box 3 gebaseerd op een rendementsgrondslag van € 13.975.000, geheel bestaande uit de hiervoor in 2.4 genoemde waarde die de Inspecteur voor dat jaar aan [polder A] heeft toegekend, verminderd met het heffingvrije vermogen van € 25.000. Het inkomen in box 3 heeft de Inspecteur voor dat jaar bepaald op € 744.255.
2.6. De Rechtbank heeft de aanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2016 in stand gelaten, maar de aanslag voor het jaar 2017 heeft zij verminderd. Naar het oordeel van de Rechtbank is ten aanzien van dat jaar sprake van een schending van het recht op eigendom. De Rechtbank heeft rechtsherstel geboden door uit te gaan van het werkelijke rendement, en het inkomen in box 3 op basis daarvan vastgesteld op € 140.148.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Voor het Hof was in geschil of de aanslagen naar te hoge bedragen zijn opgelegd.
3.2.1. Belanghebbende heeft onder meer betoogd dat alle gronden in [polder A], met inbegrip van de voor agrarisch gebruik ingerichte cultuurgronden, moeten worden aangemerkt als natuurterreinen in de zin van artikel 5.7, lid 1, letter b, Wet IB 2001. Voor de kwalificatie als natuurterrein is volgens belanghebbende niet het feitelijk gebruik, maar de juridische bestemming bepalend. Uit de hiervoor in 2.1 genoemde besluitvorming blijkt dat [polder A] in de onderhavige jaren reeds was aangewezen als natuurgebied, aldus belanghebbende. Ook beriep belanghebbende zich op het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928.
3.2.2. Het Hof heeft dat betoog van de hand gewezen. In artikel 17 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat de daar opgesomde terreinen natuurterreinen zijn ‘voorzover deze terreinen geen landbouwgronden zijn’. Het Hof is van oordeel dat het feitelijk gebruik doorslaggevend is om van de vrijstelling voor natuurterreinen gebruik te kunnen maken.
3.2.3. Het Hof heeft de klachten van belanghebbende ook verworpen voor zover die zijn gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de door de Inspecteur in aanmerking genomen waarde van [polder A] voor elk van de in geschil zijnde jaren eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
3.3.1. Zowel belanghebbende als de Inspecteur bestreden in hoger beroep het hiervoor in 2.6 genoemde oordeel van de Rechtbank.
3.3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat toepassing van de Wet rechtsherstel box 31 in dit geval niet tot vermindering van de aanslag voor het jaar 2017 leidt. De vraag of belanghebbende in afwijking van die wet compensatie moet worden geboden, heeft het Hof bevestigend beantwoord. Het heeft uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 ( , red.), afgeleid dat een op rechtsherstel gerichte compensatie dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De tekst en totstandkomingsgeschiedenis van de Wet rechtsherstel box 3 bieden naar het oordeel van het Hof onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat daarmee een met het EVRM verenigbaar rechtsherstel wordt geboden.
3.3.3. Het Hof zag zich daarmee geplaatst voor de vraag wat moet worden verstaan onder ‘werkelijk behaald rendement’. Naar zijn oordeel is met al hetgeen partijen hebben ingebracht onvoldoende concreet geworden hoe in 2017 de waarde van [polder A] is gemuteerd. Reeds om die reden kan volgens het Hof geen rekening worden gehouden met ongerealiseerde vermogensmutaties in dat jaar. Daarbij komt naar het oordeel van het Hof dat het in aanmerking nemen van ongerealiseerde vermogensmutaties niet past in de huidige systematiek van box 3.
3.3.4. De Inspecteur is uitgegaan van een voordeel vanwege eigen gebruik van belanghebbende van in [polder A] gelegen woningen en terreinen in 2017. Dat voordeel heeft de Inspecteur op forfaitaire wijze bepaald, namelijk op basis van artikel 3.112, lid 5, Wet IB 2001. Naar het oordeel van het Hof sluit de term ‘werkelijk behaald rendement’ een op forfaitaire wijze bepaald rendement uit. Het heeft om die reden geen rekening gehouden met een voordeel vanwege eigen gebruik.
3.3.5. Belanghebbende heeft betoogd dat de Rechtbank bij het bepalen van het werkelijke rendement ten onrechte geen rekening heeft gehouden met juridische kosten, deels ter instandhouding van [polder A], deels voor fiscaal advies. Het Hof heeft die kosten buiten beschouwing gelaten omdat zij naar zijn oordeel onvoldoende direct verband houden met de in 2017 genoten bruto-opbrengsten.