NTFR 2025/18 - Ongerealiseerde waardestijgingen van aandelen, obligaties en tweede woning behoren tot ‘werkelijk rendement’
NTFR 2025/18 - Ongerealiseerde waardestijgingen van aandelen, obligaties en tweede woning behoren tot ‘werkelijk rendement’
Gegevens
- Publicatie
- NTFR 2025/18
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 2024
- Datum publicatie
- 8 januari 2025
- Annotator
- drs. R.P. Bitterwerkzaam bij de Belastingdienst
- Belastingjaar
- 01-01-2017 t/m 31-12-2019
- Zaaknummer
- 23/04469
Inhoudsindicatie
Samenvatting
In de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 van belanghebbende is box 3-inkomen begrepen. Hij heeft in deze jaren rente- en dividendinkomsten genoten. Tot het vermogen van belanghebbende in box 3 behoren voorts het restant van een overlijdensschade-uitkering en een tweede, niet-verhuurde woning.
Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:2026) heeft geoordeeld dat de overlijdensschade-uitkering terecht in de rendementsgrondslag van box 3 is begrepen. De Hoge Raad is het daarmee eens. Het cassatieberoep van belanghebbende faalt daarom. In het kader van het geschil of de box 3-heffing in strijd is met art. 14 EVRM en art. 1 EP EVRM, heeft het hof geoordeeld dat ongerealiseerde vermogenswinsten niet tot het ‘werkelijk behaalde rendement’ behoren. Het hiertegen gerichte cassatiemiddel van de staatssecretaris slaagt. De Hoge Raad verwijst daarvoor naar r.o. 5.4.8 van het arrest van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, .
De stelling van de staatssecretaris dat ook eigen gebruik van een onroerende zaak in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van het werkelijke rendement faalt echter. De Hoge Raad verwijst hiervoor naar het arrest van 20 december 2024, nr. 24/00572, ECLI:NL:HR:2024:1788, r.o. 5.5.
De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak en verwijst de zaak naar een ander hof om alsnog de omvang van de waardeverandering van de vermogensbestanddelen van belanghebbende in box 3 vast te stellen.
(Cassatieberoep belanghebbende ongegrond; cassatieberoep staatssecretaris gegrond.)
Uitspraak
Feiten
2.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2017, 2018 en 2019 waarin een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: inkomen in box 3) is begrepen van € 29.105 (2017), € 15.738 (2018) en € 11.570 (2019).
2.2. Naar aanleiding van het arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021) heeft de Inspecteur bij verminderingsbeschikkingen het inkomen in box 3 voor het jaar 2017 vastgesteld op € 15.398 en het inkomen in box 3 voor het jaar 2018 op € 15.022. Het inkomen in box 3 over het jaar 2019 heeft hij op grond van de Wet rechtsherstel box 3 niet verminderd.
2.3. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren op zijn bezittingen in box 3 rente- en dividendinkomsten genoten van respectievelijk € 2.855 (2017), € 2.049 (2018) en € 3.338 (2019).
2.4. Tot het vermogen van belanghebbende in box 3 behoort het restant van de uitkering die aan belanghebbende is gedaan wegens overlijdensschade.
2.5. Verder behoort tot zijn vermogen in box 3 een tweede woning die niet wordt verhuurd.
Geschil
3.1. Belanghebbende heeft voor het Hof onder meer betoogd dat (hetgeen nog resteert van) de uitkering wegens overlijdensschade niet tot de rendementsgrondslag van box 3 mag worden gerekend omdat, samengevat, de Wet IB 2001 op dit punt een systeemfout bevat, erin gelegen dat de fiscale wetgever niet de in de jurisprudentie inzake personenschade vastgelegde rechten en waarborgen respecteert. De heffing over het inkomen in box 3 is ten aanzien van deze uitkering in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), aldus belanghebbende.
3.2. Het Hof heeft dit betoog verworpen. De wetgever heeft bij de bepaling van de omvang van de rendementsgrondslag tot uitgangspunt genomen dat ieder vermogensbestanddeel, ongeacht de herkomst ervan, als fiscale bron wordt aangewezen. Met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel heeft de wetgever geen uitzondering willen maken voor schadevergoedingen. Daarbij heeft de wetgever opgemerkt dat met als schadevergoeding verkregen vermogen, evenals met ander vermogen, rendement kan worden behaald. Van deze afwegingen kan niet worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontberen. Aan de uit artikel 1 EP voortvloeiende eisen van een ‘legitimate aim’ en een ‘fair balance’ is voldaan. De stelling van belanghebbende dat de (fiscale) wetgever de jurisprudentie met betrekking tot personenschade moet respecteren, vindt geen steun in het recht, aldus het Hof.
3.3. Voor het Hof was voorts in geschil, voor zover in cassatie van belang, of de heffing over het inkomen in box 3 in strijd is met artikel 14 EVRM en artikel 1 EP.
3.4. Naar aanleiding hiervan heeft het Hof geoordeeld dat ongerealiseerde vermogenswinsten niet binnen het in het arrest van 24 december 2021 genoemde ‘werkelijk behaalde rendement’ passen. Bij het bepalen van het door belanghebbende behaalde rendement heeft het Hof niet-gerealiseerde waardestijgingen van aandelen, obligaties en een tweede woning buiten beschouwing gelaten. Met betrekking tot de tweede woning heeft het Hof geen inkomen in aanmerking genomen omdat vaststaat dat de woning niet is verhuurd of vervreemd. Het Hof heeft de aanslagen verminderd overeenkomstig de hiervoor in 2.3 genoemde bedragen aan rente- en dividendinkomsten.