Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6951, 23/1264

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6951, 23/1264

cassatie ingesteld (rolnr HR: 24/04544)

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
12 november 2024
Datum publicatie
22 november 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2024:6951
Zaaknummer
23/1264
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 30h AWR, Art. 267 VWEU

Inhoudsindicatie

Belastingrente. Teruggaaf BPM.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 23/1264

uitspraakdatum: 12 november 2024

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)

alsmede het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 maart 2023, nummer AWB 20/6361, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

en de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking belastingrente vastgesteld vanwege de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM).

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op het bezwaar uitspraak gedaan.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 1 september 2023. Deze motivering heeft betrekking op alle zaken die zijn genoemd in aangehechte lijst (hierna: cluster 2a).

1.5.

De Inspecteur heeft op 22 september 2023 een verweerschrift ingediend in reactie op het hogerberoepschrift van belanghebbende en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.6.

Belanghebbende heeft op 4 oktober 2023 gereageerd op het incidenteel hoger beroep.

1.7.

Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 4 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Met instemming van partijen zijn de zaken die behoren tot cluster 2a gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1.

In deze zaak is op 3 juli 2018 op aangifte BPM voldaan voor een Mercedes Benz 63 AMG. Bij uitspraak van 12 februari 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard omdat ten onrechte een aanvullend betaalbericht is verzonden in plaats van dat een naheffingsaanslag is opgelegd. Daardoor bestond recht op een teruggaaf van € 748. De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar vastgesteld dat geen belastingrente is verschuldigd. Verder heeft de Inspecteur in de kennisgeving van de teruggaaf die is verzonden bij brief van 22 februari 2019 evenmin belastingrente vastgesteld.

2.2.

De inspecteur heeft zich in beroep nader op het standpunt gesteld dat geen sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting omdat de teruggaaf is gebaseerd op een gunstiger tussentijds gelegen tarief. Daarnaast stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de teruggaafbeschikking (zoals neergelegd in de uitspraak op bezwaar) is vastgesteld binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft zodat op grond van artikel 30h, lid 1, laatste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) geen belastingrente wordt vergoed.

2.3.

De Rechtbank heeft het daarop door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade afgewezen.

3 Geschil

De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:

a. De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.

b. Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.

c. Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.

d. De beschikking belastingrente is onjuist vastgesteld.

e. De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een immateriëleschadevergoeding te leiden.

f. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.

4 Overwegingen

Ad a. Bevoegdheid uitleggen Unierecht

4.1.

De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.

4.2.

Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationele rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.

4.3.

In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).

Ad b en c. Griffierecht

4.4.

Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).

4.5.

In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.

4.6.

Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.

4.7.

Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, is deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).

Ad d. Beschikking belastingrente

4.8.

De Inspecteur heeft zich in beroep en hoger beroep op het standpunt gesteld dat terzake van de teruggave geen sprake is van in strijd met Unierecht geheven belasting zodat er geen aanleiding is om meer belastingrente te vergoeden dan uit de bepalingen van de AWR voortvloeit.

4.9.

Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat in het onderhavige geval belasting is geheven in strijd met het Unierecht (vgl. HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821).

4.10.

Met betrekking tot de toe te passen rentevergoeding bij teruggave van BPM die in strijd met het Unierecht is geheven, heeft de Hoge Raad bij prejudiciële beslissing van 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, als volgt geoordeeld:

“In het geval van een teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven bpm voldoet een rentevergoeding op basis van de in artikel 30hb AWR (tekst tot 1 juni 2020) neergelegde rentevoet en de methode van enkelvoudige berekening aan de eisen die uit het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien, mits het daaruit voortvloeiende bedrag aan rentevergoeding ten minste gelijk is aan de rentevergoeding over de desbetreffende periode die op gelijke wijze (dat wil zeggen enkelvoudig en met inachtneming van artikel 31 van de Uitvoeringsregeling AWR) is berekend op basis van het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald.”

4.11.

Bij de beantwoording van de vraag tegen welk rentepercentage de belastingplichtige dit bedrag bij een bank zou kunnen lenen, moet in gevallen waarin terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting plaatsvindt, volgens deze prejudiciële beslissing steeds worden aangesloten bij de periodiek op de website van De Nederlandsche Bank (DNB) gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens”. In dit opzicht rust op belanghebbende geen bewijslast (HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:132).

4.12.

Blijkens de hiervoor onder 4.11 bedoelde gegevens van DNB bedroeg de gezochte rentevoet in juli 2018 3,95%. Met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3606, heeft belanghebbende terzake van de teruggave BPM vermeld in 2.1 recht op een rentevergoeding van 3,95% over het tijdvak 3 juli 2018 tot en met 12 februari 2019. Een en ander met inachtneming van het voorschrift van artikel 31 van het Uitvoeringsbesluit van de AWR. Belanghebbende heeft derhalve recht op een bedrag aan belastingrente van € 19. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

Ad e. Vergoeding immateriële schade

4.10.

Het beginsel van rechtszekerheid vereist dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en artikel 47 Handvest.

4.11.

Bij overschrijding van de redelijke termijn heeft de belanghebbende in beginsel recht op compensatie in de vorm van een vergoeding van immateriële schade. Daarbij worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden.

4.12.

De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De Rechtbank heeft in dat verband geoordeeld dat een geschil over de rentevergoeding over een teruggave van op aangifte voldane BPM of over een vermindering van een naheffingsaanslag BPM niet kan worden aangemerkt als een geschil over de hoofdzaak. Dit oordeel van de Rechtbank is onjuist nu het in de voorliggende zaak het geschil de belastingrente betreft (HR 11 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1427, r.o. 2.4).

4.13.

Het bezwaarschrift van belanghebbende is door de Inspecteur ontvangen op 14 maart 2019. De Inspecteur heeft op 25 november 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan. De Rechtbank heeft op 22 maart 2023 uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende. De redelijke termijn voor berechting in bezwaar en beroep tezamen is in beginsel 24 maanden. Belanghebbende heeft uitdrukkelijk ingestemd met een verlenging van de redelijke termijn van 19 november 2019 tot 17 februari 2020 wegens onderling overleg, en toegezgd zich met betrekking tot die periode niet te beroepen op overschrijding van de redelijke termijn. Van verdere bijzondere omstandigheden die een tot een verlenging van de redelijke termijn aanleiding geven is niet gebleken. Derhalve is de redelijke termijn in dit geval met ruim 24 -/- 3 = 21 maanden overschreden. Van een ‘gering financieel belang’ is geen sprake zodat het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade dient te worden gehonoreerd. Aan belanghebbende dient een vergoeding voor geleden immateriële schade te worden toegekend van € 2.000. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.

4.14.

Wat betreft de toerekening van de overschrijding aan de Inspecteur en de Minister geldt het volgende. Van het tijdsverloop in eerste aanleg kan alleen de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (25 november 2020) tot de uitspraak van de Rechtbank op 22 maart 2023, derhalve een tijdsverloop van afgerond 28 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase, zodat de overschrijding van de redelijke termijn voor 10 maanden aan de Rechtbank kan worden toegerekend. Een tijdsverloop van afgerond (45 -/- 28 =) 17 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase zodat de overschrijding van de redelijke termijn voor 11 maanden aan de Inspecteur kan worden toegerekend. De Inspecteur dient derhalve 11/21 van € 2.000 (€ 1.048) van de door belanghebbende geleden immateriële schade te vergoeden en de Minister 10/21 van € 2.000 (€ 952). Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

Ad f. Proceskostenvergoeding

4.15.

Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).

5 Incidenteel hoger beroep

6 Griffierecht en proceskosten

7 Beslissing