Gerechtshof Den Haag, 28-05-2013, CA3396, BK-12-00515
Gerechtshof Den Haag, 28-05-2013, CA3396, BK-12-00515
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 mei 2013
- Datum publicatie
- 17 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3396
- Zaaknummer
- BK-12-00515
Inhoudsindicatie
Geen belang bij handhaving beroep. De rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00515
Uitspraak van 28 mei 2013
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Liesveld, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 22 mei 2012, nummer AWB 11/1663, betreffende de hierna vermelde aanslagen.
Aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2011 wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en het feitelijk gebruik van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak), op een aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Liesveld opgelegd naar een heffingsgrondslag van € 348.000.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn de aanslagen bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 november 2011 vernietigd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Belanghebbende heeft bij brief, bij het Hof ingekomen op 28 maart 2013, nadere stukken met bijlagen ingediend, waarvan een kopie aan de Inspecteur is gezonden.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 april 2013, gehouden te Den Haag. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is met bericht niet verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruikster van de onroerende zaak. In de onroerende zaak is een jeugdgebouw gevestigd. Hierin worden onder meer bijeenkomsten van jeugdclubs georganiseerd, alsmede catechisaties en bijbelstudiebijeenkomsten op [christelijke] grondslag. Daarnaast worden er trouwpartijen en vergaderingen van algemene aard georganiseerd.
3.2. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2011 wegens het genot krachtens eigendom en het feitelijk gebruik van de onroerende zaak aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Liesveld opgelegd naar een heffingsgrondslag van € 348.000.
3.3. De Inspecteur heeft de aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken op bezwaar vernietigd op de grond dat belanghebbende aan de brief van de gemeente van 20 november 2007 het in rechte te beschermen vertrouwen heeft ontleend dat ten aanzien van de onroerende zaak de zogenoemde kerkenvrijstelling van toepassing is. De uitspraken op bezwaar vermelden voorts:
“Ik merk hierbij wel op dat dit vertrouwen bij deze brief is opgeheven. Voor het belastingjaar 2012 e.v. zal de vrijstelling derhalve niet worden toegepast.”
3.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Als gronden van beroep voert belanghebbende aan dat de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend en dat de kerkenvrijstelling ook in de jaren na het onderhavige jaar van toepassing is.
3.5. Bij brief, gedagtekend 2 maart 2012, deelt de Inspecteur belanghebbende mede:
“(…) Ik heb besloten om overeenkomstig uw verzoek aan de rechtbank de volgende kostenvergoeding toe te kennen:
- kosten van rechtsbijstand in bezwaar: € 218,-
- kosten van rechtsbijstand in beroep: € 437,-.
Tevens zullen de betaalde griffierechten worden vergoed.
Ik geef u in overweging het ingestelde beroep bij de rechtbank in te trekken.
(…)”
Vermelde bedragen zijn lopende de procedure in eerste aanleg aan belanghebbende betaald.
3.6. Blijkens de brief van belanghebbende aan de rechtbank, gedagtekend 5 april 2012 en aangeduid als repliek, houdt belanghebbende haar beroep staande.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of belanghebbende belang heeft bij het instellen respectievelijk handhaven van haar hoger beroep. Voor het geval deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of:
1. belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van het indienen van de conclusie van repliek,
2. of de kerkenvrijstelling ook na het onderhavige jaar van toepassing is, en
3. of belanghebbende schade heeft geleden doordat de Inspecteur niet is tegemoet gekomen aan haar verzoek om de ter zake van de onroerende zaak opgelegde aanslagen in het rioolrecht voor de jaren 2007 tot en met 2010 ambtshalve te verminderen tot nihil.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij belang heeft bij handhaving van haar beroep. Zij voert hiertoe aan dat de Inspecteur ten onrechte de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van de indiening van de repliek niet heeft vergoed en dat de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar ten onrechte het bij belanghebbende opgewerkte vertrouwen dat de kerkenvrijstelling van toepassing is met ingang van het jaar 2012 heeft beëindigd. Voorts stelt belanghebbende schade te hebben geleden doordat de Inspecteur, hoewel hij de kerkenvrijstelling voor het onderhavige jaar van toepassing heeft geacht, niet is tegemoet gekomen aan haar verzoek om de aanslagen in het rioolrecht voor de jaren 2007 tot en met 2010 ambtshalve te verminderen tot nihil.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken. Hij stelt zich op het standpunt dat door het vergoeden van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaar- en de beroepsfase en de vergoeding van het griffierecht, belanghebbende geen belang meer had bij handhaving van haar beroep.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen en voor de gronden waarop deze standpunten steunen, wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin geen proceskostenvergoeding ter zake van de indiening van de conclusie van repliek is toegekend en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
5.2. De Inspecteur heeft, naar het Hof begrijpt, geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft omtrent het geschil het navolgende overwogen:
“2.1. Het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. Ingevolge het tweede lid ligt de waardepeildatum twee jaren voor het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling), wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
2.1.2. Ingevolge artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten aanmerking gelaten de waarde van onroerende zaken die in hoofdzaak bestemd zijn voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard.
2.2. De uitspraak op bezwaar en het verweerschrift
2.2.1. De uitspraak op bezwaar van 25 november 2011 strekt tot gegrondverklaring van het bezwaar. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de woning voor niet meer dan 70% in hoofdzaak is bestemd voor de openbare eredienst en dat om die reden vrijstelling niet van toepassing is. Wel stelt verweerder zich op het standpunt dat een brief betreffende belastingjaar 2008 bij eiseres een rechtens te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de vrijstelling wel van toepassing was. Om die reden wordt het bezwaar gegrond verklaard en worden de aanslagen vernietigd. Overigens merkt verweerder nog op dat met deze uitspraak het vertrouwen is opgeheven en dat daarom vanaf 2012 de vrijstelling niet meer zal worden toegepast.
2.2.2. Bij verweerschrift van 10 en 17 januari 2012 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de betwiste aanslag inmiddels is verlaagd en dat eiseres daarom geen belang meer heeft bij het ingestelde beroep. Verweerder verzoekt het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2.3. Bij verweerschrift van 2 maart 2012 stelt verweerder zich nog steeds op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van een procesbelang. Verweerder beroept zich daartoe op het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1982 (BNB 1982/160) en een uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 24 februari 2012. De door eiseres aangevoerde stelling gaat niet op omdat in die gevallen niet aan de bezwaren van eisers was tegemoet gekomen. Wel heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een kostenvergoeding van € 218,- voor de bezwaarfase en € 437,- voor de beroepsfase aan eiseres zal worden toegekend. Voorts zal het griffierecht worden vergoed.
2.2.4. Gelet op het feit dat er sprake is van opgewekt vertrouwen stelt verweerder zich op het standpunt dat er niet wordt toegekomen aan de beoordeling of er sprake is van kerkenvrijstelling. Subsidiair stelt verweerder dat de uitspraak van het gerechtshof Arnhem waarop eiseres zich beroept, niet gevolgd dient te worden omdat deze ruimer is dan de wetsgeschiedenis en dat in deze de jurisprudentie van de Hoge Raad van 7 mei 1980 (LJN AW9982) en het gerechtshof ’s-Gravenhage van 9 februari 1983 (Belastingblad 1984, p. 283) en 29 augustus 1990 (Belastingblad 1991, p. 181), waarop verweerder zich al eerder beroepen heeft, gevolgd dient te worden.
2.3. Gronden van beroep
2.3.1. Eiseres concludeert dat er procesbelang is nu verweerder niet beslist heeft op het verzoek om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen. Eiseres verzoekt de rechtbank zelf te voorzien en verweerder te veroordelen voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase van € 218,-. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat er procesbelang is omdat verweerder heeft opgemerkt dat de kerkenvrijstelling voor het belastingjaar 2012 niet zal worden toegepast. Eiseres beroept zich voor dit standpunt op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2009 (LJN AI0192 en LJN AR4814). Het jeugdgebouw wordt op zondagmorgen gebruikt voor de parallel aan de eredienst gehouden “crèche waarbij christelijk materiaal wordt gebruikt”. Daarnaast wordt het pand aan de [a-straat 1] op zondagmiddag gebruikt voor drie groepen zondagschool, welke te beschouwen is als kinderdienst. Beiden zijn openbaar. Eenmaal na de zondagse avonddienst wordt in het pand de “16+ club” gehouden, welke ook als een openbare bezinningssamenkomst van levensbeschouwelijke aard is te beschouwen. Voorts zijn de doordeweekse activiteiten in het pand, zoals de openbare jeugdclub, catechisaties en Bijbelstudie-bijeenkomsten, te beschouwen als bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard in de zin van de jurisprudentie van het gerechtshof Arnhem. Daarom is het pand in hoofdzaak bestemd voor de openbare eredienst of het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard. Voorts verzoekt eiseres om een kostenvergoeding voor de beroepsfase.
) en College van Beroep van het Bedrijfsleven, 19 juni 2009 ( ). Primair stelt eiseres zich op het standpunt dat voor de woning de kerkenvrijstelling volgens artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet van toepassing is. Eiseres beroept zich daartoe op uitspraken van het Gerechtshof Arnhem van 14 juli 2003 en 28 september 2004 (2.3.2. Bij repliek van 5 april 2012 op het verweerschrift heeft eiseres het volgende standpunt ingenomen. Eiseres heeft procesbelang op grond van het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2012, nr. 11/01321, waarin gesteld wordt dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven indien een belang bij een oordeel over de gegrondheid van het beroep blijft bestaan met het oog op een vordering schadevergoeding. Gelet op het opleggen van de rioolrechten/rioolheffing door de gemeente Liesveld, welke uitgaan van WOZ-beschikking van de gemeente teneinde de hoogte van de waterschapslasten vast te stellen, waarin de gemeente Liesveld het standpunt van verweerder dat de kerkenvrijstelling niet van toepassing is in 2011 en in het verleden onterecht is opgelegd, heeft gevolgd en dienovereenkomstig geen ambtshalve vermindering van de rioolrechten/rioolheffing over 2007-2011 heeft toegepast, lijdt eiseres schade. Deze schade is niet elders te verhalen. Daarom is er voor eiseres zeker procesbelang. Ook met inachtneming van de toezegging dat de bezwaar- en beroepskosten alsmede het griffierecht worden vergoed, is er een restgeschil dat het procesbelang van eiseres rechtvaardigt. Want hoewel eiseres een naar resultaat aanvaardbare beslissing heeft gekregen, kan eiseres zich niet verenigen met de gegeven motivering. Op basis van het artikel van mr. J.C.A. Poorter en prof. mr. B.W.N. de Waard: “Het procesbelang in bestuursrechtelijke procedures”, Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2003, p. 105-114. Eiseres verzoekt de rechtbank te bepalen dat de kerkenvrijstelling voor het jaar 2011 voor het pand [a-straat 1] van toepassing is. Voorts verzoekt eiseres de OZB-aanslagen en de rioolheffing dienovereenkomstig te verlagen.
2.4. Het oordeel van de rechtbank
2.4.1. De rechtbank stelt vast dat administratiekantoor [A] door eiseres gemachtigd is om eiseres te vertegenwoordigen in de beroepsprocedure en dat deze machtiging tussen partijen niet in geschil is.
2.4.2. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is omdat er geen procesbelang is. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de jurisprudentie waarop eiseres zich beroept, eiseres procesbelang heeft. Zonder te oordelen over verschuldigdheid eventuele schade te vergoeden, stelt de rechtbank vast dat eiseres, met stukken onderbouwd, heeft gesteld dat zij door de uitspraak op bezwaar van verweerder schade heeft geleden. Volgens eiseres heeft de gemeente Liesveld het standpunt van verweerder dat de kerkenvrijstelling niet van toepassing is in 2011 en in het verleden onterecht is toegepast, overgenomen van verweerder. Eiseres stelt hierdoor schade te lijden ten bedrage van € 1.202,- te vermeerderen met de wettelijke rente bedraagt.
Op grond hiervan heeft eiseres belang bij een andere uitspraak dan die door verweerder is gegeven op 25 november 2011 en wordt eiseres ontvangen in haar beroep.
2.4.3. Tussen partijen is in geschil of de kerkenvrijstelling als vermeld in artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet (hierna: de vrijstelling) van toepassing is op de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak).
De beroepsgrond dat de vrijstelling van toepassing is omdat de onroerende zaak voor ten minste 70% is bestemd voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, faalt.
Tijdens openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard wordt geen opperwezen vereerd. De rechtbank verwijst voor deze opvatting naar de uitspraak van de rechtbank Roermond, 20 mei 2009 (LJN BI8824), naar de annotatie onder het arrest van het gerechtshof Arnhem van 28 september 2004 (LJN AR4814) en naar M.P. van der Burg e.a., Compendium Gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ, Kluwer 2007, p. 138, welke uitspraak, annotatie en literatuur de rechtbank onderschrijft. Door ‘openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard’ toe te voegen aan artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet heeft de wetgever geen uitbreiding beoogd van de activiteiten die vallen onder het begrip ‘openbare eredienst’, maar een uitbreiding van verenigingen, stichtingen en/of organisaties die een openbare eredienst kunnen organiseren.
Eiseres heeft niet gesteld en met haar standpunten lijkt onverenigbaar dat geen opperwezen wordt vereerd tijdens de activiteiten in de onroerende zaak. Die activiteiten betreffen derhalve geen openbare bezinningssamenkomst van levensbeschouwelijke aard.
2.4.4. De beroepsgrond dat de vrijstelling van toepassing is omdat de onroerende zaak voor ten minste 70% is bestemd voor het houden van een openbare eredienst, faalt eveneens.
Volgens het door eiseres aangehaalde arrest van het gerechtshof Arnhem van 28 september 2004 (LJN AR4814) behoren niet tot een openbare eredienst, bijeenkomsten waarbij kinderen uit christelijke liederenbundels zingen, verhalen uit de Bijbel lezen, knutselen met christelijk materiaal, video’s kijken met Bijbelse thema’s, vergelijkbare bijeenkomsten voor vrouwen en jongeren, en gebedsbijeenkomsten. Dit is in lijn met de door verweerder aangehaalde jurisprudentie (Hoge Raad 7 mei 1980, BB 1982, 282, gerechtshof ’s-Gravenhage 9 februari 1983, BB 1984, 283 en gerechtshof ’s-Gravenhage 29 augustus 1990, LJN BB1991, 181).
De activiteiten in de onroerende zaak betreffen derhalve geen openbare eredienst.
Overigens acht de rechtbank kenmerkend voor het begrip eredienst dat het, een van andere diensten of activiteiten apart gestelde, dienst betreft. Uit wat eiseres aanvoert, volgt niet dat daarvan sprake is voor de activiteiten waarvoor eiseres zich beroept op de vrijstelling.
2.4.5. Nu de beroepsgronden van eiseres falen, en tussen partijen niet in geschil is dat er bij eiseres vertrouwen is gewekt over de vrijstelling en dat dientengevolge voor belastingjaar 2011 moet worden uitgegaan van toepassing van die vrijstelling, kan de bestreden uitspraak in stand blijven.
Voor zover dat tussen partijen in geschil is en in dat geval ter finale geschilbeslechting, merkt de rechtbank op dat eiseres met inachtneming van de bestreden uitspraak, aan de brief van 20 maart 2008 niet langer het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de vrijstelling van toepassing is voor de onroerende zaak.
2.4.6. Nu verweerder zich in zijn faxbericht van 2 maart 2012 bereid heeft verklaard € 218,- te vergoeden aan kosten voor de bezwaarprocedure, gaat de rechtbank ervan uit dat vergoeding van kosten voor de bezwaarprocedure geen door de rechtbank te beslechten geschilpunt meer is.
2.4.7. Het beroep is derhalve ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.”
Beoordeling van het hoger beroep
Vooraf
7.1. Vooraf en louter ten overvloede wijst het Hof op de volgende overweging van de civiele kamer van de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juli 2010, nr. 09/02434,
, NJ 2012, 226:“4.1.2. Ten aanzien van (…) wordt opgemerkt dat een verweer in cassatie dat bij het beroep geen belang bestaat, een verweer ten principale is (HR 6 januari 2006, nr. C04/233, LJN AU6631, NJ 2007/35). Dit verweer leidt, indien het slaagt, niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep maar tot verwerping daarvan. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn eerdere rechtspraak waarin in bepaalde gevallen het beroep bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk werd verklaard, zoals wanneer vernietiging van de bestreden beslissing geen effect meer kan sorteren omdat de periode waarvoor de beslissing geldt inmiddels is verstreken. Ook in zulke gevallen leidt gebrek aan belang dus voortaan tot verwerping van het beroep. Voor deze koerswijziging bestaat aanleiding omdat in cassatie de grens tussen gebrek aan belang bij het beroep en gebrek aan belang bij het middel (of onderdelen daarvan) weinig scherp is, terwijl in zulke gevallen niet-ontvankelijkverklaring van het beroep (in het eerste geval) of verwerping van het beroep (in het tweede geval) niet leidt tot verschillende rechtsgevolgen en het maken van dat onderscheid dus van elke praktische betekenis is ontbloot. Het voorgaande geldt op overeenkomstige wijze ten aanzien van andere rechtsmiddelen.
Voor niet-ontvankelijkverklaring is derhalve nog slechts plaats in gevallen waarin de Hoge Raad (of de rechter na aanwending van een ander rechtsmiddel) op processuele gronden aan een behandeling van de zaak ten principale niet toekomt, zoals de gevallen waarin het beroep niet, nog niet of niet meer openstaat.”
Het Hof is van oordeel dat het geciteerde, voor zover het betreft de materiële irrelevantie van het onderscheid tussen niet-ontvankelijkheid wegens ontbreken van procesbelang en ongegrondheid, mutatis mutandis opgeld doet in een zaak als de onderhavige. Aangezien de belastingkamer van de Hoge Raad tot dusverre echter vasthoudt aan dat onderscheid, zal het Hof onderstaand de desbetreffende grieven van partijen behandelen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep
7.2. De Inspecteur betoogt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang. Het Hof verwerpt die opvatting, aangezien het hoger beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank op de beweerdelijke grond dat ten onrechte geen vergoeding van proceskosten is toegekend wegens het indienen van een conclusie van repliek in eerste aanleg.
Ten aanzien van het hoger beroep ten gronde
7.3. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de in geding zijnde aanslagen geheel vernietigd. Voorts heeft de Inspecteur, hangende het beroep voor de rechtbank, aan belanghebbende de door haar gewenste vergoeding van kosten van de bezwaarfase toegekend. Aangezien het beroep van belanghebbende, gelet daarop, niet kon leiden tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat, had belanghebbende niet langer belang bij dat beroep.
7.4. Anders dan belanghebbende stelt, kan een belang bij een beslissing op het beroep niet zijn gelegen in de mogelijkheid dat de rechtbank de Inspecteur veroordeelt tot vergoeding van proceskosten en/of griffierecht (HR 3 december 2010, nr. 09/04397, LJN BO5988, BNB 2011/69).
7.5. Een belang bij het beroep kan evenmin gelegen zijn in het lot van de aan belanghebbende voor de jaren 2007 tot en met 2010 opgelegde aanslagen rioolrecht respectievelijk rioolheffing. Hetgeen door belanghebbende als verzoek om schadevergoeding is aangeduid, betreft in wezen die aanslagen en niet eventueel ontstane schade in verband met het bestreden besluit in de zin van het arrest BNB 2011/69. In zoverre is sprake van een buiten het in het onderhavige geding aan de orde zijnd besluit liggend belang bij aanvoering van het door belanghebbende aangevoerde inhoudelijke twistpunt, zijnde de toepassing van de kerkenvrijstelling (vgl. HR 23 maart 2012, nr. 11/01321, LJN BV0655, BNB 2012/157, overweging 3.3). De rechtbank heeft ten onrechte anders geoordeeld.
7.6. Evenmin kan het belang bij een oordeel over de toepassing van de kerkenvrijstelling voor de heffing van onroerendezaakbelastingen over de jaren 2012 en volgende worden aangemerkt als processueel belang, omdat het oordeel van de rechtbank over de belastingheffing voor het onderhavige jaar daarvoor niet bindend is (vgl. HR 24 februari 2012, nr. 11/03244, LJN BV6736, BNB 2012/122).
7.7. Gelet op het voorgaande had de rechtbank het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk moeten verklaren.
7.8. In gevallen waarin een rechtsmiddel niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoet is gekomen, behoort de rechter als regel vergoeding van griffierecht en proceskosten te gelasten en dient hij als hoofdregel het bestuursorgaan in de proceskosten te veroordelen, tenzij de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. Naar partijen eenparig van mening zijn, doet laatstbedoelde uitzondering zich niet voor. Zoals belanghebbende in hoger beroep terecht aanvoert, heeft de rechtbank verzuimd de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van het indienen van een conclusie van repliek. Het desbetreffende, op 5 april 2012 gedagtekende, stuk van belanghebbende is weliswaar niet op uitnodiging van de rechtbank ingediend, maar de inzending van een als “repliek” op het verweerschrift aangeduid en als zodanig ingericht stuk moet worden aangemerkt als een verzoek tot het mogen indienen van een conclusie van repliek, welk verzoek moet worden geacht te zijn gehonoreerd indien de rechtbank het desbetreffende stuk als zodanig tot de gedingstukken rekent. Dat is in het onderhavige geval gebeurd, getuige ook overweging 2.3.2 van de uitspraak van de rechtbank. Dat de rechtbank vervolgens, in weerwil van artikel 14, lid 2, van de Procesregeling bestuursrecht 2010, heeft verzuimd de Inspecteur in de gelegenheid te stellen schriftelijk te dupliceren, maakt het voorgaande niet anders.
7.9. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep niet-ontvankelijk verklaren, de Inspecteur veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in verband met beroep en hoger beroep, voor zover die niet reeds zijn vergoed, en gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep restitueert.
Proceskosten en griffierecht
8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het vorengenoemde Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 354 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank (0,5 punt voor de repliek à € 472 x 0,5 (gewicht van de zaak)) en het Hof (1 punt à € 472 x 0,5 (gewicht van de zaak).
8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 466 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep niet-ontvankelijk,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 354, en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 466 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door de mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema – van der Koogh. De beslissing is op 28 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.