Gerechtshof Den Haag, 05-07-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1283, BK-21/00835 en BK-21/00836
Gerechtshof Den Haag, 05-07-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1283, BK-21/00835 en BK-21/00836
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 juli 2022
- Datum publicatie
- 1 augustus 2022
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:7764, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:593, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- BK-21/00835 en BK-21/00836
- Relevante informatie
- Art 9.4 Wet IB 2001, Art 7:2 Awb
Inhoudsindicatie
Hoorplicht. Belanghebbende is niet benadeeld door de schending van de hoorplicht. Daarom geen terugwijzing naar de Inspecteur.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00835 en BK-21/00836
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juli 2021, nrs. SGR 19/7336 en SGR 19/7337.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 252 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 7.684 (de aanslag IB/PVV 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 2 belastingrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 285 (de aanslag Zvw 2015).
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV afgewezen en het bezwaar tegen de aanslag Zvw niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft in elk van de zaken een griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 19/7337 [Hof: inzake de aanslag Zvw] ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 19/7336 [Hof: inzake de aanslag IB/PVV] gegrond;
- vernietigt de in zaak SGR 19/7336 [Hof: inzake de aanslag IB/PVV] bestreden uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven;
- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 50;
- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 47 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het griffierecht is geheven in de op dezelfde zitting van het Hof behandelde zaak van belanghebbende BK-21/00837 inzake het jaar 2016. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Aanslag IB/PVV 2015
Met dagtekening 15 januari 2015 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.146. Tevens is rekening gehouden met een bedrag van € 1.000 aan te verrekenen dividendbelasting en/of kansspelbelasting. De voorlopige aanslag is gebaseerd op een inschatting van de situatie van belanghebbende. De voorlopige aanslag leidt tot een te ontvangen bedrag van € 1.000.
Belanghebbende heeft op 3 juli 2017 de aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Naar aanleiding van de aangifte is met dagtekening 8 september 2017 een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2015 in overeenstemming met de ingediende aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.455. Tevens is rekening gehouden met een bedrag van € 1.583 aan te verrekenen dividendbelasting en/of kansspelbelasting. De nadere voorlopige aanslag leidt tot een te betalen bedrag van € 46.
Belanghebbende heeft op 22 december 2017 een herziene aangifte IB/PVV 2015 ingediend. In de herziene aangifte is een bedrag aan inkomsten uit overige werkzaamheden opgenomen van € 285, uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 33 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 7.684. In de herziene aangifte is een voorheffing van € 142 aan ingehouden kansspel- en dividendbelasting opgenomen.
In de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbendes fiscaal partner zijn geen voorheffingen opgenomen.
Met dagtekening 5 april 2019 is de definitieve aanslag IB/PVV 2015 in overeenstemming met de herziene aangifte IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 252 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.684. De definitieve aanslag leidt tot een te betalen bedrag van € 52. Daarbij is € 142 aan ingehouden kansspel- en dividendbelasting in aanmerking genomen, het terug te ontvangen bedrag op de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 en het te betalen bedrag op de nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2015.
Aanslag Zvw 2015
Met dagtekening 5 april 2019 is aan belanghebbende de aanslag Zvw 2015 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 285. De hierover verschuldigde bijdrage Zvw is berekend op (4,850% x € 285 = ) € 13. Omdat de bijdrage Zvw niet hoger is dan € 45 is de verschuldigde bijdrage op nihil vastgesteld.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Aanslag Zvw
10. De rechtbank stelt voorop dat voor een ontvankelijk bezwaar – onder meer – is vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd van partijen te herleiden (proces)belang bij een uitspraak op dat bezwaar, in die zin dat de eisende partij door die beslissing in een gunstigere positie zou kunnen geraken. Een dergelijk belang is bij het bezwaar van eiser tegen de aanslag Zvw niet aanwezig. Immers, de aanslag kan niet verder verlaagd worden. Het bezwaar tegen de aanslag Zvw is dan ook terecht wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep met zaaknummer SGR 19/7337 dient ongegrond te worden verklaard.
Aanslag IB/PVV
11. Eiser stelt dat het aangegeven bedrag aan ingehouden dividendbelasting moet worden verhoogd van € 142 naar € 147. Uit de aangiften IB/PVV van eiser en zijn fiscaal partner volgt echter dat in totaal € 142 aan ingehouden dividendbelasting is aangegeven. Dat op dividenduitkeringen aan eiser en zijn fiscaal partner een hoger bedrag aan dividendbelasting is ingehouden, volgt uit niets. Er bestaat dan ook geen grond om een hoger bedrag aan dividendbelasting in aanmerking te nemen dan bij het opleggen van de aanslag in aanmerking is genomen.
12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2019[1], geoordeeld dat voor 2013 en 2014 de vermogensrendementsheffing, mede gelet op het tarief, op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor die jaren lager is dan 1,2 procent. Voor het jaar 2015 heeft de Hoge Raad in gelijke zin geoordeeld.[2] De Hoge Raad heeft overwogen dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden.[3] De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen.[4] Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last, moeten de gevolgen van de vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige.[5]
13. Voor zover eiser stelt dat sprake is van een individuele en buitensporige last heeft hij die stelling niet onderbouwd en slaagt hij niet in de op hem rustende bewijslast.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het belastbaar inkomen niet naar een te hoog bedrag vastgesteld. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Hoorplicht
15. Ingevolge artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan in een beperkt aantal gevallen van het horen van een belanghebbende worden afgezien. Voor wat betreft de aanslag Zvw is sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar in de zin van artikel 7:3, letter a van de Awb zodat verweerder daarvoor heeft kunnen afzien van het horen. Voor de aanslag IB/PVV is echter geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb. Dat eiser naar aanleiding van de brief van 18 september 2019 geen afspraak heeft gemaakt om zijn standpunt mondeling toe te lichten, betekent niet dat eiser heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.[6] Dat betekent dat voor wat betreft de aanslag IB/PVV de hoorplicht is geschonden.
16. Gelet op de schending van de hoorplicht dient het beroep met zaaknummer SGR 19/7336 gegrond te worden verklaard en wordt de uitspraak op bezwaar vernietigd. Nu de aanslag IB/PVV niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld en alsnog horen niet tot een andere uitkomst zal leiden, zal de rechtbank met toepassing van de artikelen 8:41a en 8:72, derde lid, aanhef en letter a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Eiser heeft verzocht om vergoeding van in totaal € 50 aan verletkosten voor de behandeling van onderhavige zaken en een aantal op dezelfde zitting behandelde zaken van hemzelf en zijn fiscaal partner. Daarbij heeft hij gewezen op werkzaamheden die hij als freelancer verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke vergoeding redelijk. Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van verletkosten. Het enkele feit dat het door eiser aangegeven bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheden gering is, is daartoe ontoereikend. Verweerder dient derhalve € 50 aan verletkosten te vergoeden.
[2] Vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831 en ECLI:NL:HR:2020:994
[3] vgl. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846
[4] vgl. HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103; HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442 en HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511
[5] vgl. Hoge Raad 14 juni 2019: ECLI:NL:HR:2019:816 (r.o. 2.4.4) en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831
[6] Vgl. HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751”