Home

Gerechtshof Den Haag, 16-11-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2551, BK-22/01272, BK-23/00279 en BK-23/00280

Gerechtshof Den Haag, 16-11-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2551, BK-22/01272, BK-23/00279 en BK-23/00280

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
16 november 2023
Datum publicatie
22 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:2551
Zaaknummer
BK-22/01272, BK-23/00279 en BK-23/00280
Relevante informatie
Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 45aa Uitv reg IB 2001

Inhoudsindicatie

Artikel 9.6 Wet IB 2021, artikel 45aa, onderdeel a, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. De Inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen en beschikkingen voor de jaren 2012 tot en met 2014 terecht afgewezen wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn. Er bestaat geen recht op vergoeding van immateriële schade. Er is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn van behandeling van de zaak, van schending van Unierechtelijke privacyrechten of van leed en gederfde levensvreugd.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-22/01272, BK-23/00279 en BK-23/00280

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 november 2022, nummer SGR 21/8309.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft met dagtekening 16 april 2021, ingekomen op 19 april 2021, de Inspecteur een brief gezonden met als onderwerp “Betreft de inkomstenjaren 2012 tot en met 2018”. Deze brief is door de Inspecteur ten aanzien van (in elk geval) de jaren 2012 tot en met 2014 aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV), beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen over die jaren (het verzoek om ambtshalve vermindering).

1.2.

Bij beschikking van 21 mei 2021 heeft de Inspecteur belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen wegens niet-tijdige indiening daarvan.

1.3.

Bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2021 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3 bedoelde uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn met dagtekeningen 13 april 2023, 18 juli 2023, 8 september 2023 en 25 september 2023 nadere stukken ontvangen.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van

11 oktober 2023. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is in de onderhavige zaken door de griffier van het Hof uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van 11 oktober 2023 om 12.00 uur te Den Haag. Belanghebbende heeft in zijn nadere stuk met dagtekening 8 september 2023, ingekomen op 3 oktober 2023, te kennen gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Wel heeft belanghebbende verzocht schriftelijk te mogen reageren op hetgeen de Inspecteur ter zitting van 11 oktober 2023 naar voren brengt. Het Hof heeft dit verzoek zowel per gewone post als bij aangetekende brief van 5 oktober 2023, gericht aan belanghebbende op het adres [adres] te [woonplaats] , afgewezen omdat belanghebbende tijdig is uitgenodigd voor de zitting en hem er op gewezen dat hij zich ter zitting kan laten vertegenwoordigen, indien hij niet in staat is zelf ter zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde (aangetekende) brief op 6 oktober 2023 op het voormelde adres uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

De Inspecteur heeft naar aanleiding van een ontvangen renseignement over de jaren 2012, 2013 en 2014 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is voor elk van deze jaren tevens belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd.

Jaar 2012 – BK-22/01272

2.1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 30 september 2017 over het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 423.705. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 33.540 belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 101.187.

Jaar 2013 – BK-23/00279

2.1.2.

Aan belanghebbende is met dagtekening 30 september 2017 over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 440.653. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 28.238 belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 106.052.

Jaar 2014 – BK-23/00280

2.1.3.

Aan belanghebbende is met dagtekening 30 september 2017 over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 458.297. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 20.615 belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 110.538.

2.2.

Het in de navorderingsaanslagen voor de drie jaren begrepen belastbaar inkomen uit werk en woning betreft uitkeringen die belanghebbende van [A] Pensioen B.V. heeft ontvangen.

2.3.

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het door belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente (rentebeschikkingen) gemaakte bezwaar afgewezen. Het bezwaar tegen de boetebeschikkingen heeft de Inspecteur gegrond verklaard en de boetebeschikkingen zijn verminderd tot € 50.593 (2012), € 53.026 (2013) en € 55.269 (2014).

2.4.

Belanghebbende heeft tegen de onder 2.3 bedoelde uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant ingesteld. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 28 oktober 2019 als volgt beslist:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- vermindert de Boete opgelegd voor het jaar 2012 tot een bedrag van € 48.063;

- vermindert de Boete opgelegd voor het jaar 2013 tot een bedrag van € 50.374;

- vermindert de Boete opgelegd voor het jaar 2014 tot een bedrag van € 52.505.

2.5.

Belanghebbende heeft tegen de onder 2.4 bedoelde uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant hoger beroep ingesteld bij het Hof ’s Hertogenbosch. Hof ’s Hertogenbosch heeft op 23 juli 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2357) als volgt beslist:

“Het hof:

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.”

2.6.

Belanghebbende heeft tegen de onder 2.5 bedoelde uitspraak van Hof ’s Hertogenbosch cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arrest van

9 april 2021, nummer 20/02550 (ECLI:NL:HR:2021:548) het beroep in cassatie, met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO), ongegrond verklaard.

2.7.

Op 19 april 2021 heeft de Inspecteur van belanghebbende het verzoek om ambtshalve vermindering ontvangen.

2.8.

Met dagtekening 21 mei 2021 heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen wegens het niet tijdig indienen van dit verzoek. Bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2021 heeft de Inspecteur deze beslissing gehandhaafd.

2.9.

Nadien heeft belanghebbende nog twee herzieningsverzoeken bij de Hoge Raad ingediend, waarin hij de Hoge Raad heeft verzocht zijn arrest van 9 april 2021 te herzien. Deze herzieningsverzoeken zijn door de Hoge Raad bij arresten van 25 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:430) en 27 januari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:113) niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 80 Wet RO.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Ambtshalve vermindering

9. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag (en de beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld) geschiedt uitsluitend op de voet van artikel 9.6 Wet IB 2001.[2] In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.[3] Uit artikel 45aa, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 volgt dat ambtshalve vermindering niet wordt toegepast indien reeds vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Voor de aanslagen voor het jaar 2012, 2013 en 2014 eindigde de vijfjaarstermijn van artikel 45aa respectievelijk op 31 december 2017, 31 december 2018 en 31 december 2019. De brief met dagtekening 16 april 2021 (ontvangen op 19 april 2021; zie 3 hiervoor), welke brief is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, is – voor alle van de onderhavige jaren – buiten de vijfjaarstermijn door verweerder ontvangen. Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie[4] volgt dat, nu er geen sprake is van geharmoniseerde procesregels, het Unierecht ruimte laat voor de lidstaten om termijnen vast te stellen en lidstaten hun eigen nationale procesregels mogen toepassen op voorwaarde dat die regels het niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken om het recht op teruggaaf te effectueren. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een redelijke termijn.[5] Uit rechtsoverweging 31 van ECLI:U:C:2019:894 volgt niet dat toepassing van de 5-jaarstermijn in een situatie van eiser in strijd is met Europees recht, waaronder het door het VWEU gewaarborgde vrijheid van verkeer. Voor zover eiser heeft willen stellen dat zijn verzoek tegen de boetebeschikking is gericht, leidt het voorgaande niet tot een ander oordeel, nu aan eiser reeds adequate rechtsbescherming is geboden.[6]

10. De standpunten van eiser dat de vijfjaarstermijn voor hem eerst op 9 april 2021 (de datum van het arrest van de Hoge Raad in eisers zaak) aanvangt en dat de 5-jaarstermijn niet voor hem bedoeld kan zijn, omdat hij nihilaanslagen heeft ontvangen en de vermeende belastingschuld eerst vanaf het tweede halfjaar van 2017 (de navorderingsaanslagen hebben een dagtekening van 30 september 2017) ontstaat, volgt de rechtbank niet.[7] Dit zijn ook geen omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest om binnen die 5-jaarstermijn zijn verzoek in te dienen.[8] De omstandigheid dat de onder 2 vermelde procedures nog liepen, is ook niet een dergelijke omstandigheid. Eiser heeft geen overige omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb aangevoerd.

11. Bovendien heeft eiser de mogelijkheid gehad om bezwaar te maken tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen, hetgeen hij ook binnen de daarvoor gestelde termijnen heeft gedaan (zie 2 hierboven).

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder het verzoek terecht afgewezen en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade

13. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de ontvangstdatum 25 mei 2021. De rechtbank doet op 24 november 2022 uitspraak. De redelijke termijn is niet overschreden. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Proceskosten

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)

[2] Artikel 9.6, eerste en vierde lid, Wet IB 2001.

[3] Artikel 9.6, tweede lid, Wet IB 2001.

[4] Vgl. bijvoorbeeld rechtsoverweging 37 van Hof van Justitie 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:996 (Caterpillar).

[5] Vergelijk rechtsoverwegingen 41, 42 en 43 van zaak C-500/16, ECLI:EU:C:2017:996 en zie ECLI:NL:GHDHA:2022:1464.

[6] Vgl. ECLI:NL:GHAMS:2021:4397

[7] ECLI:NL:GHAMS:2021:4397

[8] Vgl. ECLI:NL:HR:2019:1871.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing