Home

Gerechtshof Den Haag, 09-01-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:20, BK-24/552

Gerechtshof Den Haag, 09-01-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:20, BK-24/552

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
9 januari 2025
Datum publicatie
3 februari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2025:20
Zaaknummer
BK-24/552
Relevante informatie
Art. 4.17c Wet IB 2001, Art. 4.19 Wet IB 2001, Art. 4.22 Wet IB 2001, Art. 7:10 Awb, Art. 16 AWR

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag IB/PVV 2017; inkoop en schenking van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren. Omvang vervreemdingsvoordeel. Artikel 4.17c Wet IB 2001; doorschuiffaciliteit; duurzaam overtollige liquide middelen. Artikel 7:10, lid 4, Awb; enkele instemming van belanghebbende met verder uitstel verlengt de redelijke termijn niet. Vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-24/552

Uitspraak van 9 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Kara)

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 april 2024, nummer SGR 23/121.

Procesverloop

1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.997, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 158.410 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.573 (de navorderingsaanslag 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 3.252 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2017 en de beschikking belastingrente afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.

1.4.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 138.

1.4.2. De Inspecteur heeft op 12 september 2024 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 november 2024. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbendes echtgenote, [naam echtgenote] (BK-24/553). Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1. Belanghebbende is gehuwd met [naam echtgenote] (de echtgenote).

2.2. Belanghebbende heeft in de periode van [datum] 2002 tot en met [datum] 2017 25% van de aandelen (90 aandelen) gehouden in de vennootschap [naam supermarkt 1] B.V. (de BV). De overige 75% van de aandelen in de BV (270 aandelen) werden gehouden door belanghebbendes broer.

2.3. De BV exploiteerde een supermarkt onder de naam [naam supermarkt 1] en een groothandel in voedings- en genotmiddelen. Tot en met [datum] 2017 exploiteerde de BV nog een tweede supermarkt onder de naam [naam supermarkt 2] . De laatstgenoemde supermarkt is per genoemde datum verkocht aan belanghebbende.

2.4. De Inspecteur heeft op 13 juli 2017 aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen bij de BV naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016.

2.5.1. Belanghebbende heeft op 24 mei 2018 de aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.573.

2.5.2. De aanslag IB/PVV 2017 is met dagtekening 24 juli 2018 overeenkomstig de aangifte opgelegd.

2.6.1. Van het boekenonderzoek is met dagtekening 20 december 2018 een controlerapport opgemaakt. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

1.1 Reikwijdte van het onderzoek

Het doel van het onderzoek is de aanvaardbaarheid vast te stellen van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016.

De in dit rapport opgenomen correcties inzake de vennootschapsbelasting volgen uit de controle op de omzetbelasting. De aangifte vennootschapsbelasting is verder niet inhoudelijk beoordeeld.

(…)

2.1 Rechtsvorm

De bedrijfsactiviteiten worden sinds [datum] 2002 verricht in de vorm van een besloten vennootschap, te weten [de BV].

Tot [datum] 2017 waren de aandelen verdeeld tussen:

 [Belanghebbendes broer], 75%

 [Belanghebbende], 25%

Sinds [datum] 2017 zijn de aandelen voor 100% in handen van [belanghebbendes broer].”

2.6.2. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn, onder meer, aan de BV naheffingsaanslagen omzetbelasting en navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) over de jaren 2013 tot en met 2016 opgelegd.

2.6.3. Belanghebbende, zijn broer en de BV enerzijds en de Belastingdienst anderzijds hebben vervolgens op 20 maart 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de verschuldigde inkomstenbelasting, omzetbelasting en Vpb over de jaren 2013 tot en met 2019 (de vaststellingsovereenkomst). De reeds lopende bezwaarprocedures over de inkomstenbelasting 2017 zijn expliciet uitgesloten van de vaststellingsovereenkomst.

2.7.1. Met dagtekening 23 mei 2019 heeft de inspecteur Vpb een brief over de aangifte Vpb 2017 gestuurd aan de BV waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“Onlangs heb ik in behandeling genomen de aangifte vennootschapsbelasting 2017 van bovengenoemde vennootschap. Ik ben voornemens af te wijken van de aangifte. Hierna volgt de reden waarom.

Er is een boekenonderzoek geweest, waarvan met dagtekening 20 december 2018 een rapport is opgemaakt. Tijdens het boekenonderzoek is onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2013 tot en met 2016 onderzocht. Daarbij is vastgesteld dat niet de volledige omzet in de aangiften omzetbelasting en vennootschapsbelasting is verantwoord.

Op basis van de feiten en omstandigheden genoemd in eerder genoemd rapport stel ik de fiscale winst opnieuw vast.

(…)

De terugbetaling van kapitaal in het boekjaar bedraagt € 250.000

Graag ontvang ik de statutenwijziging of het besluit van de vergadering van aandeelhouders, waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden tot terugbetaling van het kapitaal.”

2.7.2. Daarop heeft de (voormalige) boekhouder gereageerd bij brief met bijlagen van 3 juli 2019. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

Terugbetaling van kapitaal ad € 250.000

Tot en met begin januari 2017 bestonden de bedrijfsactiviteiten van de vennootschap uit het exploiteren van twee supermarkten en een groothandel in voedings- en genotmiddelen. Er waren twee aandeelhouders, te weten [belanghebbendes broer] met 75% van de aandelen (270 stuks) en [belanghebbende] met 25% van de aandelen (90 stuks).

De terugbetaling betreft een inkoop van 40 aandelen door de vennootschap in het kader van het terugtreden van [belanghebbende] met daarbij de verkoop van één van de twee supermarkten. De waarde van de aandelen is bepaald op € 6.250 per aandeel. De overige 50 aandelen heeft [belanghebbende] met gebruikmaking van de bedrijfsopvolgingsregeling geschonken aan [belanghebbendes broer].

Als bijlage zenden wij u de overeenkomst van verkoop en schenking aandelen inclusief de bijbehorende notulen, waaruit de berekening van de waarde van de aandelen blijkt.”

2.7.3. In het bij de brief van 3 juli 2019 gevoegde verslag van de aandeelhoudersvergadering van de BV van [datum] 2017 is, onder meer, het volgende opgenomen:

“Aanwezig: [belanghebbendes broer], voorzitter en [belanghebbende], secretaris

(…)

De voorzitter stelt aan de orde:

Wijzigen samenwerking

De voorzitter en secretaris bespreken het voorstel om de samenwerking tussen de twee aandeelhouders in de vennootschap zoals die tot op heden is vormgegeven, te wijzigen door de aandelen van aandeelhouder [belanghebbende] te verkopen.

De vergadering stelt de waarde van de aandelen als volgt vast.

Intrinsieke waarde per 31 december 2015

1.236.586,-

Bij: geschat resultaat 2016

250.000,-

Bij: goodwill o.b.v. resultaten afgelopen jaren

750,000,-

Resultaat

2.236.586.-

De waarde wordt afgerond op € 2.250.000,-

Hieruit volgt dat de waarde per aandeel € 6.250,- bedraagt

A.

Besloten wordt dat van de 90 aandelen die [belanghebbende] houdt in het kapitaal van [de BV] er 40 worden ingekocht en geleverd aan [de BV] en 50 worden geschonken en geleverd aan [belanghebbendes broer].

(…)

C.

De verkoopprijs van de inkoop van de 40 aandelen is vastgesteld op € 250.000,-.

D.

De schenking van de overige 50 aandelen worden door [belanghebbende] geschonken en geleverd aan [belanghebbendes broer] op voet van de bedrijfsopvolgingsregeling van art. 35b van de Successiewet 1956 en de doorschuifregeling van art. 4.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001.

(…)

Besluiten

De voorzitter stelt vast dat alle voorstellen met algemene stemmen zijn aangenomen. Op voorstel van de voorzitter machtigt de vergadering de voorzitter de benodigde acties uit te voeren op de kortst mogelijke termijn.”

2.7.4. Volgens de bij de brief van 3 juli 2019 gevoegde overeenkomst “verkoop en schenking aandelen” van [datum] 2017 zijn belanghebbende, zijn broer en de BV onder meer het volgende overeengekomen:

De ondergetekenden:

1.

[Belanghebbende] "Partij sub 1",

en

2.

[Belanghebbendes broer]: "Partij sub 2",

en

3.

[de BV] (…): "Partij sub 3" of "Vennootschap",

Hierna gezamenlijk aan te duiden als 'Partijen',

In aanmerking nemende:

• dat Partij sub 1 sinds [datum] 2002 90 gewone aandelen houdt, à € 100,- nominaal, uitmakende 25% van het geplaatste en gestorte kapitaal van Partij sub 3;

• de hiervoor bedoelde aandelen als volgt zijn genummerd: 271 tot en met 360;

• dat Partij sub 2 sinds [datum] 2002 270 gewone aandelen houdt, à € 100,- nominaal, uitmakende 75% van het geplaatste en gestorte kapitaal van Partij sub 3;

• dat de bedrijfsactiviteiten van Partij sub 3 zien op de exploitatie van twee supermarkten alsmede een groothandel in voedings- en genotmiddelen;

• dat Partij sub 1 de 90 aandelen wenst over te dragen aan Partij sub 2 en Partij sub 3 die deze aandelen wensen te verwerven;

• dat Partijen de voorwaarden waaronder de verkoop c.q. schenking en levering(en) plaatsvindt wensen vast te leggen in onderhavig document.

Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

Artikel 1. Koop en schenking aandelen

1.1

Partij sub 1 verkoopt aan Partij sub 3 en Partij sub 3 koopt van Partij sub 1, 40 aandelen.

1.2

Partij sub 1 schenkt aan Partij sub 2 de resterende 50 aandelen terwijl Partij sub 2 deze schenking aanvaardt.

(…)

Artikel 3. Algemene garanties

Partij sub 1 garandeert het volgende:

1.

De Vennootschap is opgericht bij notariële akte verleden voor mr. […] , notaris te […] op [datum] 2002. De statuten zijn sindsdien niet

gewijzigd;

(…)

6.

alle verkochte en geschonken aandelen zijn volgestort;

(…)

Artikel 4. Koopprijs

4.1.

De waarde per aandeel is vastgesteld op € 6.250,-. Verwezen wordt naar de notulen van de

aandeelhoudersvergadering van DATUM (Bijlage I).

4.2.

De koopprijs wordt, uiterlijk op de datum van de levering van de aandelen, voldaan door verkoop en levering aan Partij sub 1 van [supermarkt 2] zoals volgt uit de koopovereenkomst tussen de Vennootschap en Partij sub 1 gedateerd [datum] 2017 en de het besluit van de aandeelhoudersvergadering van [datum] 2017 (Bijlage I).”

2.7.5. De inspecteur Vpb heeft de Inspecteur (inkomstenbelasting) op de hoogte gesteld van belanghebbendes brief met bijlagen van 3 juli 2019.

2.8.1. De Inspecteur heeft bij brief van 28 april 2020 aangekondigd de navorderingsaanslag 2017 op te leggen.

2.8.2. De (voormalige) boekhouder van belanghebbende heeft bij brief van 11 mei 2020 als volgt gereageerd op de aankondiging:

“Naar aanleiding van uw bovengenoemde brief delen wij u namens [belanghebbende en de echtgenote] het navolgende mede. Wij hebben weliswaar niet hun aangiften inkomstenbelasting 2017 verzorgd, maar zijn wel betrokken geweest bij de inkoop en schenking van aandelen in [de BV].

Met betrekking tot punt 1.1 van uw brief, de inkoop van aandelen, hebben wij geen opmerkingen. Als dit niet is opgenomen in de aangiften, is deze correctie terecht. Ook met betrekking tot punt 1.3 voor zover dat gaat over de onderlinge verdeling van de inkomsten uit aanmerkelijk belang hebben wij geen opmerkingen. Hoe [belanghebbende en de echtgenote]

deze inkomsten willen verdelen, is aan hun, en indien zij geen keuze maken, aan u.

Punt 1.2 Toepassing doorschuiffaciliteit artikel 4.17c Wet IB 2001

U stelt dat de doorschuiffaciliteit niet op de totale waarde van de geschonken aandelen van toepassing is, omdat naar uw mening er sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen die beschouwd moeten worden als beleggingsvermogen. Met deze stelling zijn wij het niet eens. Naar onze mening is er primair in het geheel geen sprake van duurzaam overtollige liquide middelen. Mocht u na het lezen van onze argumenten voor deze stelling alsnog van mening zijn dat er wel degelijk overtollige liquide middelen zijn, dan is onze secundaire stelling dat deze minder bedragen dan het door u genoemde bedrag van € 601.490.

Met betrekking tot onze primaire stelling delen wij mede dat in 2017 een begin is gemaakt met de ontwikkeling van een onroerende zaak voor eigen gebruik door de vennootschap, [adres 1] in [woonplaats] . Deze ontwikkeling loopt door in de jaren 2018, 2019 en 2020. Hiervoor is deels wel een bankfinanciering verkregen, maar met name in 2018 zijn grote bedragen eerst voorgeschoten uit de eigen liquide middelen voordat de financiering tot stand kwam. Ultimo 2019 bedraagt de kostprijs van het pand ruim € 1.000.000 meer dan de bankfinanciering.

Wat betreft onze secundaire stelling: uit de verkoop- en leveringsovereenkomst van [naam supermarkt 2] (zie bijlage) blijkt dat in de verkoopprijs van de supermarkt € 100.000 is begrepen voor liquide middelen. Dit bedrag is na de levering van de supermarkt per bank overgemaakt. U stelt dat van de totale liquide middelen per 1 januari 2017 slechts € 100.000 als ondernemingsvermogen kan gelden. Dat zou betekenen dat er geen noodzakelijke liquide middelen meer zouden overblijven voor de groothandel en supermarkt [naam supermarkt 1] . Dat kan niet juist zijn. [naam supermarkt 2] heeft altijd een minderheid uitgemaakt van de activiteiten van de vennootschap.

(…)”

2.8.3.

De Inspecteur heeft bij brief van 27 augustus 2020 als volgt gereageerd op de onder 2.8.2 vermelde brief:

“Middels deze kennisgeving bericht ik u dat ik aan u een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 heb opgelegd op grond van artikel 16, eerste lid AWR. De dagtekening van de definitieve aanslag IB/PVV 2017 met aanslagnummer [aanslagnummer] is 24 juli 2018. (…)

Op 4 juli 2019 heeft [de inspecteur Vpb] informatie ontvangen van uw voormalig adviseur [naam belastingadviseur] . De dagtekening van de brief is 3 juli 2019. Omdat wij nog niet over deze informatie beschikten op het moment van het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2017 ben ik van mening dat sprake is van een nieuw feit op de voet van artikel 16, eerste lid AWR.

Naar aanleiding van de aankondiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 met dagtekening 28 april 2020, ontving ik op 11 mei 2020 een brief van uw adviseur [naam belastingadviseur] met informatie. Deze informatie leidt niet tot een ander oordeel, zodat ik de navorderingsaanslag conform de aankondiging van 28 april 2020 heb vastgesteld. Hierna leest u meer.

1. Afwijking van de aangifte

Inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2)

1.1

Inkoop van aandelen

Op [datum] 2017 bent u teruggetreden als aandeelhouder van [de BV] (…). U beschikte tot dat moment over 25% van de aandelen in [de BV]. Het gaat daarbij om 90 gewone aandelen à € 100 nominaal.

In het kader van uw terugtreding heeft [de BV] 40 aandelen ingekocht en ter voldoening van de koopsom heeft een verkoop van de vennootschap ' [naam supermarkt 2] B.V. (…) aan [belanghebbende] plaatsgevonden. De inkoop van de aandelen is geschied voor de prijs van € 250.000. Ik verwijs hierbij naar de akte van inkoop van de aandelen van [datum] 2017. Deze prijs benadert de waarde in het economisch verkeer van de vennootschap ' [naam supermarkt 2] B.V. Op grond van artikel 4.16, lid 1 onder a, Wet IB 2001 vormt de inkoop van aandelen een fictieve vervreemding van de aandelen in [de BV]. Het vervreemdingsvoordeel wordt ingevolge artikel 4.19, lid 1, Wet IB 2001 gesteld op de overdrachtsprijs (artikel 4.20 Wet IB) verminderd met de verkrijgingsprijs (artikel 4.21 Wet IB 2001).

Dit betekent dat er in uw situatie sprake is van een vervreemdingsvoordeel van € 250.000 -/- € 4.000 = € 246.000. Uw adviseur heeft in zijn brief van 11 mei 2020 ingestemd met de correctie als gevolg van de inkoop van de aandelen. Ik heb deze correctie doorgevoerd in uw navorderingsaanslag IB/PVV 2017.

1.2

Toepassing doorschuiffaciliteit artikel 4.17c Wet IB 2001

In het kader van uw terugtreding als aandeelhouder van [de BV] heeft u het resterende gedeelte van de in uw bezit zijnde aandelen blijkens de akte van schenking van [datum] 2017 geschonken aan uw broer (…), zijnde 50 aandelen à € 100 nominaal. In de brief van 3 juli 2019 van uw toenmalige adviseur, [naam belastingadviseur] , wordt in bijlage

1 (notulen AVA januari 2017) verzocht om de toepassing van de doorschuifregeling van artikel 4.17c Wet IB 2001.

De vennootschap drijft een materiële onderneming in de vorm van de exploitatie van een supermarkt.

Het verzoek betreft een schenking van 13,9% [l] van de aandelen in [de BV]. De schenking is geschied aan uw broer (…). De verkrijger is binnenlands belastingplichtig en reeds langer dan 36 maanden in dienstbetrekking bij B.V. De geschonken aandelen gaan niet behoren tot het vermogen van een werkzaamheid of onderneming. Voorts is er geen sprake van

soortaandelen. Ik verwijs hierbij naar de brief van 3 juli 2019.

Beoordeling

Naar aanleiding van uw verzoek kan ik het volgende bevestigen:

Op basis van de commerciële jaarrekening 2017 van [de BV] ben ik van mening dat aan de vereisten voor toepassing van artikel 4.17c Wet IB 2001 is voldaan, voor zover de waarde van de aandelen kan worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen. Daarbij moet op basis van de verstrekte informatie, en rekening houdende met de franchise, € 75.820 worden toegerekend aan beleggingsvermogen. Dit is als volgt berekend:

- De waarde van de aandelen [de BV] is conform de commerciële jaarrekening berekend op € 1.713.189 (het eigen vermogen en de intrinsieke waarde van de aandelen per 31 december 2016). Hiervan is € 1.111.699 toerekenbaar aan het ondernemingsvermogen.

- Het beleggingsvermogen betreft de duurzaam overtollige liquide middelen. Gelet op de aanzienlijke winstreserve ad € 1.677.187 en het feit dat de kosten van de onderneming kunnen worden voldaan uit de lopende bedrijfsopbrengsten, ben ik in redelijkheid tot het standpunt gekomen om een bedrag van € 100.000 van de in totaal € 701.490 liquide middelen aan te merken als ondernemingsvermogen. Dit betekent dat de overige liquide middelen van € 601.490 naar mijn mening duurzaam overtollige middelen betreffen en daarom beleggingsvermogen vormen.

- In de brief van uw adviseur [naam belastingadviseur] van 11 mei 2020 heeft uw adviseur primair de stelling ingenomen dat geen sprake is van duurzaam overtollige liquiditeiten vanwege het beschikbaar moeten houden van de liquide middelen voor de aankoop en verbouwing van het pand [adres 1] te [woonplaats] . Subsidiair neemt uw adviseur de stelling in dat € 100.000 ondernemingsvermogen te gering is, omdat als gevolg van de inkoop van de 40 aandelen [de BV] er een bedrag van € 100.000 uit de kas van [de BV] is overgemaakt.

o Ik kan niet instemmen met de primaire stelling. De ontwikkeling van het pand aan de [adres 1] te [woonplaats] heeft plaatsgevonden door het aantrekken van hypotheekleningen bij de bank. Uw adviseur stelt nog dat de kostprijs van het pand ultimo 2019 (lees: bijna drie jaren na de schenking op [datum] 2017) ruim € 1.000.000 meer bedraagt dan de bankfinanciering. Daarmee wordt gesteld dat deze € 1.000.000 aan liquide middelen op datum van schenking een functie hebben in de onderneming, namelijk als bestemming voor de ontwikkeling van het pand. Deze mening deel ik niet. Gezien de jaarwinst in 2017 en 2018 van € 809.949 respectievelijk € 997.162 verwacht ik dat de € 1.000.000 aan liquide middelen die bovenop de hypotheeklening in het pand is geïnvesteerd, kan worden geput uit het lopend resultaat in 2019 [2018, Hof] (het resultaat in 2019 is uit de mij ter beschikking staande gegevens niet bekend). Dat ultimo 2019 € 1.000.000 aan liquide middelen is gebruikt voor het pand aan de [adres 1] te [woonplaats] doet dus niets af aan de etikettering van de liquide middelen op het moment van de schenking in januari 2017.

o Ik ga verder niet akkoord met de subsidiaire stelling van uw adviseur. In de koop- en leveringsovereenkomst van de verkoop van de 40 aandelen [de BV] is opgenomen dat de inkoop van de 40 aandelen geschiedt tegen een koopprijs van € 250.000. Deze koopsom bestaat uit € 75.000 aan voorraad, € 75.000 inventaris en € 100.000 liquide middelen. Echter wordt blijkens de akte de koopsom voldaan door levering van de aandelen in de vennootschap ' [naam supermarkt 2] B.V. (…), welke vennootschap een supermarkt exploiteert op [adres 2] te [woonplaats] . Daarbij merk ik op dat de schenking van de aandelen plaatsvindt op [datum] 2017. Gedurende 2017 neemt de liquiditeitspositie € 572.697 toe (€ 1.274.187 ultimo 2017 - € 701.490 op 1 januari 2017), dat is een krappe € 50.000 per maand. Daarmee is zijn de liquide middelen op [datum] 2017 (vrijwel een volledige maand na 1 januari 2017) zo'n € 50.000 euro hoger dan de stand per 1 januari 2017 van € 701.490. Daarmee neem ik de stelling in dat een eventuele overboeking van € 100.000 van de bankrekening van [de BV] kan worden gedaan uit het lopend resultaat in 2017. Kortom, ik neem redelijkheidshalve het standpunt in dat maximaal een bedrag van € 100.000 aan liquide middelen ten opzichte van het totaal aan liquide middelen van € 701.490, op het moment van schenking ondernemingsvermogen betreft.

- Ingevolge artikel 4.17c, lid 3 jo artikel 4.17a, lid 6 Wet IB 2001 dient nog rekening te worden gehouden met de franchise van 5%. Dit betekent dat € 1.167.284 wordt aangemerkt als ondernemingsvermogen (€ 1.111.699 + 5% van € 1.111.699 (€ 55.585) = € 1.167.284). Voor het overige vindt artikel 4.17c Wet IB geen toepassing. Het beleggingsvermogen dat tot uitdrukking komt in de waarde van de aandelen betreft dus de totale waarde van de aandelen ten bedrage van € 1.713.189 – het ondernemingsvermogen inclusief de beleggingsmarge van 5% ten bedrage van € 1.167.284 = € 545.905.

- Het voorgaande leidt tot een overdrachtsprijs van € 545.905 * (50 aandelen van de 360 aandelen) = € 75.820. De verkrijgingsprijs bedraagt € 5.000 (50 aandelen van nominaal € 100).

Dit betekent dat er sprake is van een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang van € 70.820.

1.3

Inkomen uit aanmerkelijk belang

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ik uw inkomen uit aanmerkelijk belang corrigeer in een navorderingsaanslag IB/PVV 2017. Deze afwijking leidt tot het in aanmerking nemen van het inkomen uit aanmerkelijk belang voor een bedrag van € 246.000 + € 70.820 = € 316.820.

Aanmerkelijk belang: fiscaal partnerschap

Omdat u en [de echtgenote] fiscale partners zijn mag u de totale inkomsten uit aanmerkelijk belang verdelen. Ik heb u in de aankondiging van de navorderingsaanslag van 28 april 2020 in de gelegenheid gesteld om een verdeling van de totale inkomsten uit aanmerkelijk belang aan te geven. U en uw fiscaal partner hebben geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.

Daarom heb ik op grond van artikel 2.17, derde lid jo. vijfde lid Wet IB 2001 de totale inkomsten uit aanmerkelijk belang voor de helft toegerekend aan u en voor de andere helft aan uw fiscaal partner (…). Dit heeft geleid tot een correctie van het inkomen uit aanmerkelijk belang van € 158.410 (50% van € 316.820).

(…)

[1] 50 van de 360 aandelen.”

2.8.4.

De Inspecteur heeft met dagtekening 19 september 2020 de navorderingsaanslag 2017 opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Nieuw feit

9. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen.[1]

10. De rechtbank is van oordeel dat de aangifte IB/PVV van eiser over het jaar 2017 voor verweerder geen aanleiding vormde om een nader onderzoek in te stellen. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan verweerder, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte van eiser, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen.[2] De definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2017 is op 24 juli 2018 opgelegd. Gelet op het hiervoor onder 4 en 5 beschreven verloop is de rechtbank van oordeel dat verweerder eerst op 4 juli 2019 op de hoogte is gekomen van de inkoop en schenking van de aandelen [in de BV]. Verweerder beschikt dan ook over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

11. Eiser stelt dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, omdat verweerder ten onrechte het jaar 2017 niet heeft betrokken bij de VSO en hij tevens de reden tot het opleggen van de navorderingsaanslag onvoldoende heeft gemotiveerd.

12. Van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uit de inhoud van de VSO blijkt immers dat deze overeenkomst is beperkt tot de jaren 2013 tot en met 2016. In 4.13 van de VSO staat zelfs uitdrukkelijk opgenomen dat de reeds lopende bezwaarschriften IB 2017 buiten deze VSO vallen. Het had op de weg van eiser dan wel diens (voormalige) gemachtigde gelegen om bij het sluiten van de VSO te bewerkstelling dat ook het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2017 in de VSO zou worden meegenomen. Daarnaast valt uit de gedingstukken op te maken dat verweerder de onderhavige navorderingsaanslag reeds in zijn brief van 27 augustus 2020 heeft aangekondigd en dat daarin uitgebreid de gronden van de totale correctie van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van € 158.410 staan vermeld. Verweerder heeft met deze brief, anders dan eiser stelt, aan zijn motiveringsverplichting voldaan.

Inkoop aandelen [BV]

13. Niet in geschil is dat eiser op [datum] 2017 40 aandelen in [de BV] voor € 250.000 (€ 6.250 per aandeel) aan [de BV] heeft verkocht. Op dat moment was dus sprake van inkoop van eigen aandelen. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 vormt deze inkoop van eigen aandelen een belaste fictieve vervreemding. Verweerder heeft het vervreemdingsvoordeel op € 246.000 (€ 250.000 overdrachtsprijs -/- € 4.000 verkrijgingsprijs) vastgesteld en daartoe ter zake van de inkoop van eigen aandelen een correctie van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van € 246.000 aangebracht. De voormalige gemachtigde heeft bij brief van 11 mei 2020 deze correctie ook erkend. Niet gebleken is dat deze correctie onjuist is. De enkele stelling van eiser ter zitting dat de correctie onjuist is, is daarvoor onvoldoende, nu hij zijn stelling niet nader heeft onderbouwd.

Schenking aandelen [BV]

14. Op grond van artikel 4.17c, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt in geval van een overdracht tijdens leven van aandelen die deel uitmaken van een aanmerkelijk belang en waarbij artikel 4.22 van de Wet IB 2001 wordt toegepast, onder een aantal voorwaarden vermeld in het eerste lid van artikel 4.17c, niet als een belaste vervreemding aangemerkt het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen betrekking hebben, doch nooit meer dan de overdrachtsprijs verminderd met de tegenprestatie.

15. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet IB 2001 van toepassing is. Tussen partijen is enkel in geschil of de op 31 december 2016 aanwezige liquide middelen in [de BV] van in totaal € 701.490 tot het ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 4.17c van de Wet IB 2001 dienen te worden gerekend. Verweerder heeft van voormeld bedrag € 100.000 tot het ondernemingsvermogen gerekend. Eiser stelt dat ook het restant van het bedrag aan liquide middelen van € 601.490 als ondernemingsvermogen in aanmerking dient te worden genomen.

16. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser, die zich beroept op doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet IB 2001, feiten en omstandigheden moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de liquide middelen voor een hoger bedrag tot het ondernemingsvermogen behoren dan verweerder reeds in aanmerking heeft genomen.

17. Eiser is niet in zijn bewijslast geslaagd. Uit de gedingstukken valt op te maken dat [de BV] een bedrijfspand aan de [adres 1] in [woonplaats] (het pand) heeft gekocht, dat [de BV] in de jaren 2018 tot en met 2020 in het pand heeft geïnvesteerd, dat [de BV] volgens de grootboekrekeningen in totaal € 3.509.335 (inclusief grond) in het pand heeft geïnvesteerd en dat voor het pand een hypotheek van € 2.620.000 is afgesloten. Weliswaar kan hieruit worden opgemaakt dat [de BV] een deel van de verbouwing uit eigen middelen (€ 3.509.335 -/- € 2.620.000 = € 889.335) heeft betaald, maar dit acht de rechtbank, gelet ook op de betwisting daarvan door verweerder, onvoldoende om te kunnen concluderen dat in 2017 het volledige bedrag aan liquide middelen van € 701.490 voor de verbouwing van het pand nodig was. In dat kader acht de rechtbank van belang dat, naar verweerder stelt, de investeringen in het pand, gezien de oplopende de jaarwinsten van [de BV] over de jaren 2017 en 2018 van € 809.949 en € 997.162, uit de lopende resultaten kunnen zijn betaald. Eiser heeft echter, na daartoe door verweerder in de gelegenheid te zijn gesteld, geen stukken ingebracht, waaruit blijkt dat in 2017 het de volledige bedrag aan liquide middelen van € 701.490 voor de verbouwing van het pand nodig was. Zo ontbreken bijvoorbeeld de verbouwingsplannen alsmede een begroting van de te verwachten verbouwingskosten. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het resterende bedrag aan liquide middelen van € 601.490 als ondernemingsvermogen dient te worden aangemerkt.

18. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. In beginsel staat het een belastingplichtige vrij liquide middelen al dan niet tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, mits hij de grenzen der redelijkheid niet overschrijdt. Die grenzen worden overschreden indien een belastingplichtige tot het vermogen van zijn onderneming rekent liquide middelen die duurzaam overtollig zijn en dus in die onderneming geen enkele functie vervullen.[3] Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het resterende bedrag aan liquide middelen van € 601.490 als ondernemingsvermogen dient te worden aangemerkt, en aldus sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen, kan eisers stelling omtrent goedkoopmansgebruik niet slagen. Ook de enkele verwijzing door eiser naar een uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin het gerechtshof heeft geoordeeld dat de ondernemer vanwege toekomstige onzekerheden voor de onderneming ook liquide middelen tot het ondernemingsvermogen mocht rekenen,[4] maakt dit niet anders, omdat het in die uitspraak om een andere situatie en een ander feitencomplex ging.

19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schade

20. Eiser heeft in zijn beroepschrift verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 19 februari 2016.[5] Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

21. Instemming van een belanghebbende met overschrijding van de wettelijke beslistermijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin.[6] Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser.

22. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser op 27 oktober 2020 ontvangen. Uit de gedingstukken valt op te maken dat verweerder op 3 december 2020 een telefoongesprek met de gemachtigde heeft gehad en dat verweerder naar aanleiding van dit telefoongesprek op 3 december 2020 aan de gemachtigde een e-mail heeft gestuurd, waarin verweerder aan de gemachtigde verzoekt om te bevestigen dat de “reactietermijn” wordt uitgesteld en dat verweerder heeft voorgesteld om de reactietermijn om te zetten in een vrije termijn. In de e-mail heeft verweerder aangegeven dat het de belastingplichtigen is toegestaan om dit in te trekken met in achtneming van een opzegtermijn van vier weken. De gemachtigde heeft bij e-mailbericht van 15 december 2020 hierop gereageerd en aangegeven dat hij inderdaad uitstel heeft gegeven voor de reactietermijn/vrije termijn met daarbij de door u gemaakte kanttekening. Uit het vorenstaande maakt de rechtbank op dat de gemachtigde er mee heeft ingestemd om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met een vrije termijn. Uit de gedingstukken blijkt verder niet dat de gemachtigde hierop is teruggekomen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in het onderhavige geval met bijna twee jaar, zijnde de periode van 15 december 2020 tot de uitspraak op bezwaar van 8 december 2022, dient te worden verlengd. Nu de rechtbank op 10 april 2024 uitspraak heeft gedaan, is de redelijke termijn, rekening houdend met voormelde termijnverlenging, niet overschreden. Eiser komt dan ook niet voor een vergoeding van immateriële schade in aanmerking.

Proceskosten

23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)

[1] vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184

[2] Vgl. Hoge Raad 11 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1005

[3] vgl. Hoge Raad 8 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8284

[4] vgl. ECLI:NL:GHARL:2017:7794

[5] vgl. ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en ECLI:NL:HR:2016:252

[6] vgl. Hoge Raad 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.

In hoger beroep is in geschil:

- of de Inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, en zo ja,

- of het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang naar het juiste bedrag is vastgesteld,

- of de Inspecteur het motiveringsbeginsel heeft geschonden, en

- of de Rechtbank terecht geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.

4.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag 2017 en toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Verder verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.

4.3.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Nieuw feit

5.1.1.

Op grond van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op de inspecteur.

5.1.2.

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij beschikt over het benodigde nieuwe feit, omdat hij tijdens het vaststellen van de aanslag niet behoefde te twijfelen aan de juistheid van de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2017. De uitkomsten van het boekenonderzoek bij de BV hebben tot de conclusie geleid dat de aangifte Vpb voor het jaar 2017 van de BV ook tot een te laag bedrag was gedaan. Vervolgens heeft de inspecteur Vpb op 23 mei 2019 een vragenbrief aan de BV gestuurd. Uit de reactie op de vragen van de inspecteur Vpb van 3 juli 2019, die is doorgestuurd naar de Inspecteur, volgt dat belanghebbende ten onrechte geen inkomen uit aanmerkelijk belang heeft aangegeven, aldus de Inspecteur.

5.1.3.

Belanghebbende betwist dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Hij verwijst daarbij naar het boekenonderzoek – met als onderzoeksperiode de jaren 2013 tot en met 2016 – dat bij de BV heeft plaatsgevonden. De aandelen van de BV zijn in januari 2017 vervreemd en van een nieuw feit is aldus belanghebbende geen sprake.

5.1.4.

Het Hof volgt belanghebbende hierin niet en overweegt daartoe als volgt. Als uitgangspunt geldt dat de Inspecteur in beginsel mag afgaan op de juistheid van een ingediende aangifte, maar bij het opleggen van een aanslag ook steeds kennis dient te nemen van andere hem ter beschikking staande informatie (vgl. HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2150, BNB 2015/192, r.o. 2.3.2). Anders dan belanghebbende kennelijk meent, vormt de inhoud van het controlerapport onvoldoende aanleiding om te kunnen constateren dat belanghebbende in 2017 een voor de IB/PVV belastbaar vervreemdingsvoordeel (de inkoop en schenking van de aandelen) heeft genoten. Het boekenonderzoek zag namelijk op de omzetbelasting en in het controlerapport is expliciet vermeld dat de aangiften Vpb van de BV niet zijn onderzocht (zie 2.6.1). Bovendien zag het boekenonderzoek op de periode 2013 tot en met 2016. De inkoop en schenking van de aandelen in de BV hebben plaatsgevonden op [datum] 2017. De feitelijke situatie met betrekking tot de vervreemding van de aandelen werd pas kenbaar nadat de inspecteur Vpb in het kader van de beoordeling van de aangifte Vpb 2017 op 23 mei 2019 vragen heeft gesteld over de hierin vermelde terugbetaling van kapitaal en de BV deze vragen op 3 juli 2019 heeft beantwoord. Op grond van de door de BV op 3 juli 2019 verstrekte antwoorden en de bijbehorende stukken – die door de inspecteur Vpb aan de Inspecteur zijn verstrekt – heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende ten onrechte geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in zijn aangifte IB/PVV 2017 heeft vermeld. Deze informatie vormt voor de Inspecteur het voor de navorderingsaanslag 2017 vereiste nieuwe feit.

Verkrijgingsprijs aandelen BV

5.2.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op [datum] 2017 zijn 90 aandelen in de BV heeft vervreemd. Hetgeen partijen verdeeld houdt, is onder meer de hoogte van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de BV. De Inspecteur heeft de door hem gehanteerde verkrijgingsprijs van € 100 per aandeel onderbouwd door te verwijzen naar de door belanghebbende ondertekende overeenkomst “verkoop en schenking aandelen” (zie 2.7.4) waarin is vermeld dat de nominale waarde € 100 per aandeel is.

5.2.2.

Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs heeft kunnen uitgaan van de nominale waarde van € 100 per aandeel. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit een andere verkrijgingsprijs volgt. De enkele betwisting door belanghebbende van de gehanteerde verkrijgingsprijs is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Bovendien heeft de Inspecteur ter zitting onbetwist gesteld dat volgens de informatie in zijn systemen de nominale waarde niet is verhoogd door kapitaalstortingen. Anders dan waarvan belanghebbende kennelijk uitgaat, rust op de Inspecteur op dit punt geen verdergaande onderzoeksplicht naar de hoogte van de verkrijgingprijs dan het onderzoek dat de Inspecteur reeds heeft verricht.

Inkoop aandelen BV

5.3.1.

De Inspecteur betoogt, onder verwijzing naar het verslag van de aandeelhoudersvergadering van de BV van [datum] 2017, dat belanghebbende ter zake van de inkoop van 40 aandelen in de BV een vervreemdingsvoordeel van € 246.000 heeft genoten. De Inspecteur is hierbij uitgegaan van een overdrachtsprijs van € 250.000 en een verkrijgingsprijs van € 4.000 (€ 100 per aandeel).

5.3.2.

Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur het inkomen uit aanmerkelijk belang op dit punt terecht en naar het juiste bedrag heeft gecorrigeerd. Belanghebbende heeft ter betwisting van het vervreemdingsvoordeel enkel aangevoerd dat de verkrijgingsprijs meer bedraagt dan € 100 per aandeel. Gelet op hetgeen in 5.2.2 is overwogen, slaagt die stelling niet.

Schenking aandelen BV

5.4.1.

Op grond van artikel 4.19, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt een vervreemdingsvoordeel gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. Artikel 4.22, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt dat indien bij een vervreemding een tegenprestatie ontbreekt, zoals in het onderhavige geval bij een schenking, als tegenprestatie wordt aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding in het economisch verkeer aan de aandelen kan worden toegekend.

5.4.2.

Vast staat dat belanghebbende op [datum] 2017 50 aandelen in de BV aan zijn broer heeft geschonken. Omdat de Inspecteur stelt dat ter zake van de schenking van de aandelen in de BV sprake is van een voordeel uit aanmerkelijk belang, rust op de Inspecteur de bewijslast feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat en tot welk bedrag sprake is van een voordeel uit aanmerkelijk belang. De Inspecteur heeft de verkrijgingsprijs van de 50 aandelen in de BV gebaseerd op de nominale waarde van de aandelen à € 100 per aandeel. De waarde van de aandelen in de BV ten tijde van de schenking heeft de Inspecteur gebaseerd op de waarde van de BV op 31 december 2016 volgens de jaarrekening, zijnde afgerond € 4.761 per aandeel (€ 1.713.189 gedeeld door 360 aandelen). Daarmee heeft de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat ter zake van de schenking sprake is van een vervreemdingsvoordeel in 2017. Met de enkele betwisting van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de BV (zie 5.2.2) en de stelling dat de waarde van de aandelen fluctueert, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het door de Inspecteur berekende vervreemdingsvoordeel te hoog is. De stelling van belanghebbende dat ten tijde van de schenking van de aandelen (op [datum] 2017) een boekenonderzoek liep bij de BV dat de waarde kon beïnvloeden, vindt geen steun in de feiten omdat het boekenonderzoek pas op 13 juli 2017 is aangekondigd. Een ophanden zijnde investering in een bedrijfspand is, anders dan belanghebbende betoogt, evenmin een omstandigheid die van invloed is op de waarde van de aandelen in de BV.

Doorschuiffaciliteit

5.5.1.

Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de Inspecteur bij de toepassing van de doorschuiffaciliteit als bedoeld in artikel 4.17c Wet IB 2001 van de liquide middelen van in totaal € 701.490 ten onrechte slechts een bedrag van € 100.000 tot het ondernemingsvermogen heeft gerekend. De Inspecteur heeft dit standpunt gemotiveerd betwist.

5.5.2.

Op grond van artikel 4.17c Wet IB 2001 wordt, onder bepaalde voorwaarden, het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap niet als vervreemding aangemerkt. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende, die zich op de doorschuiffaciliteit beroept, de feiten dient te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken die het standpunt kunnen dragen dat de liquide middelen zijn aan te merken als ondernemingsvermogen in de zin van artikel 4.17c, lid 2, Wet IB 2001.

5.5.3.

Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd. De Rechtbank heeft hierover in de overwegingen 17 en 18 van haar uitspraak op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof sluit zich aan bij deze beslissing en voegt daaraan het volgende toe.

5.5.4.

Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat ten tijde van de schenking naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek bij de BV reeds voorlopige aanslagen Vpb door de Inspecteur zijn opgelegd, waardoor het volledige bedrag aan liquide middelen (à € 701.490) als ondernemingsvermogen moet worden aangemerkt. Belanghebbende heeft deze stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Dat de BV ten tijde van de schenking een voorziening had gevormd voor de Vpb die verschuldigd zou zijn naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek, is gesteld noch gebleken.

Motiveringsbeginsel

5.6.

Belanghebbendes klacht dat de Inspecteur het motiveringsbeginsel in samenhang met de onderzoeksplicht heeft geschonden, faalt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag 2017 aan belanghebbende aangekondigd en hij heeft, nadat belanghebbende hierop heeft gereageerd, bij brief van 27 augustus 2020 de gronden voor het opleggen van de navorderingsaanslag 2017 uitgebreid toegelicht (zie 2.8.3). Voor zover de klacht van belanghebbende betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar, geldt dat deze uitspraak eveneens voldoende is gemotiveerd. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, geldt voor de Inspecteur geen verdergaande onderzoeksplicht naar de BV of de onderhavige inkoop en schenking dan het onderzoek dat de Inspecteur reeds heeft verricht (zie ook 5.2.2).

Vergoeding van immateriële schade

5.7.1.

Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden en dat aan hem een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend van € 500 per half jaar. De Inspecteur stelt dat de Rechtbank terecht geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.

5.7.2.

Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor berechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadien uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).

5.7.3.

Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 27 oktober 2020. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 10 april 2024. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan, zijn drie jaar en afgerond zes maanden verstreken.

5.7.4.

Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is de enkele instemming van belanghebbende met verder uitstel als bedoeld in artikel 7:10, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt (vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574, BNB 2020/163).

5.7.5.

Daarentegen wordt het tijdsverloop in de bezwaarfase in verband met de pogingen, op verzoek van belanghebbende, om tot een minnelijke oplossing van het geschil te komen wel aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Het Hof gaat hierbij uit van de volgende perioden:

i. van 17 december 2021 tot en met 7 januari 2022; en

ii. van 11 november 2022 tot en met 25 november 2022.

Verder ziet het Hof aanleiding de redelijke termijn te verlengen in verband met het (herhaalde) uitstelverzoek dat belanghebbende heeft gedaan om de bezwaargronden aan te vullen (vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200). Dit betreft de periode van 16 september 2021 tot en met 1 oktober 2021.

5.7.6.

Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn wordt verlengd met afgerond twee maanden in de bezwaarfase. Het Hof acht geen andere bijzondere omstandigheden aanwezig om de redelijke termijn te verlengen, hetgeen meebrengt dat de redelijke termijn met afgerond één jaar en vier maanden is overschreden.

5.7.7.

Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft belanghebbende recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 1.500.

5.7.8.

Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase, zal de Inspecteur worden veroordeeld tot betaling van genoemd bedrag van € 1.500.

Slotsom

5.8.

Gelet op het oordeel in 5.7.7 is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak van de echtgenote (BK-24/553) worden aangemerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bbp en de daarbij behorende bijlage, voor de zaken tezamen vast op € 3.628 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907, en een wegingsfactor 1). Aan de onderhavige zaak wordt daarvan de helft toegekend, zijnde € 1.814.

6.2.

Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep (€ 50) en in hoger beroep (€ 138) gestorte griffierecht van in totaal € 188 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover die betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;

- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.500;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 1.814; en

- gelast de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 188 aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, Chr.Th.P.M. Zandhuis en L.D.M.A Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 9 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;

b. - de dagtekening;

c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. - de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.