Home

Rechtbank Noord-Holland, 13-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11401, HAA 20/3136 en HAA 21/183

Rechtbank Noord-Holland, 13-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11401, HAA 20/3136 en HAA 21/183

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
13 december 2021
Datum publicatie
15 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:11401
Zaaknummer
HAA 20/3136 en HAA 21/183

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen ib/pvv. 2014 bij uitspraak op bezwaar vernietigd, alleen nog wegingsfactor kostenvergoeding bezwaar in geschil. Voor 2013 terecht opgelegd, aftrek specifieke zorgkosten niet aannemelijk gemaakt. Vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 20/3136 en HAA 21/183

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

Procesverloop

HAA 21/183 (2013)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.325.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2020 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

HAA 20/3136 (2014)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.063.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 de navorderingsaanslag vernietigd. Voor de kosten van het bezwaar heeft verweerder een vergoeding toegekend van € 261.

In beide zaken

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2021 te Haarlem.

Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij voor de zaak HAA 21/183 (2013) niet voor de zittingsbehandeling is uitgenodigd. De rechtbank heeft ter zitting onderzocht of eiser behoorlijk is uitgenodigd voor de zitting in die zaak. De griffier heeft de gemachtigde van eiser bij aangetekende brief, verzonden op 9 september 2021 en gericht aan het in de begeleidende brief bij het beroepschrift vermelde kantooradres, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd ter zitting te verschijnen. De brief is niet retour gekomen. Nu uit de track en trace informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 21 september om 12:54 is bezorgd, is eiser behoorlijk uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Ter zitting heeft de griffier de gemachtigde van eiser (nogmaals) het verweerschrift met de daarbij behorende bijlagen verstrekt en heeft de gemachtigde de gelegenheid gehad om het verweerschrift van verweerder door te nemen.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde J.A. Klaver. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. drs. [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

2013 (HAA 21/183)

1. Op 20 januari 2015 heeft eiser een aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 72.431. In deze aangifte heeft eiser een bedrag van € 4.080 (na toepassing van de drempel) in aftrek gebracht. Dit bedrag is als volgt samengesteld:

Medicijnen € 778

Uitgaven voor vervoer € 192

Dieetkosten € 4.850

Extra uitgaven voor kleding en beddengoed € 310

Genees- en heelkundige hulp € 806

Af: drempel € 2.856

Aftrek specifieke zorgkosten € 4.080

2. De definitieve aanslag IB/PVV 2013 met dagtekening 16 december 2015 is door verweerder overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2013 geautomatiseerd opgelegd.

3. Verweerder heeft aan eiser een vragenbrief verzonden met dagtekening 14 maart 2017, waarin werd verzocht de opgevoerde specifieke zorgkosten nader te onderbouwen.

4. Na correspondentie tussen eiser en verweerder is met dagtekening 17 maart 2018 de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.325 resulterend in een na te vorderen belastingbedrag van € 2.025. Bij de navorderingsaanslag heeft verweerder de volgende specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten:

Medicijnen € 0

Uitgaven voor vervoer € 192

Dieetkosten € 2.850

Extra uitgaven voor kleding en beddengoed € 0

Genees- en heelkundige hulp € 0

Af: drempel € 2.856

Aftrek specifieke zorgkosten € 186

5. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag voor het jaar 2013 gehandhaafd.

2014 (HAA 20/3136)

6. Op 22 januari 2016 heeft eiser een aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend. De aanslag is op 14 mei 2016 conform de ingediende aangifte opgelegd.

7. Verweerder heeft aan eiser een vragenbrief verzonden met dagtekening 14 maart 2017, waarin werd verzocht de opgevoerde kosten nader te onderbouwen.

8. Na correspondentie tussen eiser en verweerder is met dagtekening 17 maart 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.063 resulterend in een na te vorderen belastingbedrag van € 2.167.

9. Verweerder heeft op 24 april 2018 een bezwaar tegen de navorderingsaanslag van eiser ontvangen. De motivering van het bezwaar is door verweerder ontvangen op 20 juni 2018. Eiser heeft daarbij verzocht om een kostenvergoeding voor beroepsmatig verleende bijstand in de bezwaarfase.

10. Verweerder heeft eiser bij brief van 3 april 2020 bericht dat de navorderingsaanslag zal worden vernietigd, omdat “de dagtekening van de aanslag IB/PVV is gelegen na aanvang van het jaar 2016, zodat mogelijk sprake zou kunnen zijn van een ambtelijk verzuim. De aangifte IB/PVV is digitaal ingediend, voorzien van een beconnummer of contactgegevens en in 2016 ontvangen. In dit specifieke geval is mijns inziens sprake van een ambtelijk verzuim”. Toegezegd wordt dat recht bestaat op € 261 kostenvergoeding voor bezwaar.

11. De navorderingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 vernietigd.

12. Verweerder is bij het vaststellen van de kostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor gemiddeld (1).

Geschil 13. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 terecht en tot de juiste hoogte aan eiser is opgelegd. Ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is in geschil de hoogte van de toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Voorts is in geschil op welk bedrag aan vergoeding voor immateriële schade recht bestaat.

14. Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag 2013 ten onrechte is opgelegd. In dit verband stelt eiser dat het ontbreken van een nieuw feit dan wel de aanwezigheid van een ambtelijk verzuim aan navordering in de weg staat. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat met de overlegde stukken het recht van aftrek van specifieke zorgkosten voldoende aannemelijk is gemaakt. Ten aanzien van het jaar 2014 stelt eiser dat verweerder in het kader van de hoogte van de toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase ten onrechte de wegingsfactor gemiddeld (1) heeft toegepast. Hij is van mening dat het gewicht van de zaak zeer zwaar (2) of ten minste 1,5 (zwaar) is. Eiser wijst hierbij in het bijzonder op de principiële verandering die verweerder in de uitspraak op bezwaar heeft laten zien en de vele beroepen die in dat kader bij de rechtbanken hebben plaatsgevonden. Tevens verzoekt eiser voor beide zaken om toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure.

15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag 2013 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Ten aanzien van de navorderingsaanslag 2014 stelt verweerder zich op het standpunt dat terecht is uitgegaan van wegingsfactor gemiddeld (1). Bij de motivering van het bezwaar heeft de gemachtigde gebruik gemaakt van een standaardbrief waarop met de hand standpunten zijn aangekruist, en ook is de zaak niet meer dan gemiddeld complex. Tevens stelt verweerder dat eiser geen aanspraak kan maken op een vergoeding voor immateriële schade dan wel ten hoogste op een bedrag van 4 x € 500 vanwege samenhang tussen de zaken.

Beoordeling van het geschil

Nieuw feit (HAA 21/183, jaar 2013)

16. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.

17. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte vermeldt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3080). Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte (valt) te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt (verweerder) als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” (Hoge Raad 5 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7841).

18. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangifte IB/PVV 2013 nu de bedragen niet dermate hoog zijn dat verweerder nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond tot een nader onderzoek op zichzelf geen aanleiding. De omstandigheid dat verweerder de juistheid van de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag heeft onderzocht vormt derhalve geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit ten aanzien van de navorderingsaanslag 2013 is voldaan.

19. De namens eiser geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde, Werkkollektief Hoorn, vanaf mei 2015 onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat medewerkers van het kantoor in de door hen verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. Nadat de papieren aangiften in het onderzoek van verweerder werden betrokken werd in maart 2017 het bedrag vanaf welke een nadere controle zou plaatsvinden aangepast. In het kader van dit bredere onderzoek zijn ook de vragenbrieven van 14 maart 2017 aan eiser toegezonden. De rechtbank acht deze getrapte werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend.

20. Hoewel verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag reden had gezien voor nader onderzoek van een groep aangiften is niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag ten aanzien van alle door de gemachtigde ingediende aangiften, waaronder in het bijzonder die van eiser, slechts een onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat die aangiften juist waren. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat verweerder geloofwaardig heeft verklaard dat het bedrag van de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten onder de toenmalige drempel lag, waardoor de aangifte, ingediend op 20 januari 2015, niet werd uitgeworpen voor controle. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen ambtelijk verzuim begaan door de juistheid van de daarin opgevoerde kosten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag te onderzoeken.

Aftrek specifieke zorgkosten (HAA 21/183, jaar 2013)

21. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten, te weten uitgaven wegens ziekte of invaliditeit (artikel 6.17 van de Wet IB 2001).

22. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, dat de uitgaven op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.

Medicijnen

23. Uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts komen voor aftrek in aanmerking (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001).

24. Eiser heeft voor een bedrag van € 778 aan kosten voor farmaceutische hulpmiddelen in aftrek gebracht. Eiser wijst op de door hem overgelegde stukken bestaande uit een medisch voorschrift van een arts en een drietal betalingsoverzichten uit het jaar 2013 van ING bank waarop een betaalautomaattransactie bij een apotheek of drogisterij te zien is. De gemachtigde stelt ook dat verweerder moet vertrouwen op de door eiser afgelegde verklaringen hierover. Verweerder is van mening dat eiser geen recht heeft op aftrek van de kosten voor medicijnen, omdat uit de door eiser verstrekte stukken niet blijkt welke middelen zijn verstrekt dan wel of deze middelen in 2013 zijn verstrekt op voorschrift van een arts. Voorts is verweerder van mening dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten op hem hebben gedrukt, omdat er geen overzichten van de zorgverzekeraar zijn overgelegd.

25. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van kosten voor farmaceutische hulpmiddelen conform artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c van de Wet IB 2001. Eiser heeft weliswaar een medisch voorschrift uit 2017 overgelegd, maar dat kan op zichzelf voor het jaar 2013 geen aftrek opleveren en verder is er geen bewijsmiddel waaruit volgt dat een arts ook voor het jaar 2013 dit recept heeft voorgeschreven. Verder heeft eiser een aantal betalingsoverzichten aan een tweetal drogisterijen en een apotheek verstrekt, maar daaruit is niet af te leiden wat er gekocht is en dus ook niet of het om een farmaceutisch hulpmiddel gaat. De verklaringen van eiser zelf zijn onvoldoende voor aftrek. De regeling voor aftrek van zorgkosten bevat namelijk formele vereisten waaraan voldaan moet worden om zeker te stellen dat een arts betrokken is geweest bij de gemaakte kosten. De rechtbank acht deze formele voorwaarden redelijk en niet erg bezwarend. Een belastingplichtige moet normaliter redelijkerwijs in staat worden geacht om zonder al teveel moeite van de betrokken arts bevestigd te krijgen dat voor hem een bepaald recept is uitgeschreven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aftrek voor farmaceutische hulpmiddelen terecht geweigerd.

Dieetkosten

26. Uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor een op medisch voorschrift gehouden dieet komen voor aftrek in aanmerking (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001). Een medisch voorschrift dient onder meer te vermelden de dagtekening van het voorschrift, de ingangsdatum van het te volgen dieet en indien van toepassing de einddatum van het te volgen dieet (artikel 37, vijfde lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001)).

27. Eiser heeft voor een bedrag van € 4.850 aan kosten voor diëten in aftrek gebracht. Eiser wijst op de door hem overgelegde dieetverklaringen voor de diëten gevolgd door hemzelf, zijn partner en hun zoon. Verweerder heeft een bedrag van € 2.850 in aftrek toegelaten, bestaande uit kosten voor diëten van eiser, zijn partner en zoon.

28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan zijn bewijslast voldaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor een hoger bedrag dan de door verweerder in aftrek toegelaten dieetkosten recht bestaat op aftrek. De drie brieven aan de inspecteur en de drie ingevulde dieetbevestigingen van [naam 3] die in het jaar 2013 zijn afgegeven, vermelden niet meer dan dat dat betrokkenen “in het jaar 2011”, respectievelijk “t/m 2011”een bepaald dieet hebben gevolgd. Deze stukken dragen daarom niet bij aan het bewijs dat in 2013 sprake was van een bepaald voorgeschreven dieet. In de door eiser overgelegde brieven van [naam 4] die in 2017 zijn afgegeven, is niet vermeld voor welke periode het dieet is voorgeschreven. Ook deze stukken kunnen daarom niet als onderbouwing dienen voor de aftrek van dieetkosten in 2013. De stelling ter zitting dat verweerder onvoldoende geloof heeft willen toekennen aan de verklaringen van eiser, faalt reeds om dezelfde redenen hierboven onder 25 gegeven. Ook ter zake van deze kosten kon redelijkerwijs van eiser worden verlangd dat hij een verklaring van een arts kreeg met daarop in elk geval de bevestiging dat in het jaar 2013 sprake was van een bepaald dieet. Bovendien heeft verweerder ondanks het ontbreken van (formeel) toereikende verklaringen van artsen al € 2.850 in aftrek toegelaten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat op een hogere aftrek voor dieetkosten recht bestaat dan in aftrek is toegelaten.

Kleding en beddengoed

29. Uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed komen voor aftrek in aanmerking (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001). In artikel 38, eerste lid, van de URIB 2001, is onder meer bepaald dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed moeten voortvloeien uit ziekte of invaliditeit en dat die ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.

30. Eiser heeft voor een bedrag van € 310 in aftrek gebracht onder de opmerking ”Huidprobleem zoon”, dan wel “huidproblemen zoon” en in een mail wordt gesproken van “Acné”. Verweerder heeft het recht op deze aftrek betwist onder meer omdat eiser met de enkele opmerking over huidproblemen en acné niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een ziekte of invaliditeit en dat die ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.

31. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige jaar extra uitgaven voor kleding en beddengoed zijn gedaan, dat wil zeggen, hogere uitgaven dan belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn doen. Het enkele feit dat de zoon van eiser een lotion of crème gebruikt voor acné is in dit verband onvoldoende. In het midden kan daarom blijven of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat in 2013 sprake is van een ziekte of invaliditeit die ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren (vgl. Gerechtshof Amsterdam 30 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1414).

Genees- en heelkundige hulp

32. Uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp komen voor aftrek in aanmerking (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001). In het negende lid van dit artikel is bepaald dat sprake is van genees- en heelkundige hulp indien het gaat om een behandeling door een arts of (voor zover in deze zaak van belang) een paramedicus.

33. Eiser heeft voor een bedrag van € 806 aan kosten voor genees- en heelkundige hulp in aftrek gebracht vanwege massagebehandelingen, tandartskosten en acupunctuur. Verweerder is van mening dat eiser geen recht heeft op aftrek van de kosten voor genees- en heelkundige hulp, omdat de behandelingen niet zijn verricht door een arts of paramedicus en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten op hem hebben gedrukt.

34. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat hij recht heeft op deze aftrek. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Ten aanzien van de kosten voor de massagebehandelingen heeft eiser een factuur van [naam 5] van [bedrijf] overgelegd. Voor deze behandelaar heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van behandeling door een arts of paramedicus conform artikel 6.17, negende lid, van de Wet IB 2001. De onderhavige massagetherapeut is niet als arts of paramedicus geregistreerd in het register als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Ten aanzien van de door eiser gemaakte kosten voor de tandarts en acupunctuur heeft eiser geen gegevens van de zorgverzekeraar verstrekt. Bij gebrek aan informatie van de zorgverzekeraar kan niet worden vastgesteld of sprake is van kosten onder het verplichte eigen risico of met een eigen bijdrage en valt ook niet uit te sluiten dat eiser voor de op de betalingsafschriften gemaakte kosten een vergoeding van de zorgverzekering heeft ontvangen. Eiser heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voor aftrek in aanmerking komende kosten van de tandarts en kosten voor acupunctuur. Administratieplichtigen zoals verzekeraars zijn verplicht om hun administratie zeven jaren te bewaren, zodat toen eiser deze informatie eind 2017 opvroeg het nog mogelijk moest zijn geweest om deze te verkrijgen. En – er bevindt zich geen bericht van de verzekeraar in het dossier, maar niettemin ervan uitgaande dat dit onmogelijk was – had eiser de aftrek op andere wijze nog met bewijsmiddelen kunnen doen ondersteunen, zoals aan hem gerichte nota’s. Ten aanzien van de acupunctuur bevat het dossier weliswaar enkele nota’s van [naam 3] , maar deze bedragen van steeds € 55 corresponderen niet met de gedane betalingen van € 65.

Wegingsfactor kosten bezwaarfase (HAA 20/3136, jaar 2014)

35. De wegingsfactor wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. In onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht (factor 0,25) tot zeer zwaar (factor 2). Het gewicht van een zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid. De hoeveelheid werk van een gemachtigde is daarbij niet doorslaggevend, maar wel de gecompliceerdheid van zijn werkzaamheden. De rechtbank dient zelfstandig – dat wil zeggen niet op grond van bewijsregels, maar op grond van een eigen waardering – te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293). Indien daarover wordt geklaagd toetst de rechter ook ten volle de gewichtscategorietoekenning van de vorige procesfase (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638).

36. Eiser heeft verzocht om toepassing van wegingsfactor 2, omdat verweerder in de uitspraak op bezwaar een principiële ommezwaai heeft laten zien. Ter zitting heeft eiser kortgezegd toegelicht dat de onderhavige zaak een van de eerste zaken is waar verweerder heeft erkend dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Verweerder is van mening dat terecht is uitgegaan van wegingsfactor 1 aangezien het gaat om een juridisch niet complexe zaak.

37. De rechtbank acht de onderhavige zaak in haar aard niet van een grotere complexiteit of van een groter belang dan een gemiddelde zaak, ook niet omdat dit een van de eerste zaken is waarin verweerder volgens de gemachtigde een principiële ommezwaai heeft gemaakt. Een ommezwaai aan de zijde van verweerder vormt op zichzelf geen aanleiding om aan te nemen dat de werkzaamheden van de gemachtigde daarom meer complex zijn geweest dan bij een gemiddelde zaak en de stukken van het geding in de bezwaarfase geven ook geen aanknopingspunt dat vanwege dit punt de werkzaamheden van de gemachtigde meer dan gemiddeld zwaar zijn geweest. Dat het aan de orde zijn van het correctiebeleid en de werkzaamheden van de gemachtigde die daarmee verband hielden als zodanig geen aanleiding geven tot de toepassing van een zwaardere wegingsfactor dan ‘gemiddeld’ blijkt onder meer uit de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2990) en ook uit de uitspraak van 28 mei 2020 van dat hof (ECLI:NL:GHAMS:2020:1409). In aard, complexiteit of belang stijgt de onderhavige zaak niet uit boven die zaken. De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1204, is evenmin aanleiding om tot een zwaardere weging van de onderhavige zaak te komen, omdat in die zaak sprake was van bijzondere omstandigheden, waaronder een zeer gebrekkige communicatie, die tot extra complex werk hebben geleid. Verweerder heeft terecht de kosten van bezwaar met wegingsfactor 1 voor een gemiddelde zaak vergoed.

Slotsom (beide zaken)

38. Zowel het beroep over het jaar 2013 als het beroep over het jaar 2014 dient ongegrond te worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade (beide zaken)

39. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting een verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade gedaan. Verweerder is van mening dat er geen reden is voor toekenning van vergoeding, omdat de tweejaarstermijn op het moment van vernietiging van de navorderingsaanslag nog niet was overschreden en stelt verder dat sprake is van misbruik van procesrecht om daarover nog door te procederen. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van samenhangende zaken en dat een vergoeding van de immateriële schade voor een bedrag van € 2.000 dient te worden toegekend.

40. Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak) (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.). Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat een procedure eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist (Centrale Raad van Beroep 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209 en 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530). Tot ‘de hoofdzaak’ behoren dus ook nevenvorderingen, zoals de onderhavige proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, die in beroep nog in geschil was. De redelijke termijn eindigt in deze zaak daarom niet op het moment van vernietiging van de navorderingsaanslag, maar op het moment dat de rechtbank uitspraak doet en daarmee beslist over de met het geschil samenhangende kosten. Anders dan verweerder acht de rechtbank geen misbruik van procesrecht aanwezig, vanwege het feit dat enkel over de wegingsfactor van de kosten van bezwaar is doorgeprocedeerd. De door gemachtigde daarover aangevoerde gronden en de stukken van het geding geven geen aanleiding te veronderstellen dat eiser daarover heeft doorgeprocedeerd, uitsluitend met het oog op de vergoeding van immateriële schade.

41. In gevallen waarin meerdere zaken van één eiser gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.2). Voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden hebben de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar. Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154).

42. De rechtbank stelt vast dat de zaken van eiser in hoofdzaak betrekking hebben op verschillende onderwerpen, namelijk het nieuwe feit en de aftrek van specifieke zorgkosten respectievelijk de hoogte van de toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Gelet op het ontbreken van samenhang dient voor beide zaken afzonderlijk immateriële schadevergoeding te worden toegekend. Ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is het bezwaarschrift ingediend op 24 april 2018, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 1 december 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 13 december 2021, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met afgerond 20 maanden welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is het bezwaarschrift ingediend op 24 april 2018, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 21 april 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 13 december 2021, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met afgerond 20 maanden welke voor 18 maanden is toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 2 maanden aan de beroepsfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden in beide zaken zijn door verweerder niet gesteld noch gebleken.

43. De rechtbank stelt vast dat de vergoeding voor eiser voor het jaar 2013 € 2.000 bedraagt en voor het jaar 2014 € 2.000. Voor het jaar 2013 dient het bedrag van € 2.000 volledig door verweerder te worden vergoed en voor het jaar 2014 dient een bedrag van € 1.800 door verweerder vergoed te worden en een bedrag van € 200 door de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid).

Proceskosten in beroep (beide zaken)

44. Aangezien aan eiser een immateriële schadevergoeding wordt toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn is er aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser. De vraag is of, en zo ja, in welke fase van het geding, sprake is van samenhang in de zin van artikel 3 van het Bpb.

45. Samenhangende zaken worden op grond van artikel 3, lid 1, van het Bpb voor de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak. ‘Samenhangende zaken’ zijn op grond van artikel 3, lid 2, van het Bpb door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

46. De rechtbank is van oordeel dat in de beroepsfase geen sprake is van samenhangende zaken, aangezien vanwege de verschillende onderwerpen van de zaken (zie onder 42) de werkzaamheden van de gemachtigde niet in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Voor toekenning van de in bezwaar gemaakte kosten voor het jaar 2013 bestaat geen aanleiding, aangezien die uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. In de omstandigheid dat verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van beroep van eiser omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt de rechtbank aanleiding om de wegingsfactor 0,5 (licht) voor het gewicht van de zaken te hanteren (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

47. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Bpb voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496 (twee zaken x € 748 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak)).

Beslissing

Rechtsmiddel