Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-11-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6269, AWB - 17 _ 5917

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-11-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6269, AWB - 17 _ 5917

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
8 november 2018
Datum publicatie
22 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:6269
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5917
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 5.2, Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Parijs, 20-03-1952 [Tekst geldig vanaf 01-11-1998] art. 1

Inhoudsindicatie

Artikel 5.2 van de Wet IB 2001; artikel 1 EP EVRM

Forfaitaire rendementsheffing box 3 jaren 2012, 2013 en 2014. Geen schending van het eigendomsrecht.

De wetgever heeft het forfait per 1 januari 2017 aangepast om tegemoet te komen aan de bezwaren tegen de hoogte van het bij invoering van de Wet IB 2001 vastgestelde forfaitair rendement. Het valt naar het oordeel van de rechtbank binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever dat hij pas met ingang van 2017 tot deze wijziging is overgegaan. De vraag of die wijziging adequaat is, gaat de omvang van het geschil in de onderhavige zaken te buiten.

Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3 voor hem leidt tot een individuele buitensporige last.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/3007, 17/5917 en 17/6103

uitspraak van 8 november 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur op de bezwaren van belanghebbende tegen:

- de op grond van artikel 9.6 Wet IB 2001 genomen beslissing betreffende het verzoek om ambtshalve vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.683 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.514, aanslagnummer [aanslagnummer] .H.26.01 (zaaknummer 17/5917);

- de op grond van artikel 9.6 Wet IB 2001 genomen beslissing betreffende het verzoek om ambtshalve vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.421 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.274, aanslagnummer [aanslagnummer] .H.36.01 alsmede de daarbij opgelegde verzuimboete van € 226 (zaaknummer 17/6103);

- de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.021 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.642, aanslagnummer [aanslagnummer] .H.46.01 (zaaknummer 17/3007)).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur A] .

De zaken zijn aangehouden in afwachting van het indienen van nadere stukken door belanghebbende. Partijen hebben verklaard af te zien van een nadere mondelinge behandeling na ontvangst van de stukken.

1 Gronden

1.1.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2012, 2013 en 2014 aangiften IB/PVV ingediend. In deze aangiften heeft hij, naast inkomen uit werk en woning, voordeel uit sparen en beleggen aangegeven wegens bank- en spaartegoeden en beleggingen in aandelen/obligaties.

1.2.

De inspecteur heeft de aanslagen voor de onderhavige jaren conform de ingediende aangiften opgelegd. Bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is tevens een verzuimboete opgelegd van € 226 wegens het te laat indienen van de aangifte.

1.3.

De aanslag IB/PVV 2013 is met dagtekening 18 februari 2015 aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze boetebeschikking. Bij beschikking van 13 maart 2015 is de boete verminderd naar € 49.

1.4.

Belanghebbende heeft op 19 juli 2016 verzocht de aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 ambtshalve te verminderen. Dit verzoek is bij voor bezwaar vatbare beschikkingen afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen en de aanslag IB/PVV 2014 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar deze beschikkingen en de aanslag IB/PVV 2014 gehandhaafd.

1.5.

In geschil is het antwoord op de vraag of de vermogensrendementsheffing van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP). Daarnaast is in geschil of de verzuimboete terecht is opgelegd.

Wettelijk kader

1.6.

Op grond van artikel 5.1 van de Wet IB 2001 is belastbaar inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek.

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt, op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001, gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag uit sparen en beleggen voor zover die grondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.

Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

Strijd met artikel 1 EP op regelgevingsniveau?

1.7.

Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat de vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 EP overweegt de rechtbank als volgt.

De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174 (betreffende het jaar 2010), 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177 (hierna het arrest BNB 2016/177) en 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2662 (betreffende het jaar 2011) geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 als zodanig niet in strijd is met artikel 1 EP in de desbetreffende jaren.

In het arrest BNB 2016/177 is onder meer het volgende overwogen:

“2.4.1.1. Bij de totstandkoming van box 3 met ingang van 2001 heeft de wetgever het forfaitaire rendement bepaald op vier percent. Dit percentage is niet afhankelijk gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat gerechtvaardigd omdat:

“daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.”

(Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).

2.4.1.2. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:LJN AA2756, BNB 1999/271). Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.

2.4.1.3. Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.

2.5.1.

De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011. In het zojuist genoemde arrest BNB 2015/174 inzake de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was. Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011, ten aanzien van welk jaar in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010.

2.5.2.

Anders dan het middel betoogt is voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval de woning – structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. Het middel dat slechts het negatieve rendement van de woning in aanmerking neemt, faalt derhalve; nog daargelaten dat wegens het eigen gebruik van een woning voor de heffing van inkomstenbelasting de economische huurwaarde van die woning als inkomsten in natura van oudsher tot de belastbare inkomsten uit vermogen wordt gerekend en er geen reden is daarover anders te oordelen ten aanzien van de inkomsten uit sparen en beleggen onder de Wet IB 2001.”

1.8.

De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het arrest BNB 2016/177, in beginsel ervan uit dient te worden gegaan dat in 2011 geen sprake was van een situatie waarin gedurende een lange reeks van jaren met dergelijke beleggingen een reëel rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar zou zijn. Voor zover dit voor de jaren 2012, 2013 en 2014 anders zou zijn – hetgeen belanghebbende stelt en de inspecteur betwist – staat vast dat de wetgever het forfait per 1 januari 2017 heeft aangepast, om tegemoet te komen aan bezwaren tegen de hoogte van het bij invoering van de Wet IB 2001 vastgestelde forfaitair rendement. Naar het oordeel van de rechtbank houden de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsmarge op het gebied van het belastingrecht en de rechtsstatelijke positie die wetgever en rechter ten opzichte van elkaar innemen in, dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om in een situatie die op zichzelf een schending inhoudt van artikel 1 EP, daaraan een einde te maken. Het valt naar het oordeel van de rechtbank binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever dat hij pas met ingang van 2017 tot wijziging van de box 3-heffing is overgegaan. De vraag of die wijziging adequaat is, gaat de omvang van het geschil in de onderhavige zaken te buiten (vgl. Gerechtshof Amsterdam 23 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:146, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6302 en Gerechtshof Den Haag 4 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2269).

Individuele buitensporige last?

1.9.

Volgens belanghebbende is, gelet op de verhouding tussen zijn beleggingsopbrengsten en de volgens de wet verschuldigde belasting, sprake van een individuele buitensporige last, zeker indien ook wordt gelet op de kosten die hij heeft moeten maken.

1.10.

De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last beslissend is of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441 en HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964). Bij de beoordeling zijn alle relevante feiten en omstandigheden van belang. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele buitensporige last, rusten op belanghebbende.

1.11.

Het enkele gegeven dat bij belanghebbende het werkelijke rendement op het vermogen dat tot de rendementsgrondslag is gerekend, substantieel lager is dan het forfaitaire rendement van 4%, waardoor de box 3-heffing ten opzichte van dat werkelijke rendement hoog uitvalt, is niet een feit of een omstandigheid als hiervoor in 1.10 bedoeld.

1.12.

Belanghebbende stelt in zijn laatste becijfering de kosten op 2% zonder deze met bescheiden te staven. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de jaren 2012, 2013 en 2014 kosten tot die omvang heeft gemaakt. Bovendien maakt de rechtbank uit de toelichting van belanghebbende op dat dit kostenpercentage ook geldt voor andere particulieren. Kosten die evenzeer gelden voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen kunnen niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een individuele buitensporige last. In dit verband is nog van belang dat belanghebbende ook de met de aanslag verrekende dividendbelasting in zijn becijferingen als kosten in aanmerking neemt.

1.13.

Verder bestaat het vermogen van belanghebbende voor een deel uit maatschappelijke beleggingen ter zake waarvan geen inkomstenbelasting wordt geheven. Belanghebbende laat dit vermogen naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing.

1.14.

Ook het argument van belanghebbende dat de belastingdruk buitensporig zwaar is omdat deze de aanvaardbare belastingdruk op vermogen overschrijdt, volgt de rechtbank niet. Volgens belanghebbende kan de belastingdruk op vermogen nooit hoger zijn dan 42%, 52% respectievelijk 60%, dan wel het gecombineerde tarief in box 1 over de eerste drie schijven. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn stelling in zijn laatste stuk naar het Eindrapport “Naar een activerender belastingstelsel” van de Commissie inkomstenbelasting en toeslagen van juni 2013. Op bladzijde 73 van dit rapport staat vermeld dat de regeling ten aanzien van ‘de ouderentoeslag heffingvrij vermogen’ in het leven is geroepen omdat het tarief van 30 procent in box 3 hoger is dan het gecombineerde tarief voor ouderen. Nu belanghebbende zowel financieel als qua leeftijd niet tot de doelgroep behoort waar deze regeling op ziet, kan deze stelling hem niet baten. De stelling van belanghebbende dat deze passage van het rapport ook op niet-ouderen van toepassing is, vindt geen steun in het recht. Ter zitting heeft belanghebbende nog verwezen naar ‘de Lubbers-regeling’. Belanghebbende doelt daarmee, naar de rechtbank begrijpt, op de regeling in de Wet op de vermogensbelasting 1964 dat de som van de inkomsten- en vermogensbelasting niet méér kan bedragen dan 68% van het inkomen voor de inkomstenbelasting. Voormelde wet – en daarmee ook voormelde regeling – is vervallen per 1 januari 2001. Voor de door belanghebbende bepleite maximering van de belastingdruk op belanghebbendes box 3-vermogen ontbreekt een juridische grondslag.

1.15.

De door belanghebbende genoemde omstandigheden kunnen gelet op het voorgaande in geen van de onderhavige jaren tot het oordeel leiden dat de vermogensrendementsheffing in de onderhavige jaren voor belanghebbende een individuele buitensporige last vormt.

Boetebeschikking

1.16.

Op grond van artikel 9.6 vierde lid Wet IB 2001 zijn de bijzondere regels die op grond van artikel 9.6 gelden voor ambtshalve verminderingen, ook van toepassing op andere beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet zijn vermeld. Ter zitting is duidelijk geworden dat belanghebbende zich mede verzet tegen de opgelegde verzuimboete die op hetzelfde geschrift als de aanslag IB/PVV 2013 aan hem is bekendgemaakt. Belanghebbende stelt dat de boete moet worden vernietigd omdat hij de aangifte op (zondag) 7 december 2014 heeft verzonden en uitgegaan moet worden van ontvangstdatum (maandag) 8 december 2014. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzuimboete terecht is opgelegd. De inspecteur voert daartoe het volgende aan. Belanghebbende is op 28 februari 2014 uitgenodigd tot het doen van aangifte voor het jaar 2013. Aan hem is daarvoor uitstel verleend tot 1 september 2014. Na een herinnering op 19 september 2014 en een aanmaning op 24 november 2014 moest belanghebbende de aangifte uiterlijk 8 december 2014 ingediend hebben. De aangifte is volgens de inspecteur op (donderdag) 11 december 2014 door de Belastingdienst ontvangen.

1.17.

De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de tijdigheid van de aangifte in dit geval niet de verzenddatum maar de ontvangstdatum bepalend is. Zij overweegt daartoe als volgt.

1.18.

De bepalingen in hoofdstuk 6 Awb – waaronder het bepaalde in art. 6:9 tweede lid Awb dat ontvangst binnen een week na het verstrijken van de termijn wordt beschouwd als tijdig – hebben betrekking op bezwaar en beroep en niet op de indiening van aangiften.

1.19.

Op grond van artikel 67a, eerste lid, AWR kan de inspecteur een verzuimboete aan de belastingplichtige opleggen als deze niet dan wel niet tijdig aangifte heeft gedaan. Van dit laatste is sprake indien de belastingplichtige niet binnen de op de aanmaning vermelde termijn aangifte heeft gedaan (artikel 67a, eerste lid, in verbinding met artikel 9, derde lid, AWR). De aanmaning bevat de volgende passage: “Uw aangifte moet nu uiterlijk 8 december 2014 bij ons binnen zijn.” Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de aanmaning niet dan wel niet tijdig heeft ontvangen. De in de aanmaning gebezigde formulering ‘bij ons binnen zijn’ maakt duidelijk dat de genoemde uiterste datum geen verzenddatum is maar de datum waarop de aangifte laatstelijk diende te zijn ontvangen door de inspecteur. Zie voor een uitspraak in dezelfde zin Hof Amsterdam 17 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1614.

1.20.

In de omstandigheid dat de inspecteur geen envelop of ander bewijs van de ontvangstdatum heeft overgelegd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de inspecteur genoemde ontvangstdatum. De rechtbank acht de verklaring van de inspecteur dat de aangifte op 11 december 2014 is ontvangen, geloofwaardig. Gelet hierop acht de rechtbank de inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat de aangifte te laat bij hem is binnengekomen.

1.21.

Het is daarmee aan belanghebbende om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat hem ter zake van het verzuim geen enkel verwijt valt te maken (afwezigheid van alle schuld). Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in deze bewijslast geslaagd. Zo er al van uit moet worden gegaan dat belanghebbende de aangifte op zondag 7 december 2014 ter post heeft bezorgd, zoals hij heeft betoogd, dan acht de rechtbank de vertraging in de ontvangst van de aangifte niet dermate onverklaarbaar dat dit tot het oordeel dient te leiden dat belanghebbende geen enkel verwijt treft. Bovendien heeft belanghebbende door de aangifte pas tegen het einde van de termijn ter post te bezorgen bewust het risico genomen dat deze te laat zou kunnen worden ontvangen.

1.22.

De rechtbank acht de opgelegde boete van € 49 passend en geboden. Belanghebbende heeft geen omstandigheden aangevoerd die moeten leiden tot een verdere matiging.

Conclusie

1.23.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond.

1.24.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

2 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 8 november 2018 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.