NTFR 2025/53 - Geen proceskostenvergoeding omdat instellen beroep voortvloeide uit handelwijze belanghebbende
NTFR 2025/53 - Geen proceskostenvergoeding omdat instellen beroep voortvloeide uit handelwijze belanghebbende
Gegevens
- Publicatie
- NTFR 2025/53
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2024
- Datum publicatie
- 8 januari 2025
- Annotator
- mr. R.J. de Jongals advocaat werkzaam bij Hertoghs advocaten
- Belastingjaar
- 2022
- Zaaknummer
- 23/797
- Relevante informatie
- Art. 22 WOZ, Art. 8:75 Awb
Inhoudsindicatie
WOZ, proceskostenvergoeding, griffierecht, no-cure-no-pay, procesrecht, onredelijk
Samenvatting
Belanghebbende is het niet eens met de WOZ-waarde van een woning. In de beroepsfase zijn alsnog foto’s verstrekt ter onderbouwing van de mindere staat van onderhoud, hetgeen heeft geleid tot een verlaging van de WOZ-waarde. De rechtbank heeft geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase aan belanghebbende toegekend, omdat het een vaste werkwijze van het no-cure-no-paybureau is om in de bezwaarfase niet te reageren op informatieverzoeken van de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft verder overwogen dat aanleiding bestaat om belanghebbende te veroordelen in de proceskosten vanwege kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Een proceskostenveroordeling wordt echter niet uitgesproken, omdat van eigen kosten van de heffingsambtenaar niet is gebleken.
Ook het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende, zodat de rechtbank terecht ervan heeft afgezien om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. In het incidentele hoger beroep heeft de heffingsambtenaar alsnog de door hem gemaakte kosten in de beroepsfase opgevoerd. Volgens het hof is evenwel geen sprake van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door belanghebbende, zodat een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten van de heffingsambtenaar niet aan de orde is. Het stelselmatig niet reageren op verzoeken van de heffingsambtenaar is weliswaar een handelwijze die in het maatschappelijk verkeer onbetamelijk is, maar dit kwalificeert niet als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Dit zou anders zijn als belanghebbende (althans haar gemachtigde) met deze handelwijze bewust erop heeft aangestuurd dat zij in bezwaar niet, maar in beroep wel in het gelijk zou worden gesteld, teneinde zodoende een hogere vergoeding van proceskosten te toucheren. Dit is in de onderhavige zaak echter niet aannemelijk geworden.
((Incidenteel) hoger beroep ongegrond.)
Noot
Art. 8:75 Awb vereist voor een veroordeling in proceskosten van een natuurlijk persoon een hoge drempel. Er moet sprake zijn van ‘kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht’. De rechtbank leidde uit de identieke handelwijze in deze en andere WOZ-zaken af dat er bij deze gemachtigde sprake zou zijn van een oneigenlijk verdienmodel. Op informatieverzoeken in bezwaar werd niet gereageerd. In beroep wordt deze informatie alsnog overgelegd, met een ‘extra’ forfaitaire proceskostenvergoeding (voor de twee procesfasen) als gevolg. Door deze praktijk zou een onnodige beroepsfase bewust worden uitgelokt. Het hof gaat hier echter niet in mee. De omstandigheid dat in een aantal zaken van deze gemachtigde eenzelfde gang van zaken in de bezwaar- en beroepsfase waarneembaar is, maakt volgens het hof – op dit moment – nog niet aannemelijk dat dit een vaste werkwijze of strategie zou zijn. Gelet op de vrije bewijsleer, de maatstaf ‘aannemelijk maken’, en de opmerkelijke toevoeging ‘op dit moment’ wil het hof vermoedelijk de mogelijkheid openlaten dat er in toekomstige zaken wél voldoende bewijs geleverd wordt voor de praktijk van deze gemachtigde. In de onderhavige zaak zijn de verdachtmakingen van de rechtbank nog te mager voor het kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De lat voor het paardenmiddel ‘kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht’ wordt daarmee terecht hoog gelegd.
Ondanks dit oordeel behaalt de gemachtigde niet het door haar gewenste resultaat. Het hof weigert op basis van een ander jurisprudentieel criterium – de noodzaak tot het instellen van beroep vloeide uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende – ook de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Voor de late inbreng van grieven en het late overleggen van bewijsstukken kon door de gemachtigde geen deugdelijke reden worden aangevoerd. Het is begrijpelijk dat de rechtspraak het bewust frustreren van de filterfunctie van de bezwaarfase wil afstraffen. Zoals het hof hier laat zien kan het weigeren van een proceskostenvergoeding (het verdienmodel van no-cure-no-paybureaus) met dit criterium op een elegantere wijze worden bereikt.