Gerechtshof Amsterdam, 11-02-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:493, 14.00655
Gerechtshof Amsterdam, 11-02-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:493, 14.00655
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 februari 2016
- Datum publicatie
- 17 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2016:493
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2502
- Zaaknummer
- 14.00655
- Relevante informatie
- Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 227
Inhoudsindicatie
Reclamebelasting. Verordening gemeente verbindend. Aanslag terecht opgelegd.
Uitspraak
kenmerk 14/00655
11 februari 2016
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. A.S. van Gaalen (Levenbach & Gerritsen Advocaten te Schiphol-Rijk)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 13/5694 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 18 juli 2014 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Aalsmeer, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2013 ten name van belanghebbende een aanslag reclamebelasting opgelegd ter hoogte van € 720.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 29 augustus 2013, de aanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 18 juli 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 augustus 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 23 september 2015 een tweetal nadere producties aan het Hof en aan de heffingsambtenaar gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de heffingsambtenaar en deze voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Het Hof heeft het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.
Van oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft het Hof het onderzoek op de voet van artikel 8:68 Awb heropend. Vervolgens heeft het Hof partijen met toepassing van artikel 8:45 Awb verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
Belanghebbende exploiteert een onderneming in het centrum van Aalsmeer. Het pand waarin de onderneming is gevestigd is voorzien van een reclame-uiting ten behoeve van de onderneming.
In de aanloop naar de invoering van de reclamebelasting heeft een draagvlakmeting onder de winkeliers van Aalsmeer plaatsgevonden. In december 2011 heeft de Winkeliersvereniging Aalsmeer centrum (hierna: de Winkeliersvereniging) in samenwerking met de Kamer van Koophandel (KvK) een bijeenkomst onder de winkeliers van het centrum van Aalsmeer gehouden om input te krijgen voor een stimuleringsplan. Het doel van het stimuleringsplan was om meer bezoekers te trekken naar het centrum en uiteindelijk meer omzet te genereren. In februari 2012 werd een vervolgbijeenkomst gehouden met 60 ondernemers waaruit bleek dat een groot aantal ondernemers behoefte had aan meer activiteiten. Men had daar gemiddeld € 60 per maand voor over. Na afloop van de bijeenkomst is de rapportage 'Meer Aalsmeer - Stimuleringsplan voor Aalsmeer centrum' digitaal beschikbaar gemaakt voor alle ondernemers. Vervolgens is besloten om de activiteiten via een ondernemersfonds te bekostigen en uit te voeren.
In juni 2012 heeft de Winkeliersvereniging een commissie van 6 leden ingesteld die bij collega’s zijn langsgegaan om uitleg te geven over het ondernemersfonds. Daarbij is ook gevraagd om een brief te ondertekenen waarbij men instemt met het ondernemersfonds. Op deze manier is een groot deel van de ondernemers bereikt. Vervolgens is in redactionele stukken in de lokale kranten aandacht besteed aan de oprichting van het ondernemersfonds. Tot slot is er in augustus een brief rondgebracht aan de ondernemers in het heffingsgebied die nog geen stem voor of tegen het ondernemersfonds hadden uitgebracht. Bij deze brief zat een flyer met uitleg over het ondernemersfonds en de procedure.
Van de 110 ondernemers in het heffingsgebied hebben uiteindelijk 59 ingestemd met het ondernemersfonds en hebben 15 tegen gestemd. 36 ondernemers hebben niet gereageerd, waaronder 10 grootwinkelbedrijven. De bedrijfsleiders stonden allen positief ten opzichte van de invoering van een ondernemersfonds, maar moesten zich vanwege het landelijk bedrijfsbeleid van stemming onthouden. Een en ander betekent dat 67% van de ondernemers zijn stem heeft uitgebracht en 80% daarvan heeft voor gestemd.
Op 20 december 2012 heeft in een openbare vergadering de raad van de gemeente Aalsmeer de Verordening op de heffing en invordering van Reclamebelasting 2013 (hierna: de Verordening) vastgesteld. Voor zover hier van belang luidt de Verordening als volgt:
“Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. “reclameobject”: een openbare aankondiging in letters, cijfers, tekens, symbolen, logo of kleuren of een combinatie daarvan, of een reclamevoorwerp, zichtbaar vanaf de openbare weg;
b. (…);
c. “reclamevoorwerp”: een voorwerp, waarmee beoogd wordt reclame te maken dan wel aandacht te trekken van het publiek voor een product, een dienst of een bedrijf;
d. (…);
e. (…);
f.. (…);
g. “jaar”: een kalenderjaar.
Artikel 2. Gebiedsomschrijving
Deze verordening is van toepassing binnen het gebied zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende kaart (bijlage 1).
Artikel 3. Belastbaar feit
Onder de naam “reclamebelasting” wordt, binnen het gebied als bedoeld in artikel 2, een belasting geheven ter zake van reclameobjecten, zichtbaar vanaf de openbare weg.
Artikel 4. Belastingplicht
1. De reclamebelasting wordt geheven van degene die het reclameobject heeft, dan wel van degene ten behoeve van wie het reclameobject is aangebracht.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt de reclamebelasting ter zake van
reclameobjecten, die met vermelding van de naam van een tussenpersoon zijn aangebracht
in verband met de huur of de verkoop van roerende of onroerende zaken, geheven van die
tussenpersoon.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt de reclamebelasting ter zake van reclameobjecten die door tussenkomst van een exploitant zijn aangebracht, geheven van die exploitant.
Artikel 5. Maatstaf van heffing en belastingtarief
De reclamebelasting wordt geheven naar een vast bedrag per jaar voor één of meerdere reclameobjecten per vestiging.
Het tarief per jaar per belastingplichtige bedraagt: € 720,00.
Artikel 6. Belastingtijdvak
Het belastingtijdvak loopt van 1 januari tot en met 31 december.
Artikel 7. Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
1. De belastingschuld ontstaat bij het begin van het belastingtijdvak.
2. Indien de belastingplicht na het begin van het belastingtijdvak aanvangt, ontstaat de belastingschuld bij aanvang van de belastingplicht.
3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak aanvangt, is de reclamebelasting verschuldigd naar het maandbedrag voor zoveel maanden als er in dat jaar, na het tijdstip van de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.
4. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak eindigt, wordt de aanslag op verzoek van belastingplichtige, verminderd met het resterende aantal volle kalendermaanden in het kalenderjaar vermenigvuldigd met het maandbedrag.
Artikel 8. Wijze van heffing
De reclamebelasting wordt geheven bij wege van aanslag.
Belastingaanslagen met een totaalbedrag van minder dan € 10,-- worden niet opgelegd. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één belastingaanslag.
Artikel 9. Vrijstellingen
De reclamebelasting wordt niet geheven voor reclameobjecten:
a. die korter dan 13 weken aanwezig zijn, tenzij deze openbare aankondigingen zijn geplaatst in een voorziening waarin, waaraan of waarop wisselende openbare aankondigingen worden geplaatst, die individueel korter dan 13 weken aanwezig zijn, maar waarbij de verschillende openbare aankondigingen gezamenlijk 13 weken of meer aanwezig zijn;
b. (…);
c. (…);
d. (…);
e. (…);
f. (…);
g. bestemd voor de verkoop of verhuur van onroerende zaken, indien deze aanwezig zijn in de onmiddellijke nabijheid van de te verkopen of te verhuren zaak;
h. (…);
i. (…).
Artikel 13. Inwerkingtreding en citeertitel
1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de tweede dag na dei van de bekendmaking doch niet eerder dan de in het tweede lid genoemde datum.
2. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2013.”
De gemeente en, namens de ondernemers, de stichting Ondernemersfonds Meer Aalsmeer (hierna: de Stichting) hebben op 29 januari 2013 het ‘Convenant reclamebelasting Aalsmeer centrum’ (hierna: het Convenant) gesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over de besteding van de opbrengsten uit de te heffen reclamebelasting ten behoeve van het aantrekkelijk maken van het centrum van Aalsmeer. Het Convenant bevat, onder meer, de volgende bepalingen.
“Partijen nemen het volgende in overweging:
(…)
- In samenspraak tussen de Stichting en gemeente Aalsmeer zijn plannen ontwikkeld voor het creëren van een budget om het aantrekkelijk maken van het centrum mogelijk te maken. Dit budget wordt gecreëerd door middel van de heffing van reclamebelasting die geldt voor ondernemers in het Centrumgebied;
- De opbrengsten van de reclamebelasting komen, na aftrek van perceptiekosten, ten goede aan de ondernemers. De activiteiten die worden bekostigd met de netto opbrengsten van de reclamebelasting worden jaarlijks beschreven in een plan;
- De opbrengsten van de reclamebelasting, na aftrek van perceptiekosten worden in de vorm van een subsidie verstrekt aan de Stichting;
- (…);
- De Stichting zet zich in om vanuit verschillende categorieën belanghebbenden een vertegenwoordiger deel te laten nemen aan het bestuur van de Stichting.
Partijen komen het volgende overeen:
(…)”
Artikel 3 Subsidieverstrekking
1. De Stichting dient conform de Algemene Subsidieverordening een jaarplan in over de geplande activiteiten en over de inzet van de financiële middelen. De subsidiegelden komen ten goede aan het geografische gebied waarover de reclamebelasting geheven wordt. (…)
2. Uiterlijk vóór 1 juni in het jaar na afloop van het kalenderjaar, respectievelijk 5 maanden na het subsidietijdvak, waarvoor de subsidie is verleend dient de Stichting conform de Algemene Subsidieverordening een inhoudelijk en een financieel verslag met een accountantsverklaring in over het afgelopen jaar.
3. De subsidie wordt formeel conform de Algemene Subsidieverordening na indiening van het inhoudelijke en financiële verslag vastgesteld door de gemeente.
4. De stichting zal geen meerjarige verplichtingen voor uitgaven of investeringen aangaan zonder toestemming van de gemeente.
(…)”
De statuten van de Stichting bevatten, onder meer, de volgende bepalingen.
“Preambule
Aalsmeer is een levendig en veelzijdig dorp. (…) Het centrum ondervindt toenemende concurrentie van gemeenten met een moderner en aantrekkelijker winkelaanbod (…). De Winkeliersvereniging Aalsmeer Centrum en de eigenaren/exploitanten van de diverse winkels/ondernemingen in het centrum van Aalsmeer zijn al langer van mening dat de positie van het centrum van Aalsmeer versterkt dient te worden. (…) Genoemde winkeliersvereniging wenst hiertoe een Stichting Ondernemersfonds op te richten om hier nadere invulling aan te geven.
(…)
De financiële middelen voor het Ondernemingsfonds zullen onder meer worden gevormd door de invoering van een Verordening Reclamebelasting, op basis waarvan een belasting geheven wordt ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg.
De Gemeente Aalsmeer heeft, op verzoek van de winkeliersvereniging en het bedrijfsleven in het centrum van Aalsmeer, aangeboden om de invoering van de Reclamebelasting te begeleiden en de heffing voor haar rekening te nemen.
(…)
Doel, taken en verantwoordelijkheden
Artikel 2
De stichting heeft (uitsluitend) ten doel:
het behouden en versterken van het centrum van Aalsmeer als winkelgebied voor de regio en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords, met behulp van de door de gemeente aan de stichting ter beschikking gestelde gelden via subsidie uit de reclamebelasting.
De stichting tracht haar doel te verwezenlijken door het doen realiseren van activiteiten op het gebied van:
- promotie gericht op de versterking van het winkelgebied voor de bezoeker;
- vergroten van de naamsbekendheid van het centrum van Aalsmeer (…);
- verbetering (sfeer) openbare ruimte;
- versterking en verbreding van het winkelaanbod;
(…)
Bestuur
Artikel 4
(…)
Uit het oogpunt van draagvlak dient er naar gestreefd te worden dat het bestuur een afspiegeling vormt van de deelnemende partijen. Deze representatie geldt naar branche (detailhandel, horeca, vastgoedeigenaren, zakelijke dienstverlening, etcetera). Bij de samenstelling van het bestuur zal daar zoveel mogelijk rekening mee gehouden worden.
(…)
Deelnemersvergadering(en)
Artikel 10
De stichting acht het voor de uitoefening van haar werkzaamheden van belang dat er voor haar plannen en activiteiten voldoende draagvlak bestaat onder de in het werkgebied van de stichting actieve bijdrageplichtigen.
Met het oog hierop kan het bestuur besluiten tot het instellen van een of meer deelnemersvergadering(en). Indien het hebben ingesteld van een dergelijk orgaan verplicht is krachtens wet, verordening, subsidiebeschikking of (uitvoering-) overeenkomst, is zij daartoe onverwijld gehouden.”
In de plaatselijke uitgave De Nieuwe Meerbode van 7 maart 2013 is de volgende mededeling over de Verordening opgenomen:.
“De gemeenteraad van Aalsmeer heeft op 20 december 2012 ingestemd met de invoering van een reclamebelasting alsmede de verordening reclamebelasting voor het jaar 2013 vastgesteld. Deze verordening is gebaseerd op de begroting voor 2013 die is vastgesteld in de raadsvergadering van 8 november 2012. De verordening ligt, tijdens de openingstijden, na deze bekendmaking voor 12 weken ter inzage op het gemeentehuis Amstelveen. Afschriften van deze verordening zijn daar verkrijgbaar en de verordening is digitaal raadpleegbaar op de website www.gemeentebelastingenamstelland.nl. (…)”
Aan belanghebbende is een eerdere aanslag in de reclamebelasting over het jaar 2013 opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar is deze aanslag vernietigd. Met dagtekening 30 april 2013 is aan belanghebbende de onderhavige aanslag reclamebelasting (eveneens) over het jaar 2013 opgelegd.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende stelt
- -
-
primair dat de Verordening onverbindend is, omdat (a) niet voldaan zou zijn aan het vereiste van voldoende draagvlak en (b) omdat de afbakening van het heffingsgebied onrechtmatig althans in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur zou zijn; in ieder geval dat het opleggen van de aanslag strijd oplevert met een of meer van die beginselen;
- -
-
subsidiair dat de aanslag niet rechtsgeldig kon worden opgelegd, omdat reeds eerder een – na bezwaar herroepen – aanslag ter zake van hetzelfde feit werd opgelegd;
- -
-
meer subsidiair dat de aanslag pro-rata verminderd moet worden, omdat de belastingplicht pas zou ontstaan vanaf het moment van inwerkingtreding van de Verordening na publicatie op 7 maart 2013.
De heffingsambtenaar is van oordeel dat de Verordening verbindend is, dat de omstandigheid dat een eerdere aanslag is herroepen niet aan het opleggen van de onderhavig, tweede, aanslag in de weg staat en dat het heffingstijdvak het gehele jaar omvat, zodat een pro-rata vermindering niet aan de orde is.
Partijen gronden hun stellingen op de door hen ingebrachte processtukken en hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en vernietiging, dan wel – subsidiair – vermindering van de aanslag. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Verbindendheid van de Verordening
Belanghebbende herhaalt zijn voor de rechtbank aangevoerde klachten, dat bij de totstandkoming van de Verordening onvoldoende rekening is gehouden met belangen van de ondernemers, dat de draagvlakmeting (in de geschriften ook wel draagkrachtmeting genoemd) verkeerd is uitgevoerd dan wel geïnterpreteerd, dat hij geen invloed heeft op het beleid of handelwijze van de Stichting, dat de heffing willekeurig en onredelijk is, dat het heffingsgebied verkeerd is afgebakend, dat de tariefstelling onrechtmatig is en dat niet valt in te zien waarom de heffing plaatsvindt bij de gebruikers in plaats van de eigenaren. Een en ander heeft tot gevolg, aldus belanghebbende, dat de Verordening onverbindend is.
De rechtbank heeft deze klachten verworpen met de volgende motivering (de Rechtbank duidt belanghebbende aan als “eisers” en de heffingsambtenaar als “verweerder”).
“5.1. Eisers voeren primair aan dat de aanslagen niet in stand kunnen blijven omdat de Verordening onverbindend is. Bij de totstandkoming van de Verordening is onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de ondernemers zoals die tot uiting zijn gebracht in de draagkrachtmeting, aldus eiseres. Ook hebben eisers betoogd dat bij de voorstel aan de raad niet alle tegenstemmers zijn vermeld.
De rechtbank gaat aan deze grief voorbij. In hoeverre een gemeenteraad dergelijke belangen meeweegt en tot uiting laat komen in een door hen vast te stellen verordening is een politieke keuze die aan de raad is voorbehouden. In beroep kan de belastingrechter slechts beoordelen of de betreffende verordening in strijd komt met een hogere ter zake geldende regeling. Nu in artikel 227 van de Gemeentewet slechts is bepaald dat ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting kan worden geheven, is geen sprake van strijd met deze bepaling. Een op de gemeentelijke regelgever drukkende verplichting bij de heffing van reclamebelasting rekening te houden met de wensen van de beoogd-belastingplichtigen is niet in de Gemeentewet opgenomen. Anders dan eisers betogen zijn er geen andere bepalingen uit de Gemeentewet aan de Verordening ten grondslag gelegd. (…) De Gemeentewet laat de gemeentewetgever in artikel 227 immers juist vrij hun reclamebelastingstelsel naar eigen inzicht in te richten. Deze vrijheid wordt slechts beperkt door de hier niet relevante, voor alle gemeentelijke belastingen geldende beperking in artikel 219 van de Gemeentewet dat de belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen van de belastingplichtige.
Of de Verordening redelijk is, is dus in beginsel onttrokken aan toetsing door de belastingrechter. Die regel leidt slechts uitzondering indien de Verordening zodanig is vastgesteld (dat) die leidt tot een willekeurige en onredelijke heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, daaronder begrepen dat de heffing in strijd is met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het feit dat het draagkrachtonderzoek is gehouden en dat expliciete afspraken zijn gemaakt tussen de gemeente en de ondernemers die ook tot uitdrukking zijn gebracht in de statuten van de Stichting Ondernemersfonds MeerAalsmeer, hetgeen er op wijst dat bij de totstandkoming van de Verordening beoogd is rekening te houden met de wensen van de ondernemers, noopt niet tot de conclusie dat de invoering van een reclamebelastingstelsel als het onderhavige tot een willekeurige en onredelijke heffing leidt die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Dat mogelijk de draagkrachtmeting onjuist is uitgevoerd dan wel die meting de heffing van de onderhavige reclamebelasting niet ondersteun(t), doet daaraan niet af. Ook de door eisers betwiste uniforme tariefstelling op grond van artikel 5 van de Verordening, de keuze van de gemeenteraad voor het heffen bij gebruikers van panden en niet bij de eigenaren daarvan alsmede de keuze voor de omvang van het gebied waar de belasting ingevolge artikel 2 van de Verordening wordt geheven en de door de raad gemaakte keuzes ten aanzien van leegstaande panden, maken deel uit van de hierboven omschreven vrijheid van de gemeentelijke wetgever. In het kader van de keuze voor de omvang van het gebied verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR4564, waarin is geoordeeld dat het karakter van de reclamebelasting van een algemene belasting niet er aan in de weg staat dat een gemeente de heffing beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Dit laatste is het geval, aangezien de rechtbank uit de feiten en het gestelde afleidt dat verweerder er in redelijkheid van heeft mogen uitgaan dat op deze wijze degenen die profijt hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken. In dit verband verwijst de rechtbank naar het in 4 genoemde convenant, waaraan ook uitvoering is gegeven. In het kader van de uniforme tariefstelling verwijst de rechtbank tevens naar het voornoemde arrest, waarbij een cassatiemiddel was gericht tegen het oordeel over de tarifering, alsmede de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 11 september 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX7787). Verweerder heeft ter zitting op genoegzame wijze toegelicht waarom is gekozen voor een ongedifferentieerd tarief.”
Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering.
Omdat belanghebbende in hoger beroep blijk geeft bijzonder te hechten aan het argument van het ontbrekende draagvlak c.q. toereikende democratische gehalte van de (totstandkoming van de) Verordening, zal het Hof de motivering van de rechtbank op dit punt aanscherpen: zelfs als zou vaststaan, dat de verordening geen enkel draagvlak onder de ondernemers zou hebben, zelfs indien zij allen zouden hebben tegen gestemd, dan zou dat nog steeds niet tot onverbindendheid van de Verordening leiden, nu de Verordening op regelmatige wijze door de raad is vastgesteld.
Wat betreft belanghebbendes klacht, dat zij geen invloed heeft op de beslissingen van de Stichting, geldt het volgende. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, staat de Hoge Raad toe, dat de kring van heffingsplichtigen voor de reclamebelasting wordt beperkt, indien voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Een dergelijke rechtvaardiging bestaat, indien de gemeente in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat (door de vormgeving van haar verordening) degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken (Hoge Raad 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR4564). De toets is dus of de gemeente in redelijkheid heeft mogen veronderstellen dat de groep heffingsplichtigen van de opbrengst kon profiteren; niet of de leden van deze groep, achteraf gezien, daadwerkelijk allen in gelijke mate daarvan hebben geprofiteerd.
In het onderhavige geval heeft de gemeente Aalsmeer de kring van heffingsplichtigen beperkt tot ondernemers binnen het in de Verordening aangeduide heffingsgebied, met als oogmerk de opbrengst van de reclamebelasting ten goede te doen komen aan die ondernemers. De gemeente heeft vervolgens de besteding van de opbrengsten niet in eigen hand gehouden, maar “uitbesteed” aan de Stichting. Het Hof leidt uit de stukken van het geding, waaronder in het bijzonder het Convenant, en de statuten van de Stichting, af, dat de door de gemeente gemaakte keuze om de besteding van de gelden over te laten aan de Stichting, geschikt was om genoemd oogmerk te realiseren. De Heffingsambtenaar heeft gesteld, en het Hof acht aannemelijk, dat de in het Convenant opgenomen verplichtingen over en weer zijn nagekomen en dat de Stichting zich aan haar statuten heeft gehouden. De gemeente mocht daarom in redelijkheid ervan uitgaan dat de opbrengst van de reclamebelasting ten goede zou komen van de heffingsplichtigen.
Belanghebbendes stelling dat de Verordening onverbindend is, faalt.
Pro-rata vermindering; terugwerkende kracht publicatie
De rechtbank heeft overwogen:
“6.1. Ook het door eisers gestelde gebrek in de initiële bekendmaking van de Verordening en de feiten dat een publicatie daarvan eerst op 7 maart 2013 heeft plaatsgevonden en dat de Verordening ook niet eerder dan met ingang van die datum ter inzage is gelegd, leidt niet tot gegrondverklaring van de beroepen. Artikel 6 in samenhang met artikel 7, eerste lid van de Verordening biedt daartoe een toereikende grondslag. Dat aan het tijdstip van bekendmaking niet de conclusie kan worden verbonden dat slechts kan worden geheven over het deel van het belastingtijdvak dat is gelegen na de datum van bekendmaking volgt onder meer uit de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 22 mei 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1992). In dit kader is van belang dat het raadsbesluit over de vaststelling van de Verordening vóór 1 januari 2013 is genomen. Ook artikel 7, tweede lid, van de Verordening leidt niet tot de conclusie dat slechts heffing met ingang van de datum van de ter inzage legging mogelijk is.”
Het Hof neemt de door de rechtbank gegeven beslissing en de motivering over.
Ter nadere motivering van zijn oordeel dat de Verordening, eenmaal op voorgeschreven wijze bekendgemaakt, verbindend is óók ten aanzien van belastbare feiten die zich voor de datum van bekendmaking hebben voorgedaan, overweegt het Hof als volgt. Ten eerste moet worden opgemerkt dat het oordeel in overeenstemming is met een grammaticale lezing van artikel 139, eerste lid, van de Gemeentewet. Op grond van dit artikel verbinden gemeentelijke verordeningen niet dan nadat zij zijn bekendgemaakt. Het artikel geeft geen voorschriften ten aanzien van de inhoud van de verordeningen en belet dus niet dat de verordening tevens ziet op belastbare feiten die zich hebben voorgedaan voorafgaande aan haar bekendmaking. Een tweede opmerking, is dat de Verordening tijdig is vastgesteld, dat wil zeggen voorafgaande aan de aanvang van het heffingstijdvak. In zoverre is dus geen sprake van terugwerkende kracht.
Hiertegenover staat dat een burger zijn rechten en verplichtingen moet kunnen kennen en dat het legaliteitsbeginsel daarom méér zou moeten inhouden dan het enkel tijdig in wetten of verordeningen opnemen van die rechten en verplichtingen. Zij moeten ook worden gepubliceerd opdat de burger de regels kent en er voor de toekomst rekening mee kan houden. Toegepast op het onderhavige geval: een ondernemer zou kunnen besluiten om een bepaald reclame-object te verwijderen of niet aan te brengen, teneinde het verschuldigd-worden van reclamebelasting te voorkomen. Indien men aanvaardt, dat de reikwijdte van een verordening zich na bekendmaking uitstrekt tot gedragingen die zich eerder hebben voorgedaan, aanvaardt men, in zekere zin, terugwerkende kracht.
Het Hof komt, alles afwegende, tot een herhaling van zijn beslissing in de door de rechtbank gememoreerde uitspraak 22 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1992. Als uitgangspunt moet worden aanvaard dat geen juridische belemmering bestaat die verhindert dat een verordening, zoals de onderhavige, belastbare feiten in de heffing betrekt die zich hebben voorgedaan voorafgaande aan haar bekendmaking c.q. inwerkingtreding. Het rechtszekerheidsbeginsel kan echter onder omstandigheden een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Een dergelijke uitzondering doet zich in het onderhavige geval echter niet voor. Gelet op de hierboven in 2.2. tot en met 2.4. weergegeven voorgeschiedenis van de totstandkoming van de Verordening, die daarna is vastgesteld bij besluit van 20 december 2012 in de openbare vergadering van de gemeenteraad, vóór de in de Verordening opgenomen datum van ingang van de reclamebelasting, moet belanghebbende redelijkerwijs voorbereid zijn geweest, en op de hoogte zijn geweest, van het feit dat de Verordening (materieel) zou gaan gelden vanaf 1 januari 2013 en, bij benadering, van de omvang van de daaruit voortvloeiende belastingschuld.
Belanghebbendes stelling dat de aanslag pro rata verminderd zou moeten worden, wordt dan ook verworpen.
Tweede aanslag na vernietigde eerste aanslag
Belanghebbende stelt, dat de onderhavige aanslag de tweede aanslag is die de heffingsambtenaar voor het jaar 2013 heeft opgelegd. De ambtenaar heeft een eerdere aanslag opgelegd, welke aanslag na bezwaar werd vernietigd. Het staat de heffingsambtenaar niet vrij, zo begrijpt het Hof belanghebbende, om nadien nogmaals een aanslag op te leggen.
De rechtbank heeft daarover het volgende overwogen.
“6.2. Eisers voeren in dit verband tevens aan het feit dat voor het jaar 2013 reeds eerder aanslagen reclamebelasting zijn opgelegd maar dat verweerder deze aanslagen na daartegen gemaakte bezwaren heeft herroepen. Ook om die reden zouden de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Deze grief slaagt niet. Een eerder opgelegde aanslag die om formele redenen niet in stand is gebleven staat – mits opgelegd binnen de daarvoor geldende termijn - niet aan het opnieuw opleggen van een aanslag met betrekking tot hetzelfde belastbare feit in de weg. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 2 november 1994 (ECLI:NL:HR:1994:AA2989). Dat de eerdere aanslagen door verweerder om formele redenen zijn herroepen, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, is door eisers niet betwist.”
Ingevolge artikel 139, eerste lid, van de Gemeentewet (destijds geldende tekst) verbinden besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt.
Ingevolge het tweede lid, geschiedt de bekendmaking:
a. door plaatsing in het op een algemeen toegankelijke wijze uit te geven gemeenteblad;
b. bij gebreke van een gemeenteblad, door terinzagelegging voor de tijd van twaalf weken op het gemeentehuis of op een andere door het college te bepalen plaats en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws-, of huis-aan-huisblad.
Ingevolge het derde lid, kan het gemeenteblad elektronisch worden uitgegeven. Na de uitgifte blijft het gemeenteblad elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar. Indien elektronische uitgifte geheel of gedeeltelijk onmogelijk is, voorziet het gemeentebestuur in een vervangende uitgave.
De gemeente Aalsmeer geeft geen gemeenteblad uit als bedoeld in artikel 139, tweede lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet. Volgens de publicatie in de Nieuwe Meerbode op 7 maart 2013 geschiedde de publicatie van de Verordening niet alleen door terinzagelegging van de Verordening op het gemeentehuis, maar tevens door uitgave van de integrale tekst op de website www.gemeentebelastingenamstelland.nl.
Nu de bekendmaking van een besluit van een gemeentebestuur dat algemeen verbindende voorschriften inhoudt, zoals de Verordening, kan plaatsvinden door plaatsing in een elektronisch uitgegeven gemeenteblad dat langs elektronische weg voor een ieder raadpleegbaar moet blijven, is het Hof van oordeel dat met de bekendmaking in de Nieuwe Meerbode en gelijktijdige integrale publicatie op de website www.gemeentebelastingenamstelland.nl is voldaan aan hetgeen met artikel 139 van de Gemeentewet is beoogd (vergelijk Raad van State 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2972) . Dat betekent dat de bekendmaking van de Verordening als bedoeld in artikel 139, eerste lid, Gemeentewet, plaats vond op 7 maart 2013 en dat deze ingevolge artikel 13 van de Verordening op 9 maart 2013 in werking is getreden. Ten tijde van het opleggen van onderhavige aanslag was de Verordening dus verbindend.
De Heffingsambtenaar heeft in zijn brief van 3 november 2015, in antwoord op vragen van het Hof, het volgende geschreven.
“De verordening reclamebelasting is op 20 december 2012 door de gemeenteraad vastgesteld.
Pas na het draaien van de aanslagen reclamebelasting 2013 met dagtekening 28 februari 2013 bleek dat de verordening reclamebelasting nog niet bekend was gemaakt (…).
Alle met dagtekening 28 februari opgelegde aanslagen reclamebelasting zijn vervolgens vernietigd omdat de bekendmaking van een verordening een wettelijk vereiste is (…) voordat er aanslagen opgelegd mogen worden. Dit is ook aan alle belastingplichtigen medegedeeld, zie bijlage 2.
Na constatering dat de verordening Reclamebelasting 2013 niet bekend gemaakt was, is de verordening alsnog in “de nieuwe Meerbode” van 7 maart 2013 bekend gemaakt. (…) Na deze bekendmaking zijn de aanslagen opnieuw opgelegd met dagtekening 30 april 2013”.”
De door de heffingsambtenaar genoemde bijlage 2 vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Toelichting bij de verminderingsbrief voor de reclamebelasting 2013 Aalsmeer
(…)
Vernietiging
Helaas is gebleken dat de verordening reclamebelasting 2013 Aalsmeer niet voor 1 januari 2013 op formele wijze is bekendgemaakt. De bekendmaking heeft nu plaatsgevonden op 7 maart 2013 in de Nieuwe Meerbode, Aalsmeer
Formeel betekent dit dat de gemeente niet gerechtigd was aanslagen reclamebelasting op te leggen met dagtekening 28-2-2013. Om deze reden is besloten alle aanslagen met dagtekening 28-2-2013 in te trekken. Tegelijkertijd worden aanslagen reclamebelasting opgelegd met een nieuwe dagtekening: 30-04-2013.”
De dagtekening van de eerste aanslag was, aldus de heffingsambtenaar in de brief van 3 november: 28 februari 2013 en niet, zoals belanghebbende in zijn beroepschrift in eerste aanleg, pagina 5, schreef, 31 maart 2013 (de gemachtigde schreef hierover in zijn beroepschrift het volgende: “De eerste aanslag werd aan cliënt en de andere ondernemers opgelegd met als dagtekening 31 maart 2013”). Het Hof stelt vast dat belanghebbende in zijn schriftelijke reactie op de brief van 3 november, deze door de heffingsambtenaar vermelde dagtekening van de aan de betrokken ondernemers opgelegde eerste aanslagen niet weerspreekt. Zij merkt hierover immers het volgende op in haar schriftelijke reactie van 27 november 2015: “Uit de brief dd. 3 november 2015 blijkt (…) dat alle met dagtekening 28 februari 2013 opgelegde aanslagen Reklame belasting door de Gemeente zijn vernietigd omdat de bekendmaking van de daarmee verband houdende verordening een wettelijk vereiste is waaraan niet werd voldaan”, Aangezien de dagtekening van de eerste aan belanghebbende opgelegde aanslag reclamebelasting hierdoor niet (langer) in geschil is, heeft het Hof geen behoefte aan het (alsnog) opvragen van de desbetreffende aanslag, het daartegen gerichte bezwaarschrift en de daarop gevolgde uitspraak op bezwaar. Niet alleen de dagtekening van de eerste aanslag, maar ook de reden van vernietiging ervan is tussen partijen immers niet in geschil; uitsluitend deze twee aspecten zijn van belang (gelet op hetgeen hierna in 4.24 wordt overwogen) voor de onderhavige procedure inzake de met dagtekening 30 april 2013 opgelegde aanslag. Aan de omstandigheid dat de heffingsambtenaar aan het eerdere verzoek van het Hof tot het overleggen van de genoemde stukken geen gevolg heeft gegeven, terwijl de heffingsambtenaar in dat verzoek was gewezen op het bepaalde in artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – belanghebbende heeft hierop in haar schriftelijke reactie van 27 november 2013 gewezen – verbindt het Hof daarom geen gevolgen.
Dat betekent dat de eerste aanslag werd opgelegd met dagtekening 28 februari 2013, dus voorafgaande aan de rechtsgeldige bekendmaking van de Verordening. Door deze gang van zaken werd het wettelijk stelsel zodanig miskend, dat de aanslag – zowel tegenover de belastingplichtige als tegenover de heffingsambtenaar – na vernietiging geacht moet worden niet te zijn opgelegd (vgl. Hoge Raad, 2 november 1995, ECLI:NL:HR:1994:AA2989). Dit brengt mee, zoals de rechtbank terecht heeft beslist, dat de heffingsambtenaar bevoegd was binnen de in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vermelde termijn alsnog een aanslag op te leggen. De onderhavige aanslag voldoet aan die voorwaarde en is daarom rechtsgeldig.
Beroep op gelijkheidsbeginsel en beoordeling resterende geschilpunten
De rechtbank heeft over het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel en omtrent de overige (in hoger beroep herhaalde) geschilpunten in eerste aanleg die hiervoor nog niet zijn behandeld, als volgt geoordeeld:
“7.1. Het door eisers gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. De stelling van eisers dat kooplieden op de markt ten onrecht niet in de heffing zijn betrokken onderschrijft de rechtbank niet. De rol van een marktkoopman is in het kader van de reclamebelasting niet gelijk te stellen met die van een ondernemer met een vaste locatie in de gemeente van waaruit hij zijn onderneming uitoefent. Daarbij komt dat verkoop op de markt over het algemeen niet zal voldoen aan de dertien-wekeneis, zoals geformuleerd in artikel 9, onder a, van de Verordening. Omdat, zoals hierboven is overwogen, de afbakening van het gebied waar de belasting wordt geheven valt binnen de vrijheid van de gemeenteraad kunnen de door eisers genoemde ondernemers die hun onderneming hebben gevestigd buiten de in artikel 2 van de Verordening en de bijbehorende kaart evenmin worden aangemerkt als gelijke gevallen. Voorts is naar het oordeel van het rechtbank, anders dan eisers hebben gesteld, geen sprake van een situatie vergelijkbaar met die in de uitspraak van rechtbank Arnhem van 1 september 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BR6733, waarin sprake was van een vrijstelling voor de reclamebelasting in strijd met het recht.
Indien en voor zover nog sprake is van door eiser genoemde ten onrechte niet aangeslagen ondernemers kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, nu eisers ter zitting hebben erkend dat sprake is van negentig in de heffing betrokken ondernemers en dat daarmee aan de meerderheid van de ondernemers een aanslag is opgelegd. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is voorts sprake bij een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, veroorzaakt door een begunstigend beleid of een begunstigend oogmerk terwijl daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het bestaan van een dergelijk begunstigend beleid of een begunstigend oogmerk van verweerder is gesteld noch gebleken. Verweerder heeft juist ter zitting verklaard de door eisers genoemde gevallen waarin volgens eisers geen aanslagen zouden zijn opgelegd, nader te bezien en, indien blijkt dat in één of meerdere gevallen geen aanslag reclamebelasting 2013 is opgelegd terwijl dat ingevolge de feiten en de Verordening wel had moeten gebeuren, alsnog tot heffing over te gaan.
(…)
8. Met betrekking tot de motivering van de uitspraken op bezwaar stelt de rechtbank vast dat deze weliswaar beknopt is maar – gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd – niet ontoereikend. Verweerder is immers expliciet ingegaan op alle door eisers in bezwaar naar voren gebrachte argumenten en het was ook voor eisers voldoende duidelijk waarom hun bezwaren zijn afgewezen. Eventuele resterende onduidelijkheden zijn voorts weggenomen door hetgeen verweerder in beroep heeft verklaard.
9. De overige door eisers gestelde strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het verbod van willekeur, is door hen onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan reeds daarom voorbij dient te worden gegaan. Gelet daarop, alsmede het voorgaande, oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing.
(…)
11.De stelling van [X] dat hij als optometrist van heffing dient te worden gevrijwaard slaagt evenmin, nu de Verordening niet voorziet in een vrijstelling voor beoefenaars van vrije beroepen als optometristen. Voorts heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat de betreffende onderneming tevens een optiek bevat. Voor zover tevens in het kader van beroepen van andere eisers een beroep is gedaan op de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 5 januari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV6469, heeft te gelden dat uit die uitspraak niet volgt dat beoefenaars van vrije beroepen niet in de heffing van reclamebelasting mogen worden betrokken.”
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze beslissing berust. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op deze geschilpunten.
Slotsom
Het hoger beroep is ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, en H.E. Kostense en M. van den Bosch, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.S.H. Lange als griffier.
De beslissing is op 11 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.