Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-07-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6391, 22/00086

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-07-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6391, 22/00086

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
25 juli 2023
Datum publicatie
4 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2023:6391
Formele relaties
Zaaknummer
22/00086
Relevante informatie
Art. 8 BPM, Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 28c Iw 1990, Art. 7:2 Awb, Art. 110 VWEU, Art. 267 VWEU

Inhoudsindicatie

BPM. Diverse formeelrechtelijke geschilpunten.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 22/00086

uitspraakdatum: 25 juli 2023

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 9 december 2021, nummer AWB 20/6238, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 16 januari 2023. Deze motivering heeft betrekking op alle 761 zaken die zijn genoemd in aangehechte lijst (hierna: het cluster van zaken).

1.5.

De Inspecteur heeft op 23 februari 2023 een verweerschrift ingediend. Dit verweerschrift heeft betrekking op het cluster van zaken.

1.6.

De Minister heeft op 2 juni 2023 een verweerschrift ingediend. Ook dit verweerschrift heeft betrekking op het cluster van zaken.

1.7.

Belanghebbende heeft op 12 en 13 juni 2023 pleitnota’s ingediend. Deze pleitnota’s hebben betrekking op het cluster van zaken.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Namens belanghebbende zijn verschenen A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Namens de Minister zijn verschenen de advocaten [naam4] en [naam5] , alsmede [naam6] . Met instemming van partijen zijn de 761 zaken gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Overwegingen

2.1.

De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:

  1. De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.

  2. Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.

  3. Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.

  4. Vanwege schending van de hoorplicht had de Rechtbank de zaken moeten terugwijzen naar de Inspecteur.

  5. De bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering van de verschuldigde BPM rust in het licht van artikel 110 VWEU op de Inspecteur.

  6. Het systeem van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) op grond waarvan BPM voorafgaand aan het belastbare feit moet worden betaald, voldoet niet aan de vereisten die op grond van het Unierecht worden gesteld aan het heffen van een registratieheffing.

  7. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.

  8. De toegekende proceskostenvergoeding van € 50 per uitspraak is te laag.

  9. Het Unierecht verzet zich ertegen dat dezelfde rechters die de beslissing over een belastinggeschil nemen ook oordelen over de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

  10. De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden.

  11. Het vereiste dat voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ een afzonderlijk verzoek moet worden ingediend, is strijdig met het Unierecht.

2.2.

Hierna worden voornoemde grieven behandeld.

Ad a. Bevoegdheid uitleggen Unierecht

2.3.

De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.

2.4.

Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationele rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.

2.5.

In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).

Ad b en c. Griffierecht

2.6.

Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).

2.7.

In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.

2.8.

Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.

2.9.

Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, is deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).

Ad d. Schending hoorplicht bezwaarfase

2.10.

De Rechtbank heeft in het onderhavige cluster van zaken geoordeeld dat:

i) indien in de bezwaarfase de hoorplicht is geschonden het beroep gegrond is, maar de rechtsgevolgen met toepassing van artikel 8:72, lid 3, letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in stand worden gelaten omdat het alsnog horen in bezwaar niet tot een andere uitkomst kan leiden dan in beroep zal worden bereikt (hoorgesprekken 6 februari 2018 en 21 september 2020);

ii) indien de gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek en hij zonder opgaaf van redenen niet is verschenen, de hoorplicht niet is geschonden (hoorgesprekken van 20 en 22 maart 2018, 29 maart 2019, 30 april 2019, 3 juni 2019, 4 en 11 maart 2020, 19 augustus 2020);

iii) indien de gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek en hij vervolgens aangeeft niet te zullen verschijnen, de hoorplicht niet is geschonden (hoorgesprekken van 26 juni 2018, 3 juli 2018 en 30 november 2020); en

iv) indien de gemachtigde is verschenen op het hoorgesprek en vervolgens uit zichzelf vertrekt zonder de bezwaren inhoudelijk te bespreken, de hoorplicht niet is geschonden (hoorgesprek 16 april 2019).

2.11.

Voordat de inspecteur op een bezwaar beslist, dient hij de belanghebbende op zijn verzoek te horen (artikel 7:2, lid 1, Awb in samenhang met artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)). De wettelijke regeling over het horen van degene die bezwaar maakt, staat de inspecteur toe voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een tijdstip en een locatie te kiezen. De vrijheid die de inspecteur in dit verband heeft, wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Die beginselen brengen mee dat rekening moet worden gehouden met de redelijke belangen van de betrokkene(n) en van de inspecteur. De inspecteur moet die belangen tegen elkaar afwegen. Uitgangspunt daarbij is (a) dat het aan de inspecteur is om tijd en plaats van het hoorgesprek te bepalen, en (b) dat geen regel of beginsel meebrengt dat een hoorgesprek alleen kan worden gehouden op een plaats en tijdstip die de belanghebbende en diens gemachtigde uitkomen, bijvoorbeeld in verband met andere verplichtingen (HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1739, r.o. 4.1.2).

2.12.

In de gevallen genoemd onder 2.10, sub ii tot en met iv, heeft de Inspecteur, al dan niet in overleg met de gemachtigde, hoorgesprekken gepland, waarvoor door de gemachtigde niet om uitstel is verzocht. Dit brengt mee dat de Inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld over de bezwaren te worden gehoord en hij bij het plannen van de hoorgesprekken de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden. Dat de gemachtigde vervolgens ervoor heeft gekozen niet te verschijnen dan wel de hoorzitting te verlaten zonder de bezwaren inhoudelijk te bespreken, brengt dan niet mee dat de Inspecteur de hoorplicht niet is nagekomen (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728, r.o. 2.3.2).

2.13.

In de gevallen genoemd onder 2.10, sub i, heeft de Rechtbank de beroepen gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht, maar heeft zij de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat het alsnog horen in bezwaar niet tot een andere uitkomst kan leiden dan in beroep zal worden bereikt. Naar het oordeel van het Hof kon de Rechtbank deze zaken definitief afdoen zonder terugwijzing. Indien de rechter namelijk tot de slotsom komt dat een uitspraak op bezwaar enkel wegens schending van de hoorplicht moet worden vernietigd, en hij geen aanleiding vindt de zaak in verband daarmee terug te wijzen naar de inspecteur, ligt het in de rede dat hij op de voet van artikel 8:72, lid 3, Awb bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven (HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132, r.o. 3.4.5).

2.14.

Ook overigens ziet het Hof geen aanleiding tot terugwijzing naar de Inspecteur. In het geding voor het Hof heeft de gemachtigde immers slechts formele grieven aangevoerd waarbij het gaat om de uitleg van rechtsregels. De gemachtigde heeft geen materiële bezwaren tegen de BPM-heffing ingebracht waarbij de feiten en omstandigheden van het individuele geval van belang zijn. Nu de feiten en omstandigheden van het individuele geval geen rol spelen bij de uitleg van de door belanghebbende opgeworpen rechtsvragen, ziet het Hof ook daarom geen grond voor terugwijzing naar de Inspecteur.

Ad e. Stelplicht en bewijslast

2.15.

In artikel 10 Wet BPM is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde BPM wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan BPM, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2 Wet BPM, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat.

2.16.

Ter zitting heeft belanghebbende naar voren gebracht dat het in eerste instantie aan de Inspecteur is om de relevante criteria te verschaffen die ten grondslag liggen aan artikel 10 Wet BPM, waarna de belanghebbende op basis van deze criteria tegenbewijs kan leveren. Deze opvatting is onjuist. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering rusten op de belastingplichtige (HR 20 mei 2022 ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.2). Artikel 110 VWEU verzet zich niet daartegen (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3). Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de afschrijving, biedt de in de Wet BPM opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van BPM die in overeenstemming is met artikel 110 VWEU (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.5). De Rechtbank heeft de bewijslast dus juist verdeeld.

2.17.

In hoger beroep heeft belanghebbende niet gesteld dat recht bestaat op een vermindering van BPM, laat staan dat de daarvoor benodigde feiten zijn gesteld. Belanghebbende heeft dus niet voldaan aan de stelplicht, zodat geen aanleiding bestaat tegemoet te komen aan belanghebbende voor wat betreft de heffing van BPM.

Ad f. Heffingsmodaliteit BPM in strijd met Unierecht

2.18.

De heffing van BPM vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Indien deze BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een motorrijtuig, moet deze worden betaald voordat het motorrijtuig te naam is gesteld in het kentekenregister en moet de aangifte gelijktijdig met de betaling worden gedaan. Deze verplichting tot vooruitbetaling van BPM op aangifte is niet beperkt tot motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht.

2.19.

Alleen houders van een vergunning als bedoeld in artikel 8 Wet BPM zijn uitgezonderd van de hiervoor bedoelde verplichting tot vooruitbetaling. Zij kunnen de BPM achteraf per tijdvak (en dus niet vooraf per motorrijtuig) voldoen. Deze mogelijkheid om BPM pas na de tenaamstelling te betalen staat onder dezelfde voorwaarden open voor gebruikte motorrijtuigen die zijn geproduceerd of aangekocht buiten Nederland.

2.20.

Nu bij de wijze van heffing en en betaling van BPM geen onderscheid wordt gemaakt tussen motorrijtuigen die in Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht en motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht, is van strijdigheid met artikel 110 VWEU geen sprake (HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.6). Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel verzet zich evenmin tegen deze wijze van heffing en betaling van BPM.

Ad g en h. Proceskostenvergoeding

2.21.

Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).

2.22.

Voor zover in het onderhavige cluster van zaken een proceskostenvergoeding is toegekend, heeft de Rechtbank bijzondere omstandigheden aanwezig geacht waardoor de volgens het Bpb berekende vergoeding op grond van artikel 2, lid 3, Bpb is verlaagd tot € 50 per uitspraak. Redengevend daarvoor is dat strikte toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een proceskostenvergoeding die de werkelijk gemaakte kosten ver zou overtreffen. In dat verband heeft de Rechtbank van belang geacht dat sprake is van een uitzonderlijk groot aantal repititieve zaken die een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, dat de proceshandelingen in bezwaar en beroep daardoor een uniform karakter hebben, dat per zaak slechts sprake is van marginale meerkosten, en dat de belanghebbenden in dit cluster vanwege het no-cure-no-pay-model dat de gemachtigde hanteert geen hogere kosten maken om hun eventueel aan het Unierecht te ontlenen rechten te gelde te maken. Het Hof acht dit oordeel van de Rechtbank juist. Het feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt niet mee dat geen plaats is voor een lagere proceskostenvergoeding dan volgens het forfaitaire tarief.

Ad i en j. Vergoeding immateriële schade

2.23.

Het beginsel van rechtszekerheid vereist dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM) en artikel 47 Handvest.

2.24.

Bij overschrijding van de redelijke termijn heeft de belanghebbende in beginsel recht op compensatie in de vorm van een vergoeding van immateriële schade. Het EVRM en artikel 47 Handvest verzetten zich, anders dan belanghebbende veronderstelt, niet ertegen dat dezelfde rechters die de beslissing over een belastinggeschil nemen ook oordelen over (de hoogte van) deze schadevergoeding (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.3).

2.25.

Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden dan door de Rechtbank is toegekend.

2.26.

Voor zover zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk zijn behandeld en beslist, heeft de Rechtbank eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade toegekend. Belanghebbende betoogt dat zonder meer recht bestaat op een schadevergoeding per auto. Volgens belanghebbende vormt elke auto afzonderlijk per definitie het onderwerp van de bezwaar- en de beroepsprocedure en kunnen het daarom geen zaken zijn die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat door de Rechtbank ook per auto griffierecht is geheven. Dit betoog kan niet slagen. Het is immers vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat bij samenhangende zaken van één belanghebbende de schadevergoeding wordt gematigd (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2) en dat samenhang zich ook kan voordoen in een procedure waarin ter zake van meerdere personenauto’s de heffing van BPM aan de orde is (vgl. HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.1 en 2.2.2). Verder wordt in dit verband nog opgemerkt dat het criterium voor samenhang in het kader van de immateriële schadevergoeding niet hetzelfde luidt als voor het begrip ‘samenhangende besluiten’ in het kader van het heffen van griffierecht.

Ad k. Rentevergoeding bij teruggaaf BPM

2.27.

Naar aanleiding van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) is met ingang van 1 januari 2015 aan de Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet) artikel 28c toegevoegd. Op grond van het eerste lid van deze bepaling wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, lid 1, Invorderingswet beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

2.28.

De beoordeling of invorderingsrente moet worden vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting, vindt niet eerder plaats dan nadat onherroepelijk is komen vast te staan dat geheven belasting moet worden terugbetaald. Verder is de ontvanger bij uitsluiting bevoegd om op de voet van artikel 30, lid 1, Invorderingswet bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen (HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, r.o. 2.2.4).

2.29.

Voor zover in het onderhavige cluster van zaken op grond van het Unierecht belasting onverschuldigd is betaald, wordt aanspraak gemaakt op een passende rentevergoeding. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c Invorderingswet een afzonderlijk verzoek moet indienen, levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid.

Slotsom 2.30. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

3 Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing