Gerechtshof Den Haag, 09-04-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:567, BK-23/224 en BK-23/225, BK-23/236 tot en met BK-23/239, BK-24/250 en BK-24/251
Gerechtshof Den Haag, 09-04-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:567, BK-23/224 en BK-23/225, BK-23/236 tot en met BK-23/239, BK-24/250 en BK-24/251
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 9 april 2024
- Datum publicatie
- 6 mei 2024
- Zaaknummer
- BK-23/224 en BK-23/225, BK-23/236 tot en met BK-23/239, BK-24/250 en BK-24/251
- Relevante informatie
- Art. 16 AWR, Art. 67e AWR, Art. 2 AWR, Art. 6 AWR
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2018. Boekenonderzoek. Artikel 16 AWR; nieuw feit en kenbare fout. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur voor de jaren 2015 en 2016 beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. Voor de jaren 2017 en 2018 is sprake van een kenbare fout. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet. Artikel 67e AWR; vergrijpboeten worden vernietigd.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/224 en BK-23/225, BK-23/236 tot en met BK-23/239, BK-24/250 en BK24/251
Uitspraak van 9 april 2024
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.F. van Dijk)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 januari 2023, nummers SGR 21/7208 tot en met SGR 21/7215.
Procesverloop
2015
1.1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.616 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een vergrijpboete van € 1.012 opgelegd en € 677 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 22.616 (de navorderingsaanslag Zvw 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 183 aan belastingrente in rekening gebracht.
2016
1.1.3. Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.034 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een vergrijpboete van € 1.958 opgelegd en € 998 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.4. Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 32.034 (de navorderingsaanslag Zvw 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 224 aan belastingrente in rekening gebracht.
2017
1.1.5. Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.181 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 278 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.6. Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 26.181 (de navorderingsaanslag Zvw 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 31 aan belastingrente in rekening gebracht.
2018
1.1.7. Aan belanghebbende is over het jaar 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.500 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 599 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.8. Aan belanghebbende is over het jaar 2018 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 47.500 (de navorderingsaanslag Zvw 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 67 aan belastingrente in rekening gebracht.
Alle jaren
1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 49. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De Rechtbank:
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 21/7208 en SGR 21/7210 gegrond;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- matigt de boetebeschikking voor 2015 tot een bedrag van € 383;
- matigt de boetebeschikking voor 2016 tot een bedrag van € 743;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674;
- draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft op 6 februari 2024 en 15 februari 2024 nadere stukken ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 februari 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende drijft sinds 1 januari 2013 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak met de handelsnamen “ [naam 1] ” en “ [naam 2] ” (de eenmanszaak). De eenmanszaak staat sinds 3 januari 2013 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2015
2.2.1. Belanghebbende is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 en hij heeft evenmin een aangifte IB/PVV 2015 ingediend.
2.2.2. De Inspecteur heeft geen primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 vastgesteld.
2016
2.3.1. Belanghebbende is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2016 en hij heeft evenmin een aangifte IB/PVV 2016 ingediend.
2.3.2. De Inspecteur heeft geen primitieve aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 vastgesteld.
2017
2.4.1. Belanghebbende is bij brief van 31 oktober 2019 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2017.
2.4.2. Belanghebbende heeft op 11 januari 2020 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.508.
2.4.3. De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 met dagtekening 10 maart 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
2018
2.5.1. Belanghebbende is bij brief van 31 oktober 2019 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2018.
2.5.2. Belanghebbende heeft op 6 januari 2020 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.496.
2.5.3. De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018 met dagtekening 18 april 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
Boekenonderzoek
2.6.1. Bij brief van 21 oktober 2019 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd en verzocht om informatie. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“De Belastingdienst gaat binnenkort een boekenonderzoek bij u instellen. Het doel van het onderzoek is de aanvaardbaarheid vast te stellen van de aangiften:
- omzetbelasting over de tijdvakken in de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2019
Ter voorbereiding op het onderzoek heb ik onderstaande gegevens van u nodig:
- Auditfiles Financieel (01-01-2015 t/m 30-06-2019), inclusief jaarafsluiting en voorafgaande journaalposten
- uitgebreide jaarstukken in digitale vorm (01-01-2015 t/m 30-06-2019)
- ingevulde vragenlijst automatisering (bijgevoegd bij deze brief)”
2.6.2. Bij brief van 30 januari 2020 heeft de Inspecteur de afspraak voor het boekenonderzoek bevestigd. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Hierbij bevestig ik de op 30 januari 2020 telefonisch met uw adviseur gemaakte afspraak om op 12 februari 2020 om 9:30-10:00 uur een boekenonderzoek bij u in te stellen. Het onderzoek zal plaatsvinden op bovenstaand adres.
Het doel van het onderzoek is de aanvaardbaarheid vast te stellen van de aangiften:
- Omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019.
(…)
Om het onderzoek te bespoedigen is het nodig dat ik over de volledige administratie kan beschikken. Ik verzoek u dan ook ervoor te zorgen dat de hele administratie van het te controleren jaar op het controleadres aanwezig is. In het bijzonder vestig ik uw aandacht op de bescheiden die in de bijlage bij deze brief zijn opgesomd.
(…)
Boeken en bescheiden en overige gegevensdragers die voor het onderzoek nodig zijn:
- de jaarstukken met bijlagen
- de aansluiting tussen de commerciële en fiscale jaarstukken
- het grootboek, de kolommenbalansen, inclusief de voorafgaande journaalposten, en de aansluiting met de jaarstukken (brugstaten)
- de debiteuren-, crediteuren- en voorraadlijsten, afschrijvingsstaten, pensioenbrieven, leasecontracten en dergelijke
- bankbescheiden
- kasadministratie
- kassarollen en/of (klad)kasboeken
- agenda's, afsprakenboeken
Omzetbelasting
- specificaties van de aangiften omzetbelasting en aansluitingsoverzichten tussen de aangiften en de financiële administratie”
2.6.3. Tot de gedingstukken behoort een notitie van de controleambtenaar van het gesprek op 12 februari 2020. In deze notitie is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“administratie belpl doet zelf niets
zijn vrouw maakt de omzetfacturen en verzamelt de bonnen
adviseur doet aangiften ib en ob
heeft ooit bericht gehad van belastingdienst dat geen aangiften ib gedaan hoefde te worden
brieven worden aan mij opgestuurd!!
miv in 2017 weer uitgenodigd om aangiften te doen
2015, 2017 en 2018: jaarstukken, kolommenbalans, grootboek, verkoopboek
2016; alleen de facturen
inmiddels heeft adviseur 2016 adm gemaakt en aan mij opgestuurd
ob aangifte gedaan vanaf de bonnen.”
2.6.4. Belanghebbende heeft na het gesprek per e-mail gegevens verstrekt aan de controleambtenaar. Op 30 maart 2020 om 16:33 uur heeft de controleambtenaar de volgende e-mail naar de gemachtigde van belanghebbende verstuurd:
“Ik ben nogmaals door de programma's op de computer gegaan. Ik heb geen brieven kunnen vinden inzake de aangifteplicht IB. Ik heb wel aanvraagformulieren VAR gevonden. Maar die begrijp ik niet omdat ik ook een emigratiedatum en een immigratiedatum heb gevonden.
Ook al worden de desbetreffende brieven gevonden, blijft het de vraag of dit dan afdoende is. Op basis van welke gegevens zijn deze brieven dan opgesteld.
Daarnaast is elke ondernemer in Nederland verplicht een aangifte IB in te dienen. Als geen (digitale) aangiftebrief is toegezonden, moet de belastingplichtige zélf beoordelen of hij of zij in aanmerking komt voor een verplichte aanslag en, zo ja, zélf aangifte doen met het aangifteprogramma via internet, of met het aangevraagde P-biljet.
Ik zal het nog met de specialist IB bespreken.”
2.6.5. Belanghebbende heeft op 30 juni 2020 per e-mail gegevens verstrekt over de autokosten aan de controleambtenaar.
2.6.6. Bij brief van 26 augustus 2020 heeft de Inspecteur het conceptrapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende verstuurd.
2.6.7. Het definitieve controlerapport is gedagtekend 8 oktober 2020. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“1.1 Reikwijdte van het onderzoek
Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- Omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018.
1.2 Beperking van het onderzoek
Bij dit onderzoek naar de juistheid van de aangiften is uitgegaan van de gegevens zoals die in de administratie zijn aangetroffen.
(…)
De in dit rapport opgenomen correcties betreffende de inkomstenbelasting vloeien voort uit het onderzoek voor de omzetbelasting. De aangiften inkomstenbelasting zijn overigens niet
gecontroleerd.
(…)
3.2 Omzet verlegd
(…)
Correctie IB 2017: minder omzet € 2.340
(…)
Correctie IB 2017: meer omzet € 1.050
(…)
3.4 Privé gebruik auto
Bij de omzetbelasting geldt dat de bewijslast dat een auto (ook) voor privé wordt gebruikt bij de inspecteur ligt (Hof Arnhem-Leeuwarden, nr. 97/20251, ECLI:NL:GHARN:2002:AE0493). Als de inspecteur het privégebruik niet aannemelijk kan maken, kan hij geen btw-correctie aanbrengen. Dit is ook zo als voor de inkomstenbelasting wel een bijtelling plaatsvindt voor privégebruik, omdat er geen (sluitende) kilometeradministratie is bijgehouden.
Belastingplichtige geeft aan dat met de zakelijke auto geen privé kilometers gereden worden. De zakelijke auto staat in de woonwijk nabij het woonhuis. Vanuit dit adres wordt direct naar de werkzaamheden gereden.
Voor de inkomstenbelasting is de autokostenfictie van toepassing als een auto ook voor privédoeleinden beschikbaar is. De auto wordt geacht in elk geval ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan als niet blijkt dat op jaarbasis (door de gebruiker of zijn gezinsleden enz.) ten hoogste 500 km voor privédoeleinden is gereden. Anders gezegd, elke auto die iemand ter beschikking staat wordt geacht mede voor privédoeleinden ter beschikking te staan, tenzij kan worden bewezen dat er op jaarbasis ten hoogste 500 km privé mee is gereden. De bijtelling geldt voor personenauto's en bestelauto's.
Als de totale kosten minder bedragen dan het bedrag van de bijtelling die op basis van het aantal kilometers enz. in aanmerking zou moeten worden genomen, blijft alleen bij ondernemers (onder wie beoefenaren van een zelfstandig beroep en genieters van opbrengsten uit overig werk) met een auto van de zaak het bedrag van de bijtelling beperkt tot de autokosten die ten laste van de winst zijn gebracht (per saldo komen dan geen autokosten ten laste van de winst).
Belastingplichtige heeft verklaard dat er met de zakelijke auto niet privé wordt gereden. Dit is ook opgenomen in de jaarstukken. Een kilometeradministratie is niet bijgehouden.
Hiermee heeft belastingplichtige niet bewezen dat er op jaarbasis ten hoogste 500 km privé met de zakelijke auto is gereden.
De autokostenfictie is van toepassing.
Berekening:
2015:
Ford Transit 260S FD Van 100 Lr4.23, kenteken (…), Catalogusprijs € 38.000
€ 38000 X 25% = € 9.500
Totale autokosten In de V&W; € 4.116.
Aangezien de totale autokosten in de V&W minder bedragen dan de forfaitaire bijtelling wordt de bijtelling beperkt tot dit bedrag.
Correctie IB 2015; € 4.116
2016:
Ford Transit 260S FD Van 100 Lr4.23, kenteken (…), Catalogusprijs € 38.000
€ 38000 x 25% = € 9.500
Totale autokosten In de V&W; € 4.116.
Aangezien de totale autokosten in de V&W minder bedragen dan de forfaitaire bijtelling wordt de bijtelling beperkt tot dit bedrag.
Correctie IB 2016; € 3.678
2017:
Ford Transit 260S FD Van 100 Lr4.23, kenteken (…), Catalogusprijs € 38.000
Bestelbus Volkswagen Crafter 30 2.0 TDI L3H2 DC, kenteken (…), Catalogusprijs € 43.542
€ 3.8000 x 22% = € 8.360 x 5,5/12 = € 3.831
€ 43.542 x 22% = € 9.579 x 6,5/12 = € 8.188
€ 9.019
Totale autokosten in de V&W €9.619.
Correctie IB 2018 [2017, Hof]: €9.019
2018:
Bestelbus Volkswagen Crafter 30 2.0 TDI L3H2 DC, kenteken (…), Catalogusprijs € 43.542
€ 43.542 x 22% = € 9.579
Totale autokosten in de V&W € 16.772,60 en € 3.000 afschrijving = € 19.772,60
In dit bedrag zijn de autokosten van de BMW met kenteken (…) ten onrechte opgenomen.
Uit de jaarstukken blijkt dat dit alle autokosten van deze auto betreffen.
Het operational leasecontract op deze auto is afgesloten op 8 april 2015.
In de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn de kosten van deze auto niet ten laste van het resultaat gebracht en is de voorbelasting op deze kosten niet geclaimd.
De auto behoort dan ook tot het privé vermogen.
Volgens opgave van de adviseur bedragen de ten laste van het resultaat gebrachte kosten van de deze auto € 10.364,10. De geclaimd voorbelasting over deze kosten: € 2.176,53
Correctie IB 2018: 10.364,10
Correctie OB 2018: € 2.176,53
De totale autokosten worden dan: € 19.772,60
correctie € 10,364.10
€ 9.408,50
Aangezien de totale autokosten in de V&W minder bedragen dan de forfaitaire bijtelling wordt de bijtelling beperkt tot dit bedrag.
Correctie IB 2018; € 9.408
4 Aangiften Inkomstenbelasting 2015 en 2016
Over de jaren 2015 en 2016 zijn er geen aangiften IB ingediend. De adviseur gaf in het begingesprek aan dat hij van de Belastingdienst via brieven bericht had gehad dat [belanghebbende] geen aangifte IB hoefde te doen. Er is tijdens het begingesprek afgesproken dat hij mij de brieven van de Belastingdienst zou opsturen.
Deze brieven zijn echter door belastingplichtige en zijn adviseur niet meer terug te vinden.
(…)
Als de Belastingdienst geen uitnodiging stuurt tot het doen van aangifte, is men verplicht om
uitreiking van een biljet te vragen binnen 6 maanden na het einde van het belastingjaar (artikel 6 AWR en artikel 2 lid 1 Uitvoeringsregeling AWR).
Artikel 16 AWR biedt de mogelijkheid om na het verstrijken van 3 jaar, na te vorderen (de primitieve navordering). Hiervoor moet wel voldaan zijn aan de voorwaarden van art 16, te weten nieuw feit dan wel kenbare fout dan wel kwade trouw.
Een nieuw feit is aanwezig omdat tijdens het boekenonderzoek is gebleken, dat er in 2015 en 2016 een ondernemersresultaat is behaald.
Resultaat volgens de administratie:
2015: € 29.462
2016: € 40.851
(…)
Correctie IB 2015: winst volgens de V&W rekening € 29.462
Correctie IB 2016: winst volgens de V&W rekening € 40.851
(…)
Inkomstenbelasting
2016 |
2015 |
|||
(…) |
||||
Controleberekening saldo fiscale winstberekening |
||||
Saldo fiscale winstberekening |
40.851 |
29.462 |
||
correctie 3.4 |
3.678 |
4.116 |
||
Gecorrigeerd saldo fiscale winstberekening |
44.529 |
33.578 |
2018 |
2017 |
|||
(…) |
||||
Controleberekening saldo fiscale winstberekening |
||||
Saldo fiscale winstberekening |
36.385 |
38.819 |
||
correctie 3.2 |
- 1.260 |
|||
correctie 3.4 |
10.364 |
|||
correctie 3.3 |
9.302 |
|||
correctie 3.4 |
9.408 |
9.019 |
||
Gecorrigeerd saldo fiscale winstberekening |
65.459 |
46.578 |
(…)
7Navorderingsaanslag inkomstenbelasting
In verband met de eerder in dit rapport opgenomen correcties worden navorderingsaanslagen 2015, 2016, 2017 en 2018 opgelegd voor de inkomstenbelasting op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
(…)
De correcties inzake de IB 2017 en 2018 vloeien voort uit het onderzoek van de omzetbelasting over deze jaren. De aangiften inkomstenbelasting 2017 en 2018 zijn niet onderzocht. De correcties IB 2017 betreft een per saldo negatieve correctie omzet en de bijtelling privé gebruik auto.
De correcties IB 2018 betreffen het niet boeken van omzet/ontvangsten (wel geboekt als overlopende passiva) en de bijtelling inzake het privé gebruik auto.
Aangezien deze correcties tijdens het boekenonderzoek zijn gebleken is er sprake van een nieuw feit. Derhalve kunnen er navorderingsaanslagen IB 2017 en 2018 opgelegd worden.
(…)
Vergrijpboete
Naast de gevolgen voor de belastingheffing leg ik over de navorderingsaanslagen IB 2015 en 2016 een vergrijpboete op ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), waarbij het volgende van toepassing is.
Op grond van artikel 67e van de AWR en paragraaf 25, en paragraaf 27 van het BBBB wordt een boete opgelegd van 25% dan wel 50%, wanneer er sprake is van grove schuld dan wel
(voorwaardelijke) opzet.
Bij grove schuld kan gedacht worden aan grove onachtzaamheid of ernstige nalatigheid. De belanghebbende had redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag zou kunnen leiden tot het heffen of betalen van te weinig belasting.
Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, waardoor niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn belasting is geheven of betaald. Onder opzet wordt ook verstaan voorwaardelijke opzet. Voorwaardelijke opzet is het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet, of niet binnen de termijn betaald is.
De grondslag van de boete is per belastingjaar het bedrag van de aanslag, dan wel indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met de verliezen.
Met betrekking tot de navorderingen IB 2015 en 2015 [2016, Hof] ben ik van mening dat er sprake is van grove schuld.
De feiten en omstandigheden op grond waarop de vergrijpboeten worden opgelegd zijn de volgende:
- Belastingplichtige heeft uit zijn ondernemings-activiteiten in 2015 en 2016 aanzienlijke inkomsten gehad. Deze inkomsten waren bekend bij zowel belastingplichtige als zijn adviseur;
- Belastingplichtige heeft, ondanks een verplichting daartoe (artikel 6 AWR en artikel 2 lid 1
Uitvoeringsregeling AWR) geen aangiften inkomstenbelasting 2015 en 2016 gedaan;
- De adviseur van belastingplichtige heeft ook geen actie ondernomen om namens belastingplichtige aangiften inkomstenbelasting 2015 en 2016 te doen, ondanks het feit dat de adviseur op de hoogte was van de inkomsten van belastingplichtige uit zijn activiteiten. Van een (fiscaal) adviseur mag je verwachten dat deze op de hoogte is van de wet- en regelgeving omtrent het (verplicht) doen van aangiften inkomstenbelasting. Het onvoldoende doen of nalaten van fiscale verplichtingen door een adviseur is ook belastingplichtige aan te rekenen.
Gezien het voorgaande heeft de zeer onzorgvuldige handelwijze er toe geleid dat er geen aanslagen 2015 en 2016 zijn vastgesteld. U had moeten begrijpen dat het risico bestond dat er over 2015 en 2016 geen belasting zou worden geheven. Dit staat gelijk aan grove schuld. Een vergrijpboete van 25% is hier passend en geboden.”
Op basis van de uitkomsten van het boekenonderzoek zijn met dagtekening 7 november 2020 (2015, 2016, 2017) en 14 november 2020 (2018) de volgende navorderingsaanslagen opgelegd:
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Bijdrage-inkomen |
Rente |
Boete |
|
Navorderingsaanslag IB/PVV 2015 |
€ 22.616 |
€ 677 |
€ 1.012 |
|
Navorderingsaanslag Zvw 2015 |
€ 22.616 |
€ 183 |
- |
|
Navorderingsaanslag IB/PVV 2016 |
€ 32.034 |
€ 998 |
€ 1.958 |
|
Navorderingsaanslag Zvw 2016 |
€ 32.034 |
€ 224 |
- |
|
Navorderingsaanslag IB/PVV 2017 |
€ 26.181 |
€ 278 |
- |
|
Navorderingsaanslag Zvw 2017 |
€ 26.181 |
€ 31 |
- |
|
Navorderingsaanslag IB/PVV 2018 |
€ 47.500 |
€ 599 |
- |
|
Navorderingsaanslag Zvw 2018 |
€ 47.500 |
€ 67 |
- |
Belanghebbende heeft in hoger beroep een e-mail van 5 mei 2019 van zijn echtgenote aan zijn gemachtigde overgelegd. In die e-mail is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Nou kan ik geen aangifte van belasting doen voor [belanghebbende], maar weet jij wat ik zou moeten betalen per jaar?
Ik wil graag geld gaan weg zetten mochten ze toch eens komen.
Kan jij zeggen bij de opmaak van de jaarstukken wat er voor totaal is uitgekomen per jaar? Wat ik per jaar moet betalen? Kan jij dat aangeven?
2013= volgens mij zijn deze er niet
2014= volgens mij zijn deze er niet
2015=
2016=
2017=”
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 6 mei 2019 per e-mail als volgt gereageerd:
“[Belanghebbendes echtgenote], het volgende.
2013 is verjaard, 5 jaren ná 31 dec. 2013 + 3 maanden voor de aangifte. Er is een Jaarrekening met een winst van 33.598,00. De Inkomstenbelasting en de Premie Volksverzekeringen bedraagt dan ongeveer 3.700,00.
2014 kan niets vinden in het dossier.
2015 er is een Kolommenbalans met een winst van 29.462,20. IB/PVV zal ongeveer bedragen 2.700,00
2016 Er is een Jaarrekening met een winst van 29.445,00. De IB/PVV zal ongeveer bedragen 3.500,00, verhoging van de belastingdruk door de machthebbers.
2017 Er is een Jaarrekening met een winst van 38.819,00. De IB/PVV zal ongeveer bedragen 4.800,00”
Belanghebbende heeft in hoger beroep een brief van 31 oktober 2017 van de Belastingdienst overgelegd. In die brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Betreft: Laat geen geld liggen!
(…)
Volgens onze gegevens kunt u over 2016 belasting terugkrijgen. U vraagt dit geld terug door aangifte inkomstenbelasting te doen over 2016.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Grond voor navordering
19. Op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op verweerder.
Navorderingsaanslagen 2015 en 2016
20. Volgens eiser heeft verweerder meermaals duidelijk medegedeeld dat hij voor 2015 en 2016 geen aangifte IB/PVV hoefde te doen en was het ook niet mogelijk om voor die jaren digitaal een aangifte IB/PVV in te dienen, zodat van ten onrechte achterwege gelaten aanslagen geen sprake kan zijn. Daarnaast heeft eiser bepleit dat een nieuw feit ontbreekt omdat zijn onderneming al sinds 2013 staat ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK), hij voor de in geding zijnde jaren aangiften omzetbelasting heeft gedaan en het algemeen bekend is dat iedereen een vorm van inkomen heeft.
21. De rechtbank stelt vast dat eiser over zijn inkomen in 2015 en 2016 IB/PVV en ZVW is verschuldigd, zodat voor die jaren ten onrechte aanslagen IB/PVV en ZVW achterwege zijn gelaten. Dat verweerder aan eiser zou hebben medegedeeld dat hij voor 2015 en 2016 geen aangifte IB/PVV behoefde te doen, heeft eiser niet met stukken of anderszins aannemelijk gemaakt. De door eiser overgelegde scan van een ‘plakbriefje’ is daartoe onvoldoende. Voor zover, zoals eiser stelt, overige bewijsstukken (bij een verhuizing) verloren zijn gegaan, dient dat voor zijn rekening en risico te komen. De rechtbank acht het bovendien zeer onwaarschijnlijk dat verweerder zou hebben toegezegd dat eiser voor 2015 en 2016 geen aangifte hoefde te doen, zonder daaraan voorafgaand de relevante inkomensgegevens te hebben opgevraagd en ontvangen. Voor zover eiser in dit verband een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen, kan dat niet slagen.
22. Uit het boekenonderzoek, dat is ingesteld ter controle van de aangiften omzetbelasting, is ook gebleken dat eiser in de onderhavige jaren belastbare winst uit onderneming heeft genoten. Dat boekenonderzoek heeft nieuwe feiten opgeleverd die navordering voor 2015 en 2016 rechtvaardigen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet daar niet aan af. Uit geen van de door eiser gestelde omstandigheden blijkt immers concreet of – laat staan tot welk bedrag – sprake is geweest van voor de IB/PVV en ZVW belastbare inkomsten. Die omstandigheden maken dan ook niet dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het feit dat eiser in 2015 en 2016 de aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggende bedragen aan inkomsten heeft genoten. Aangezien eiser voor deze jaren niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en het kennelijk niet mogelijk was om de aangiften digitaal te doen, had eiser verweerder om een aangiftebiljet moeten verzoeken.[1] Van een ambtelijk verzuim is geen sprake.
23. Gelet op het voorgaande zijn de navorderingsaanslagen 2015 en 2016 terecht aan eiser opgelegd.
Navorderingsaanslagen 2017 en 2018
24. Eiser heeft aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat verweerder niet zou terugkomen op de definitieve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018, omdat die aanslagen zijn opgelegd tijdens het boekenonderzoek en conform de ingediende aangiften. Volgens eiser is het opleggen van de navorderingsaanslagen 2017 en 2018 dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel. Van een nieuw feit kan daarnaast geen sprake zijn omdat verweerder ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV reeds over alle relevante informatie beschikte, aldus eiser.
25. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het boekenonderzoek nieuwe feiten opgeleverd die navordering voor 2017 en 2018 rechtvaardigen. Dat de definitieve aanslagen IB/PVV en ZVW 2017 en 2018 zijn opgelegd nadat het boekenonderzoek is aangevangen, doet daar niet aan af. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.[2] Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.[3] De rechtbank is van oordeel dat de aangiften IB/PVV 2017 en 2018 van eiser voor verweerder geen aanleiding hoefden te vormen om een nader onderzoek in te stellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het boekenonderzoek is ingesteld om de aangiften omzetbelasting te kunnen beoordelen en dat verweerder bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van (slechts) het IB/PVV-dossier van de desbetreffende belastingplichtige. Verweerder is niet verplicht eveneens dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingen te raadplegen, ook al zouden die dossiers mogelijkerwijs gegevens kunnen bevatten die voor de aanslag IB/PVV van belang zijn.[4] Het is de rechtbank niet gebleken dat het IB/PVV-dossier van eiser ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslagen aanleiding gaf voor nader onderzoek buiten dat dossier. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen 2017 en 2018 dan ook geen ambtelijk verzuim begaan.
26. De enkele omstandigheid dat de definitieve aanslagen voor 2017 en 2018 zijn opgelegd conform de aangiften, maakt nog niet dat bij eiser in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat over die jaren niet meer zou (kunnen) worden nagevorderd. Verweerder heeft toegelicht dat die definitieve aanslagen geautomatiseerd (zonder handmatige beoordeling) zijn opgelegd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het volgen van de aangiften het gevolg is geweest van een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen.
27. Gelet op het voorgaande zijn de navorderingsaanslagen 2017 en 2018 terecht aan eiser opgelegd.
Vergrijpboetes 2015 en 2016
28. Op grond van artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), vormt het een vergrijp indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven en kan verweerder ter zake daarvan een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag.
29. Op grond van artikel 6, derde lid, Awr kan iemand die in de bij ministeriële regeling omschreven omstandigheden verkeert, worden verplicht om binnen een te stellen termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
30. Op grond van artikel 2 Uitvoeringsregeling Awr 1994 is de belastingplichtige die niet binnen zes maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur binnen twee weken na het verstrijken van die termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
31. In de wetsgeschiedenis bij artikel 67e Awr (TK 1993-1994, 23 470, nr. 3, blz. 45) staat:
“Het ten onrechte achterwege blijven van een aanslag kan onder omstandigheden berusten op een onjuiste of onvolledige aangifte, doch ook op de omstandigheid dat iemand, hoewel daartoe verplicht, niet om de uitreiking van een aangiftebiljet heeft verzocht en daardoor geen aangiftebiljet uitgereikt heeft gekregen. Indien de termijn van 3 jaren voor het opleggen van een definitieve aanslag is verstreken, zal herstel moeten geschieden door middel van navordering. Indien opzet of grove schuld van de belastingplichtige kan worden bewezen, is de oplegging van een vergrijpboete op de voet van artikel 67e op zijn plaats.”
32. Verweerder heeft ter zake van de boetes betoogd dat eiser, ondanks een verplichting daartoe, geen aangiften IB/PVV 2015 en 2016 heeft gedaan terwijl hij uit zijn ondernemingsactiviteiten in 2015 en 2016 aanzienlijke inkomsten heeft gehad die zowel hem als zijn gemachtigde bekend waren.
33. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser redelijkerwijs moeten weten dat hij over op zijn inkomsten in 2015 en 2016 belasting verschuldigd was. De voor die jaren verschuldigde IB/PVV bedraagt € 4.048 respectievelijk € 7.832. Nu eiser niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, was hij verplicht verweerder om een aangiftebiljet te verzoeken. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser aan die verplichting heeft voldaan. Het ten onrechte achterwege blijven van aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 acht de rechtbank onder deze omstandigheden te wijten aan de grove schuld van eiser. Eisers stelling dat verweerder aan hem heeft medegedeeld dat hij voor die jaren geen aangifte hoefde te doen, acht de rechtbank, gelet op hetgeen onder 21 is overwogen, niet aannemelijk.
34. Gelet op het voorgaande zijn de vergrijpboetes terecht aan eiser opgelegd. Evenwel ziet de rechtbank aanleiding om de boetes te matigen omdat eiser zich in zijn doen en (vooral) laten, als gevolg waarvan ten onrechte aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 achterwege zijn gebleven, heeft laten bijstaan door een adviseur (zijnde de gemachtigde in onderhavige beroepsprocedure). Dat eiser aan de deskundigheid van zijn adviseur aangaande fiscale kwesties behoorde te twijfelen, is de rechtbank niet gebleken. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank boetes ten bedrage van 10% van de boetegrondslag, te weten € 404 voor 2015 en € 783 voor 2016, passend en geboden. De boetes dienen tot die bedragen te worden verminderd.
35. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding de boetes ambtshalve te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft zijn voornemen om vergrijpboetes op te leggen op 27 augustus 2020 kenbaar gemaakt middels een per e-mail verstuurde kennisgeving. Sinds die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en afgerond vijf maanden verstreken, zodat de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep met vijf maanden is overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de boetebeschikkingen voor 2015 en 2016 verder te matigen met 5% [5], tot € 383 voor 2015 en € 743 voor 2016.
Rentebeschikkingen 2015 t/m 2018
36. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
Inbeslagname en verkoop auto
37. Eiser heeft zich beklaagd over de handelswijze van de Belastingdienst bij de inbeslagname en de openbare verkoop van zijn auto met een Italiaans kenteken. In reactie daarop heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat de verkoop van eisers auto met een Italiaans kenteken een aangelegenheid is geweest van de ontvanger van de Belastingdienst, zijnde een ander bestuursorgaan dan verweerder. De handelswijze van de ontvanger, wat daar verder ook van zij, kan verweerder niet worden tegengeworpen.
Conclusie
38. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen met zaaknummers SGR 21/7208 en SGR 21/7210 gegrond en de overige beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
39. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837). In de bezwaarfase heeft eiser niet om een kostenvergoeding verzocht.
(…)
[1] Artikel 6, derde lid, van de Awr in samenhang met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Awr 1994.
[2] Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3080, en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082.
[3] Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
[4] Vgl. Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249.
[5] Vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en de gelijktijdig daarbij gegeven boete- en belastingrentebeschikkingen terecht zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en de gelijktijdig daarbij gegeven boete- en belastingrentebeschikkingen.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Kon de Inspecteur navorderen?
Op grond van artikel 16, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw rust op de inspecteur.
Navordering kan mede plaatsvinden indien sprake is van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR. Navordering op grond van deze bepaling is mogelijk indien ten gevolge van een fout ten onrechte een aanslag achterwege is gebleven, dan wel een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Tevens is vereist dat de fout voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in ieder geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. De bewijslast van de aanwezigheid van een kenbare fout rust op de inspecteur.
Belanghebbende stelt voor de jaren 2015 en 2016 dat geen sprake is van een nieuw feit en voert daartoe aan dat de Inspecteur al vanaf januari 2013 (het moment waarop hij stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel) op de hoogte had kunnen zijn van belanghebbendes inkomsten uit de eenmanszaak. Dit volgt volgens belanghebbende ook uit de door hem ingediende aangiften omzetbelasting. Voor de jaren 2017 en 2018 voert belanghebbende aan dat geen sprake is van een nieuw feit omdat de primitieve aanslagen IB/PVV voor die jaren zijn vastgesteld tijdens het lopende boekenonderzoek en dat ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslagen de controleambtenaar op de hoogte was van alle van belang zijnde gegevens.
Verder voert belanghebbende – met naar het Hof begrijpt een beroep op het vertrouwensbeginsel – aan dat hij voor de jaren 2015 en 2016 niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, hij er niet in is geslaagd om aangiften IB/PVV voor die jaren via de website van de Belastingdienst te doen en de Inspecteur daarna schriftelijk heeft verklaard dat aan hem geen uitstel werd verleend omdat hij geen aangifte hoefde te doen. Belanghebbende verwijst in dit verband onder meer naar een e-mail van zijn echtgenote van 5 mei 2019 (zie 2.8.1). Voor de jaren 2017 en 2018 beroept belanghebbende zich eveneens op het vertrouwensbeginsel. Met het opleggen van de primitieve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 gedurende het boekenonderzoek heeft de Inspecteur volgens belanghebbende het vertrouwen gewekt dat voor die jaren de boeken werden gesloten.
De Inspecteur weerspreekt dat voor de jaren 2015 tot en met 2018 geen sprake is van een nieuw feit, aangezien de Belastingdienst door het boekenonderzoek op de hoogte is geraakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren (een hogere) winst uit onderneming heeft genoten. De uitkomsten van het boekenonderzoek leiden tot een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, aldus de Inspecteur. Subsidiair stelt de Inspecteur voor de jaren 2017 en 2018 dat hij kan navorderen omdat hij bij het opleggen van de primitieve aanslagen IB/PVV een kenbare fout heeft gemaakt.
Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel voert de Inspecteur voor de jaren 2015 en 2016 aan dat belanghebbende de verplichting heeft te verzoeken om aangiften IB/PVV, ook als hij via de website van de Belastingdienst er niet in slaagt digitaal aangifte te doen. De Inspecteur ontkent voorts dat hij een schriftelijke toezegging heeft gedaan dat belanghebbende geen aangifte IB/PVV 2015 en 2016 hoefde te doen. Voor 2017 en 2018 stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de enkele omstandigheid dat hij gedurende het boekenonderzoek de primitieve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 heeft opgelegd niet het vertrouwen kan hebben opgewekt dat uit het lopende boekenonderzoek geen correcties meer zouden voortvloeien.
Het Hof stelt met betrekking tot het leerstuk van het nieuwe feit voorop dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier bevattende de aangiften en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige, dat met name voor de inspecteur niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag IB/PVV van belang zijn, en dat de inspecteur slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier is gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1515, BNB 2015/166, HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249, BNB 2017/81 en HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1343, BNB 2024/14).
Verder geldt dat indien de inspecteur bij een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven zodanige twijfel heeft over de juistheid van een aangifte dat hij het nodig vindt een onderzoek in te stellen, hij als regel met het opleggen van een aanslag dient te wachten totdat hij de beschikking heeft over de resultaten van dat onderzoek. Hetzelfde heeft te gelden indien geen aangifte is gedaan en de inspecteur zozeer betwijfelt of een aanslag achterwege kan blijven, dat hij het nodig vindt een onderzoek in te stellen (HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:638, BNB 2022/82).
2015 en 2016
Ten aanzien van de jaren 2015 en 2016 overweegt het Hof als volgt. Vast staat dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV 2015 en 2016 en evenmin aangiften voor deze jaren heeft ingediend. De Inspecteur heeft aan belanghebbende geen primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 opgelegd binnen de daarvoor op grond van artikel 11, lid 3, AWR geldende termijn. Die termijn verstreek op respectievelijk 31 december 2018 (2015) en 31 december 2019 (2016). Anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, was er vóór de hiervoor genoemde data nog geen aanleiding voor de Inspecteur om te betwijfelen of aanslagen achterwege konden blijven. De enkele omstandigheid dat belanghebbende stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en aangiften voor de omzetbelasting deed, is niet een omstandigheid die de Inspecteur voor de IB/PVV aanleiding zou moeten geven tot een nader onderzoek. Ook overigens bevatte het dossier IB/PVV geen aanwijzingen die de Inspecteur redelijkerwijs aanleiding gaven voor een nader onderzoek buiten dat dossier. Belanghebbende woonde immers van 2007 tot en met 2012 in Italië en heeft voor de jaren 2013 en 2014 evenmin aangiften IB/PVV ingediend. Pas ten tijde van de start van het boekenonderzoek op 12 februari 2020 heeft de Inspecteur geconstateerd dat ten onrechte primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 achterwege zijn gebleven, omdat hem uit belanghebbendes jaarstukken toen pas bleek dat belanghebbende in die jaren winst uit onderneming heeft genoten. Hiermee beschikt de Inspecteur over een nieuw feit dat navordering voor de jaren 2015 en 2016 rechtvaardigt.
Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel voor 2015 en 2016 slaagt evenmin.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120 en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439, BNB 2021/95).
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur schriftelijk heeft toegezegd dat hij voor de jaren 2015 en 2016 – ondanks de genoten winst uit onderneming – geen aangifte IB/PVV hoefde te doen. De brieven waarvan belanghebbende stelt dat de Belastingdienst daarin bevestigd heeft dat geen aangifte hoefde te worden gedaan heeft belanghebbende niet overgelegd. Dat die brieven mogelijk teloor zijn gegaan als gevolg van een verhuizing is in dit verband een omstandigheid die voor rekening en risico van belanghebbende komt. Ten aanzien van de gestelde omstandigheden dat het via de website van de Belastingdienst niet mogelijk was om aangifte te doen en de verzoeken om uitstel tot het doen van aangifte werden afgewezen, geldt dat dat – wat er verder ook van zij – geen omstandigheden zijn zoals genoemd in 5.6.2. Uit deze gestelde omstandigheden kan belanghebbende ook niet redelijkerwijs afleiden dat over de jaren 2015 en 2016 geen IB/PVV is verschuldigd. Dat geldt eveneens voor de ontvangen brief van de Belastingdienst van 31 oktober 2017 (zie 2.9). Ter zitting heeft de Inspecteur toegelicht dat deze brief is verstuurd omdat volgens een renseignement belanghebbende in 2016 een pensioenuitkering heeft ontvangen. De echtgenote van belanghebbende heeft ter zitting ook bevestigd dat in 2016 een pensioenaanspraak is afgekocht. Belanghebbende heeft de genoten winst uit onderneming nimmer aan de Belastingdienst gemeld en hij kon naar aanleiding van deze brief dan ook niet redelijkerwijs menen dat hij voor het jaar 2016 geen belasting was verschuldigd of geen aangifte hoefde te doen.
2017 en 2018
Ten aanzien van de jaren 2017 en 2018 overweegt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft aangevoerd dat het boekenonderzoek zag op de omzetbelasting en dat tijdens het onderzoek is gebleken dat de bevindingen van het onderzoek ook gevolgen hadden voor de inkomstenbelasting en het onderzoek, zij het niet formeel aangekondigd, tot dat middel was uitgebreid. Het Hof heeft, aangezien het dossier daarover onvoldoende informatie bevat, de Inspecteur ter zitting bevraagd over het precieze verloop van het boekenonderzoek en op welk moment de controleambtenaar ervan op de hoogte is geraakt dat de bevindingen van het onderzoek ook gevolgen zouden hebben voor de inkomstenbelasting. De Inspecteur heeft het Hof ter zitting onvoldoende feitelijke informatie kunnen verschaffen om die vraag te beantwoorden. De Inspecteur heeft daarmee onvoldoende inzicht verschaft om te kunnen beoordelen of er op enig moment voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslagen aanleiding had moeten bestaan de aangiften te blokkeren (vgl. HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528, BNB 2014/203, HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:638, BNB 2022/82). De enkele omstandigheid dat na het opleggen van de primitieve aanslagen op 30 juni 2020 door de gemachtigde van belanghebbende nog stukken zijn verstrekt met betrekking tot de autokosten is daartoe onvoldoende. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de Inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat sprake is van een nieuw feit.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR zoals de Inspecteur subsidiair stelt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat het begrip ‘fout’ in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR, neutraal en ruim bedoeld is (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 25). Onder ‘fout’ in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld (HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528, BNB 2014/203 en HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1203, BNB 2018/152).
Vast staat dat de aangiften in 2017 en 2018 automatisch zijn afgedaan en dat er voor die jaren geen handmatige beoordeling heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden is sprake van een fout als gevolg van de geautomatiseerde verwerking van aangiften die in beginsel voor navordering in aanmerking komt, mits voldaan is aan het kenbaarheidsvereiste.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat indien de geheven belasting ten minste 30% minder is dan de daadwerkelijke – uit de belastingwet voortvloeiende – belastingschuld, de onjuiste vaststelling van de aanslag in elk geval redelijkerwijs kenbaar is (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3. p 26). De 30%-regel objectiveert dus de kenbaarheid.
Het Hof stelt vast dat de te weinig geheven belasting in 2017 en 2018 ten minste 30% van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. Dit betekent dat van rechtswege het bewijsvermoeden geldt dat sprake is van een voor belanghebbende kenbare fout, tenzij belanghebbende in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld. Voor zover een aanslag aldus tot een te laag bedrag is vastgesteld, mag de te weinig geheven belasting ook niet worden nagevorderd met toepassing van de 30%-regel uit artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR (HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528, BNB 2014/203). Belanghebbende stelt dat de Inspecteur, ten tijde van het regelen van de primitieve aanslagen IB/PVV, door het boekenonderzoek over alle relevante informatie beschikte om de aanslagen naar het juiste bedrag vast te stellen. Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende in redelijkheid niet menen dat de primitieve aanslagen IB/PVV, met de dagtekeningen 10 maart 2020 en 18 april 2020, op goede gronden zijn vastgesteld. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat na het gesprek op 12 februari 2020 tussen de gemachtigde van belanghebbende en de controleambtenaar nog veelvuldig is gecorrespondeerd en daarbij voor het laatst stukken zijn overgelegd door belanghebbende op 30 juni 2020 (zie 2.6.5). Belanghebbendes stelling vindt dus geen steun in de feiten.
Gelet op het voorgaande geldt van rechtswege het bewijsvermoeden dat de fout kenbaar was voor belanghebbende. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR en mocht de Inspecteur op grond daarvan voor de jaren 2017 en 2018 navorderen.
Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel voor 2017 en 2018 slaagt evenmin. Voor in rechte te beschermen vertrouwen als bedoeld in 5.6.2 is meer vereist dan de enkele door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de Inspecteur bij het regelen van de primitieve aanslagen IB/PVV de aangiften heeft gevolgd.
Correcties inkomen uit werk en woning
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur het inkomen uit werk en woning naar de juiste bedragen heeft gecorrigeerd. Belanghebbende heeft ter betwisting van de bevindingen van het boekenonderzoek enkel formele grieven aangevoerd. Gelet op hetgeen in 5.5 tot en met 5.9 is overwogen, verwerpt het Hof die stellingen. Belanghebbende heeft de hoogte van de hiervoor genoemde correcties inhoudelijk verder ook niet betwist.
Vergrijpboeten 2015 en 2016
De Inspecteur heeft vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 1.012 (2015) en € 1.958 (2016). De Inspecteur heeft onder verwijzing naar het controlerapport aangevoerd dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat er geen primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 zijn vastgesteld.
Op grond van artikel 67e AWR kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100% indien het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is geheven. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid (HR 23 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX3678, BNB 1976/199).
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval grove schuld, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, BNB 2022/68 en HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26, BNB 2023/40).
Het Hof dient in dit geval dus te onderzoeken of de bestanddelen van het beboetbare feit die de Inspecteur ten grondslag heeft gelegd aan de opgelegde boeten overtuigend door hem zijn aangetoond (en niet slechts aannemelijk zijn gemaakt).
Ter onderbouwing van de kwalificatie grove schuld heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende en de gemachtigde wisten dat belanghebbende in 2015 en 2016 uit zijn onderneming aanzienlijke inkomsten heeft gehad en dat hij desondanks geen aangifte IB/PVV voor die jaren heeft gedaan. Voorts stelt de Inspecteur dat de gemachtigde van belanghebbende ook geen actie heeft ondernomen om namens belanghebbende aangiften te doen. Belanghebbende stelt daartegenover dat de Belastingdienst zijn gemachtigde schriftelijk heeft laten weten dat hij geen uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV 2015 en 2016 kon krijgen, omdat hij geen aangifte hoefde te doen. Belanghebbende stelt dat de betreffende correspondentie is zoekgeraakt. De Inspecteur ontkent dat de Belastingdienst brieven naar de gemachtigde heeft gestuurd waarin is meegedeeld dat belanghebbende geen aangifte IB/PVV 2015 en 2016 hoefde te doen.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende zelf niet betrokken is geweest bij de administratie en het doen van aangiftewerkzaamheden (zie 2.6.3). De administratie werd door zijn echtgenote gedaan en de aangiftewerkzaamheden werden door de gemachtigde gedaan. Dit wordt door de Inspecteur ook niet bestreden. Deze feitelijke situatie sluit grove schuld van belanghebbende zelf uit. De Inspecteur stelt dat van de gemachtigde van belanghebbende mag worden verwacht dat deze op de hoogte is van de wet- en regelgeving omtrent het (verplicht) doen van aangifte inkomstenbelasting. Daarmee stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de adviseur grofschuldig heeft gehandeld door geen aangiften te doen. Wat daar ook van zij, niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan belanghebbende aan de juistheid van de door zijn gemachtigde – die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen – verstrekte informatie had moeten twijfelen of zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de voorschriften met betrekking tot het doen van aangifte had moeten verdiepen. Daarom kan, anders dan waar de Inspecteur kennelijk vanuit gaat, grove schuld van zijn adviseur, zo die er zou zijn, niet worden toegerekend aan belanghebbende (HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7741, BNB 2007/151). Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de wetenschap van de echtgenote van belanghebbende dat aangifte had moeten worden gedaan (zie 2.8.1).”
Gelet op het voorgaande zal het Hof de vergrijpboeten vernietigen.
Afsluitende overwegingen
Belanghebbendes klacht dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld, omdat belanghebbende niet is geïnformeerd dat het boekenonderzoek ook zag op (correcties in) de inkomstenbelasting, faalt bij gebreke aan onderbouwing.
Belanghebbendes grief over de executoriale verkoop van zijn auto met Italiaans kenteken leidt evenmin tot een andere uitkomst. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen is dit een aangelegenheid van de ontvanger van de Belastingdienst en kan dit niet als (hoger)beroepsgrond in deze procedure worden aangevoerd.
Slotsom
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw ongegrond. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Het hoger beroep is gegrond voor zover het ziet op de opgelegde vergrijpboeten.
Proceskosten en griffierecht
Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.750 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 en een factor 1 wegens minder dan vier samenhangende zaken). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart de hoger beroepen IB/PVV 2015 en 2016 alleen voor zover betrekking hebbend op de boeten gegrond;
- verklaart de hoger beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de vergrijpboeten (zaaknummers Rechtbank SGR 21/7208 en SGR 21/7210);
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de vergrijpboeten;
- vernietigt de vergrijpboete voor het jaar 2015;
- vernietigt de vergrijpboete voor het jaar 2016;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.750; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 9 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.