Rechtbank Den Haag, 09-08-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11783, AWB - 21 _ 2277
Rechtbank Den Haag, 09-08-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11783, AWB - 21 _ 2277
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2022
- Datum publicatie
- 21 november 2022
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 2277
- Relevante informatie
- Art. 6 BPM, Art. 16a BPM, Art. 267 VWEU, Art. 110 VWEU, Art. 1 GW
Inhoudsindicatie
BPM, bewijslast, CO2, verschil in heffings- en betalingsmodaliteiten, leeftijdskorting, tarief, ex-rental, afslag koerslijst, rentevergoeding, hoorplicht.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 21/1515, SGR 21/2266, SGR 21/2277, SGR 21/2279 t/m SGR 21/2281, SGR 21/2283 t/m SGR 21/2286, SGR 21/2288 t/m 21/2291, SGR 21/2293, SGR 21/2294 en SGR 21/2301
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
Procesverloop
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) ter zake van de auto’s die onder 1 staan vermeld.
Verweerder heeft vervolgens in uitspraken van respectievelijk 9 februari 2021 (SGR 21/1515), 10 februari 2021 (SGR 21/2266), 10 februari 2021 (SGR 21/2277, SGR 21/2280, SGR 21/2286 en SGR 21/2288 t/m SGR 21/2291), 10 februari 2021 (SGR 21/2293 en SGR 21/2294) 10 februari 2021 (SGR 21/2301) en 17 februari 2021 (SGR 21/2279, SGR 21/2281 en SGR 21/2283 t/m SGR 21/2285) op de bezwaren beslist. Daarbij heeft verweerder de bezwaren ter zake van de onder 1 vermelde auto’s VI en VII wegens toepassing van de leeftijdskorting gegrond verklaard (SGR 21/2288 en SGR 21/2289) en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen vervolgens gesplitst in bovenvermelde zaaknummers.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend die betrekking heeft op alle zaken gezamenlijk.
Het onderzoek ter zitting heeft via een MS-Teams verbinding plaatsgevonden op 26 juli 2022. Namens eiseres hebben haar gemachtigde en [A] daar aan deelgenomen. Namens verweerder hebben mr. [B] en mr. [C] daar aan deelgenomen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft voor de volgende personenauto’s (de auto’s) op aangiften Bpm voldaan:
SGR 21/1515 BMW 740 (auto I) 23-08-2019 29-08-2019 19-02-2018
SGR 21/2266 Porsche 911 Carrera (auto II) 05-08-2019 07-08-2019 25-10-2016
SGR 21/2277 Mercedes GLA (auto III) 27-05-2019 05-06-2019 08-03-2018
SGR 21/2280 VW Tiguan (auto IV) 03-06-2019 07-06-2019 20-08-2018
SGR 21/2286 BMW 8 serie (auto V) 06-06-2019 18-06-2019 31-10-2018
SGR 21/2288 BMW X3 (auto VI) 25-06-2019 09-07-2019 13-09-2018
SGR 21/2289 Land Rover (auto VII) 01-07-2019 05-07-2019 22-08-2018
SGR 21/2290 Land Rover (auto VIII) 18-07-2019 09-09-2019 03-04-2019
SGR 21/2291 Porsche Cayenne (auto IX) 26-07-2019 05-08-2019 18-07-2019
SGR 21/2279 Skoda Fabia (auto X) 30-08-2019 10-09-2019 04-03-2018
SGR 21/2281 Skoda Fabia (auto XI) 30-08-2019 06-09-2019 04-04-2018
SGR 21/2283 Audi A6 (auto XII) 17-09-2019 26-09-2019 14-06-2017
SGR 21/2284 Mercedes C43 (auto XIII) 12-09-2019 18-08-2019 17-10-2016
SGR 21/2285 VW Tiguan (auto XIV) 02-09-2019 09-09-2019 23-08-2019
SGR 21/2293 Mercedes S63 (auto XV) 27-05-2019 07-06-2019 10-11-2017
SGR 21/2294 Mini Cooper (auto XVI) 18-07-2019 24-07-2019 16-05-2018
SGR 21/2301 Land Rover (auto XVII) 04-09-2019 10-09-2019 06-11-2014.
De volgens de aangiften verschuldigde Bpm is berekend aan de hand van:
- een taxatierapport: auto I en auto XVII, waarbij rekening is gehouden met een schade van 100% van de gecalculeerde reparatiekosten (€ 11.732 auto I en € 9.454 auto XVII);
- de forfaitaire afschrijvingstabel: auto II;
- de koerslijst Xray marge: auto’s III en V t/m XIV;
- de koerslijst Autotelex Pro: auto’s IV, XV en XVI.
Geschil 3.In geschil is of:
- eiseres teveel Bpm op aangifte heeft voldaan;
- verweerder de hoorplicht heeft geschonden;
- eiseres recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade;
- eiseres recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Beoordeling van het geschil
SGR 21/2301
4. Eiseres heeft in de zaak met zaaknummer SGR 21/2301 in het beroepschrift uitsluitend vermeld dat volgens haar teveel belasting op aangifte is voldaan en dat zij recht heeft op (integrale) proceskostenvergoeding, teruggaaf van griffierecht en rentevergoeding. Zij heeft niet geconcretiseerd waarom volgens haar teveel belasting op de aangifte zou zijn voldaan. Pas ter zitting heeft zij gesteld dat recht bestaat op leeftijdskorting, sprake is van het te vroeg moeten betalen van belasting, dat de Uitvoeringsregeling in strijd is met het Unierecht (zij heeft daarbij verwezen naar wat zij naar voren heeft gebracht in zaaknummer SGR 21/1515) en dat verweerder geen beroep mag doen op interne compensatie.
5. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847,
17 januari 2020, ECLI:NL:2020:63 en 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1087, volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
CO2 (alle zaaknummers behoudens SGR 21/2266, SGR 21/2283, SGR 21/2284 en SGR 21/2301)
6. Eiseres stelt dat zij in haar aangiftes te hoge CO2-uitstootwaardes heeft aangegeven. Eiseres veronderstelt dat deze uitstootwaardes de vanuit de WLTP-methode teruggerekende uitstoot betreft (de NEDC-2-uitstoot). Volgens eiseres blijkt uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) dat de NEDC-2-uitstoot structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de oorspronkelijke NEDC-methode, zodat de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend. Daarmee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in de aangiften van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De enkele verwijzing naar de onderzoeken is daarvoor onvoldoende. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto’s. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet uit te gaan van de CO2-uitstoot zoals die in de aangiften is vermeld.
Verschil in heffings- en betalingsmodaliteiten en onverschuldigde betaling (alle zaaknummers)
7. Eiseres stelt dat de Bpm op de onderhavige auto’s in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt. In artikel 6 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet Bpm) is bepaald dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat een personenauto op naam is gesteld in het kentekenregister. Het is niet in strijd met het Unierecht om een belasting te heffen die door de belastingplichtige moet worden voldaan voorafgaand aan het belastbare feit, in dit geval de registratie (vgl. Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4. en Hoge Raad 15 juli 2022, ECLI:HR:NL:2022:1087, r.o. 3.1.3.). Dat er wellicht bij de registratie van een ingevoerde gebruikte auto een langere periode kan zijn gelegen tussen de betaling van de verschuldigde belasting en de registratie van die auto dan bij de registratie van een binnenlandse auto en daardoor wellicht rentenadeel wordt ondervonden, leidt niet tot de conclusie dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is geschonden. Dat is immers niet het gevolg van de heffingssystematiek maar van de keuze om de auto pas op een latere datum te laten registreren. Het arrest Grundig Italiana Spa van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 17 juni 1998, ECLI:EU:C:1998:299, waar eiseres naar verwijst, leidt niet tot een ander oordeel, omdat ook op het binnenlandse product (de eerder geregistreerde auto) de Bpm is geheven ter zake van en voorafgaand aan de eerste registratie van die auto. Dit betekent dat de omstandigheid dat de Bpm moet worden vooruitbetaald geen aanleiding is voor een rentevergoeding. Gezien het vorenstaande is van onverschuldigde betaling van belasting, zoals eiseres heeft gesteld, evenmin sprake, zodat ook op die grond geen aanleiding is voor een rentevergoeding.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat de voorwaarden die worden gesteld aan taxatierapporten in bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Uitvoeringsregeling) in strijd zijn met het Unierecht. Zij heeft dit toegespitst op onderdeel 3.4 van deze bijlage. Hierin staat dat op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig, wordt een gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Hierdoor is het volgens eiseres niet uit te sluiten dat op de ingevoerde auto meer Bpm rust dan op een zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
9. De stelling van eiseres faalt. Als een referentievoertuig 100% overeenkomt met de te waarderen auto, wordt die waarde overgenomen. Hierdoor bestaat geen risico dat te veel Bpm wordt geheven. Als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt, wordt de gemiddelde waarde als uitgangspunt genomen. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van een identiek referentievoertuig, vormt de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Gelet hierop is van strijd met het Unierecht geen sprake. De conclusie van de A-G (ECLI:NL:PHR:2016:223), leidt niet tot een ander oordeel, omdat het daar om een andere situatie en een ander feitencomplex ging (vgl. Hoge Raad 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1303, en de daaraan voorafgaande uitspraak van gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4113).
Leeftijdskorting (SGR 21/1515, SGR 21/2288, SGR 21/2289, SGR 21/2293, SGR 21/2294 en SGR 21/2301)
10. Zoals reeds onder 5 is overwogen, rust de bewijslast dat er teveel belasting op aangifte is voldaan op eiseres. Met de enkele stelling dat vanwege een verschil tussen de datum tenaamstelling van het kenteken en de datum van betaling van de belasting recht bestaat op extra leeftijdskorting, is zij niet in dat bewijs geslaagd. Zij heeft niet inzichtelijk gemaakt dat er een verschil is tussen het belastingbedrag dat op aangifte is voldaan en het belastingbedrag dat verschuldigd zou zijn indien zou worden uitgegaan van de datum van tenaamstelling van het kenteken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de registratie van de auto’s niet zodanig laat heeft plaatsgevonden dat achteraf bezien te veel Bpm is geheven.
Tussentarief; tarief voorgaand jaar (SGR 21/1515, SGR 21/2293 en SGR 21/2294)
11. Eiseres heeft haar stelling dat op grond van artikel 16a, eerste lid, van de Wet Bpm bij de bepaling van de hoogte van de verschuldigde Bpm zou moeten worden uitgegaan van een in een eerder jaar geldend lager Bpm tarief niet geconcretiseerd en met stukken onderbouwd. Zij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij naar een te hoog tarief belasting heeft voldaan.
Interne compensatie
12. Verweerder heeft in de zaken SGR 21/1515 en SGR 21/2301 een beroep gedaan op interne compensatie. Dit beroep slaagt. Dit gezien het feit dat de aangiften zijn gedaan voor een schadeauto waarbij in het taxatierapport 100% van de gecalculeerde reparatiekosten als waardevermindering in aanmerking is genomen, zonder dat eiseres hiervoor een nadere motivering heeft gegeven. Dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat van de norm van 72% als bedoeld in paragraaf 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling moet worden afgeweken, is gesteld noch gebleken. Ook het taxatierapport geeft de rechtbank geen aanleiding om van de norm van 72% af te wijken. Een nadere toelichting, waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van het begrote schadebedrag in aanmerking heeft genomen, ontbreekt. Voor zover eiseres voor wat betreft deze zaken al gevolgd zou kunnen worden in haar stelling dat teveel belasting op aangifte is voldaan, leidt dit dan ook niet tot een teruggaaf. Verweerder mag, anders dan eiseres stelt, in zijn algemeenheid interne compensatie in het kader van de voldoening op aangifte van Bpm per auto toepassen.
13. Eiseres stelt onder verwijzing naar het arrest van het HvJ EU van 15 oktober 2014 (ECLI:EU:C:2014:2285, Nicula) dat interne compensatie niet is toegestaan omdat dit in strijd is met het Unierecht. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752) heeft geoordeeld, is die stelling onjuist. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals eiseres ter zitting heeft aangevoerd, aan dit arrest van de Hoge Raad voorbij te gaan. Niet gebleken is dat eiseres per saldo op aangifte meer belasting heeft betaald dan zij met inachtneming van de nationale wetgeving en het recht van de Unie verschuldigd is. Van belastingheffing in strijd met het Unierecht is dan ook geen sprake. Met de door verweerder bepleite interne compensatie wordt eiseres niet meer belasting verschuldigd dan zij op aangifte heeft betaald, zodat die interne compensatie evenmin tot de conclusie kan leiden dat sprake is van belastingheffing in strijd met het Unierecht. De vraag of interne compensatie in dit geval is toegestaan, is daarom geen uitlegging van het Unierecht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding daarover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Het arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, Catania Multiservizi SpA (ECLI:EU:C:2021:799) waarnaar eiseres in dit verband ter zitting heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel.
Ex-rental (SGR 21/2277, 21/2279, SGR 21/2281, SGR 21/2283 t/m SGR 21/2286, SGR 21/2288 t/m SGR 21/2291))
14. Eiseres heeft ter zitting in de zaken waarin de aangifte is gebaseerd op een Xray koerslijst gesteld dat moet worden uitgegaan van de koerslijst voor voormalige verhuurvoertuigen (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:857). Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rentals zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:2020:331).
Afslag koerslijst AutotelexPro (SGR 21/2293 en SGR 21/2294)
15. Eiseres stelt onder verwijzing ter zitting naar het arrest van de Hoge Raad van
15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, dat de volgens de koerslijst van AutotelexPro bepaalde handelsinkoopwaardes van de auto’s XV en XVI moeten worden verminderd met een bedrag van € 500, omdat AutotelexPro de mogelijkheid biedt om te kiezen voor een forfaitaire aftrek van 2 x € 250 voor de staat van het interieur en exterieur. In het arrest van de Hoge Raad is weliswaar geoordeeld dat alle in een koerslijst gespecificeerde factoren van invloed kunnen zijn op de prijs die de wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van een particulier van een in Nederland geregistreerd gebruikt motorvoertuig, maar daaruit volgt niet dat altijd een vermindering in aanmerking kan worden genomen vanwege de staat van de auto. Een dergelijke vermindering is alleen aan de orde als ook de ingevoerde auto in een mindere staat verkeert (gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1449). Eiseres heeft niet laten blijken dat hiervan sprake is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiseres op dit punt te volgen.
Rentevergoeding over teruggaaf (alle zaaknummers)
16. Gelet op het vorenstaande heeft eiseres geen recht op een teruggaaf aan Bpm in beroep. Verweerder heeft in bezwaar alleen met betrekking tot auto’s VI en VII (SGR 21/2288 en SGR 21/2289) een teruggaaf verleend. Hoewel verweerder in het verweerschrift heeft vermeld dat over de in bezwaar verleende teruggaven belastingrente is vergoed, is daarover in de uitspraak op bezwaar niets vermeld. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89 heeft overwogen, kan niet worden aangenomen dat in de beslissing op bezwaar een rentebeschikking is begrepen. Dat betekent dat de rechtbank zich in deze procedure niet kan uitlaten over de juistheid van de over de teruggaaf voor de auto’s VI en VII kennelijk inmiddels vergoedde rente. Eiseres zal dat aan de orde moeten stellen in een procedure met betrekking tot de inmiddels kennelijk genomen rentebeschikking.
Schending hoorplicht (alle zaaknummers behoudens SGR 21/2266)
17. Verweerder heeft bij brief van 24 september 2020 eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 oktober 2020. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VINnummers van de auto’s vermeld. De uitnodiging ziet op zaaknummers SGR 21/1515, SGR 21/2277, SGR 21/2280, SGR 21/2286, SGR 21/2288 t/m SGR 21/2291, SGR 21/2293 en SGR 21/2294.
Per brief van 10 december 2020 heeft verweerder eiseres nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 5 januari 2021. Per e-mail van 15 december 2020 heeft de gemachtigde zich wegens (reis)beperkingen in verband met het coronavirus afgemeld voor dit hoorgesprek en voorgesteld het horen digitaal te doen plaatsvinden onder voorwaarde dat er maximaal 20 tot 25 voertuigen per gesprek worden behandeld, er slechts 1 hoorgesprek per week wordt gehouden en verweerder vooraf bepaalde informatie verstrekt. Verweerder heeft bij brief
6 januari 2021 eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 5 februari 2021. In deze uitnodiging wordt ook de mogelijkheid geboden het hoorgesprek telefonisch of per tweezijdige videoverbinding te laten plaatsvinden. Ook wordt in deze brief de mogelijkheid geboden de dossiers elektronisch toegestuurd te krijgen. In reactie hierop schrijft de gemachtigde per e-mail van 7 januari 2021 onder meer het volgende:
“Ik verwijs naar mijn berichten van 23 november 2020, met inachtneming van de integrale inhoud. Zoals u mogelijk al weet is er een volledige lockdown in lidstaat Nederland tot 19 januari 2021 door de alsmaar toenemende corona-besmettingen, iets waar ik, zoals u weet, al tijden rekening mee houdt en mij correct en netjes houdt aan de voorschriften van de overheid.
Ik moet aldus helaas ook afzeggen voor de uitnodiging van 1 en 5 februari 2021. Ik herhaal de mogelijkheid, die u om uw moverende redenen maar blijft weigeren, de dossiers in partijen van 25 stuks per week digitaal door te sturen.”
18. Verweerder heeft bij brief van 30 september 2020 eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2020. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VINnummers van de auto’s vermeld. De uitnodiging ziet op zaaknummers SGR 21/2279, SGR 21/2281, SGR 21/2283 t/m SGR 21/2285 en SGR 21/2301. Per brief van 17 december 2020 heeft verweerder eiseres nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 18 januari 2021. Per
e-mail van respectievelijk 22 december 2020 (SGR 21/2301) en 6 januari 2021 (overige zaaknummers) heeft de gemachtigde zich wegens (reis)beperkingen in verband met het coronavirus afgemeld voor dit hoorgesprek en voorgesteld het horen digitaal te doen plaatsvinden onder voorwaarde dat er maximaal 20 tot 25 voertuigen per gesprek worden behandeld, er slechts 1 hoorgesprek per week wordt gehouden en verweerder vooraf bepaalde informatie verstrekt. Verweerder heeft bij brief 19 januari 2021 eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 februari 2021. In deze uitnodiging wordt ook de mogelijkheid geboden het hoorgesprek telefonisch of per tweezijdige videoverbinding te laten plaatsvinden. Ook wordt in deze brief de mogelijkheid geboden de dossiers elektronisch toegestuurd te krijgen. In reactie hierop schrijft de gemachtigde per e-mail van 20 januari 2021 onder meer het volgende:
“Ik verwijs naar mijn berichten van 23 november 2020, met inachtneming van de integrale inhoud. Zoals u mogelijk al weet is er een volledige lockdown in lidstaat Nederland tot 31 januari 2021 door de alsmaar toenemende corona-besmettingen, iets waar ik, zoals u weet, al tijden rekening mee houdt en mij correct en netjes houdt aan de voorschriften van de overheid.
Ik moet aldus helaas ook afzeggen voor de uitnodiging van 10 en 15 februari 2021. Ik herhaal de mogelijkheid, die u om uw moverende redenen maar blijft weigeren, de dossiers in partijen van 25 stuks per week digitaal door te sturen.”
19. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres de gelegenheid heeft geboden om fysiek, telefonisch dan wel via een videoverbinding te worden gehoord in onderhavige zaken en dat hij tevens bereid was desgewenst de stukken elektronisch aan eiseres beschikbaar te stellen. De rechtbank stelt verder vast dat de gemachtigde van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt omdat verweerder niet wilde voldoen aan de door hem gestelde voorwaarden. Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde verhinderd was om op 5 februari 2021 dan wel 10 februari 2021 te worden gehoord. De gemachtigde heeft niet onderbouwd waarom er niet meer dan 25 auto’s per gesprek zouden kunnen worden behandeld. Gezien de hoeveelheid bezwaren die de gemachtigde aanhangig maakt, waaronder ook een aanzienlijk aantal voor eiseres, mag van hem worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord en kan het feit dat de gemachtigde om hem moverende redenen van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, verweerder niet worden tegengeworpen. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Slotsom
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Verzoek prejudiciële vragen
21. Eiseres stelt dat de rechtbank verplicht is om op de voet van artikel 267 van het VWEU over de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Een dergelijke verplichting voor de rechtbank volgt echter niet uit artikel 267 van het VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Vergoeding immateriële schade
22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv).
23. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
24. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv en de proceskostenvergoeding aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden (vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2). De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de uitspraken op bezwaar nagenoeg op dezelfde data zijn gedaan en dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 26 juli 2022. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Dat in sommige zaken specifieke beroepsgronden zijn aangevoerd, doet niet af aan het samenhangende karakter van de zaken.
25. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder op 11 juli 2019 ontvangen. De jongste uitspraak op bezwaar is op 17 februari 2021 verzonden in de zaaknummers SGR 21/2279, SGR 21/2281, SGR 21/2283 t/m SGR 21/2285. De uitspraak van de rechtbank wordt op 9 augustus 2022 gedaan. Dat is dus ongeveer drie jaar en één maand na indiening van het oudste bezwaarschrift. De redelijke termijn is dus overschreden met één jaar en één maand. De rechtbank ziet echter aanleiding de termijn te verlengen met de periode van 19 november 2019 tot en met 17 februari 2020, afgerond drie maanden. Tussen de gemachtigde en verweerder heeft in die periode in alle lopende Bpm-zaken overleg plaatsgevonden om te proberen een compromis te bereiken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBGEL:2022:519).Dat betekent dat de redelijke termijn twee jaar en drie maanden bedraagt. Die termijn is dus overschreden met afgerond tien maanden. Eiseres heeft derhalve recht op een isv van € 1.000. De overschrijding wordt geheel toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 1.000 aan eiseres te vergoeden.
Proceskosten en griffierecht
26. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.138,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759, een wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 voor samenhang). Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, heeft geoordeeld dat punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moet blijven. De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 0,5, omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
27. Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase in de zaken waarin het bezwaar gegrond is verklaard in verband met de leeftijdskorting (zaaknummers SGR 21/2288 en SGR 21/2289), ziet de rechtbank geen aanleiding. In dit geval kan namelijk niet worden geoordeeld dat de te hoge voldoening het gevolg is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Immers de auto’s zijn door toedoen van eiseres zo laat op kenteken gesteld, zodat de toepassing van de leeftijdskorting niet aan verweerder kan worden aangerekend.
28. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat evenmin aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
29. In deze zaken is sprake van 16 verschillende voor bezwaar vatbare voldoeningen op aangiften. Verweerder heeft de bezwaren die eiseres tegen die voldoeningen heeft gemaakt afgedaan in 6 afzonderlijke uitspraken op bezwaar waartegen beroep openstaat. Eiseres heeft tegen die 6 uitspraken op bezwaar afzonderlijke beroepschriften ingediend zodat ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor ieder beroepschrift griffierecht is geheven. Van ten onrechte geheven griffierechten als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039 is geen sprake. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 2.160 (6 x € 360) door verweerder aan haar te worden vergoed. De stellingen van eiseres over het griffierecht, behoeven daarom geen behandeling meer.
Rentevergoeding over griffierecht
30. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht en ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente, indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.