Home

Rechtbank Gelderland, 08-10-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4324, AWB - 16 _ 6735

Rechtbank Gelderland, 08-10-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4324, AWB - 16 _ 6735

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
8 oktober 2018
Datum publicatie
12 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:4324
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6735

Inhoudsindicatie

Informatiebeschikking art. 52a AWR. Rekeningafschriften van een bank in Monaco opgevraagd over de jaren 2007 tot en met 2013. Deels niet gegeven, met de stelling dat de bank de afschriften niet wil geven en eiser de afschriften over de oude jaren zelf niet digitaal kan inzien. Beschikking is rechtmatig gegeven, beroep op overmacht afgewezen. Beschikking deels van rechtswege vervallen wegens het opleggen van aanslagen over 2011 en 2012. Vaststelling dat in de bezwaarfase wel is voldaan aan de beschikking voor het jaar 2013, hetgeen ten onrechte niet in de uitspraak op bewaar is vastgelegd. Voor 2013 geen omkering van de bewijslast. Beroep gegrond vanwege beslissing over 2013. Proceskostenvergoeding. Immateriële schadevergoeding van € 2.000, verdeeld over Belastingdienst en de Staat.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 16/6735

in de zaak tussen

[X] , te [Z] , eiser

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

1. de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder,

en

2. de Staat der Nederlanden (de Minister van Rechtsbescherming), te Den Haag,

de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 2 december 2014 op naam van eiser een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genomen met betrekking tot op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2007 tot en met 2013.

Verweerder heeft het bezwaar afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2016.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld bij brief van 9 november 2016, ontvangen door de rechtbank op 10 november 2016.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en haar kantoorgenoot mr. [A] , die waren vergezeld door student-stagiaire [B] . Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde] .

Eisers gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Ook is tijdens de zitting door gemachtigde van eiser een nieuw stuk overgelegd (print website). Verweerder heeft verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is (middellijk) bestuurder en/of (middellijk) aandeelhouder van een conglomeraat van vennootschappen en stichtingen welke gezamenlijk kunnen worden aangeduid als de ‘ [C] ’. Tot de [C] behoren ook buitenlandse rechtspersonen.

2. De [C] is onder meer actief in de trustbranche en aanverwante dienstverlening. De groep adverteert internationaal en heeft onder andere cliënten die buiten Nederland wonen of gevestigd zijn.

3. In de periode 2012/2013 zijn fiscale onderzoeken gestart bij Nederlandse onderdelen van de [C] , bij eiser zelf en bij zijn echtgenote.

4. Verweerder heeft eiser bij brief van 23 oktober 2013 om informatie verzocht over al zijn buitenlandse bankrekeningen. Eiser heeft naar aanleiding hiervan op 4 december 2013 bepaalde informatie verstrekt.

5. In een brief van 17 januari 2014 heeft verweerder eiser ervan op de hoogte gesteld dat hij wist dat eiser beschikt over een bankrekening bij de bank Credit Suisse te Monaco (hierna: de bank). Eiser heeft naar aanleiding hiervan erkend dat hij houder is van een bankrekening bij deze bank in Monaco (hierna: de bankrekening of de bankrekening in Monaco). De bankrekening is geopend in september 2007. Volgens eiser is het geld op de bankrekening van zijn grootmoeder, de Russische mevrouw [D] , (hierna: de grootmoeder).

6. Een (voormalig) cliënt van de [C] , de heer [E] (hierna: [E] ), heeft verklaard voor de diensten van eiser, diens echtgenote en de [C] in de periode 2007-2011 betalingen te hebben verricht op diverse bankrekeningen, waaronder de bankrekening in Monaco. Door [E] (of op basis van door hem verstrekte informatie) is een stuk opgemaakt met een opsomming van bancaire overmakingen, waarop staat weergegeven dat op de bankrekening in Monaco op 1 december 2007 een door [E] verrichte betaling is binnengekomen van € 2.856 en op 9 juli 2010 een door hem verrichte betaling van € 15.732,85 (bijlage 4 bij het verweerschrift). Het stuk is niet gedateerd en uit het stuk blijkt ook niet wie het heeft opgesteld. Volgens verweerder is de informatie afkomstig uit een derdenonderzoek en niet uit het strafdossier, maar eiser betwijfelt of dit juist is.

7. Partijen hebben in 2014 uitvoerig met elkaar gecorrespondeerd over de bankrekening. Daarbij heeft eiser zich beroepen op overmacht, omdat hij stelde dat hij de gevraagde mutatiegegevens van de bankrekening niet van de bank kon krijgen. Ook persoonlijke verzoeken van eiser zelf bij de bank hebben niets opgeleverd, zo heeft eiser in de briefwisseling aangevoerd.

8. Eiser heeft in april 2014 wel rekeningafschriften overgelegd vanaf 19 december 2013 tot 15 april 2014.

9. Bij brief van 26 mei 2014 heeft eisers gemachtigde zich tot de bank gericht om rekeningafschriften te krijgen over de periode vóór december 2013 (bijlage 31 bij beroepschrift). Hierop heeft eisers gemachtigde geen schriftelijk antwoord gekregen, ook niet na de herinneringsbrief van 14 augustus 2014. Volgens eisers gemachtigde heeft wel telefonisch contact plaatsgevonden met mw. [F] van de bank, die daarbij zou hebben laten weten dat de afschriften niet gegeven zouden worden, omdat dit verboden is op basis van de geldende regelgeving in Monaco. Een schriftelijke bevestiging van dit standpunt heeft gemachtigde van eiser niet kunnen krijgen. Gemachtigde van eiser heeft wel zelf de gang van zaken bevestigd in een brief aan de bank van 18 december 2014 (bijlage 2 bij het bezwaarschrift, dat als bijlage 25 bij het verweerschrift is gevoegd).

10. Op 13 oktober 2014 heeft een bespreking tussen eiser en verweerder plaatsgevonden, waarvan een verslag is opgemaakt, waarop eiser een aantal wijzigingen heeft aangebracht (bijlage 16 bij het beroepschrift). Tijdens deze bespreking is eiser uitvoerig ingegaan op de achtergrond van het bestaan van de rekening.

11. Verweerder heeft met dagtekening 2 december 2014 aan eiser een informatiebeschikking afgegeven, aangezien eiser over de periode september 2007 tot en met 19 december 2013 niet alle gevraagde rekeningafschriften had verstrekt van de bankrekening in Monaco. De informatiebeschikking heeft betrekking op eventueel op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2007, 2008 en 2009, alsmede op de primitieve aanslagen over de jaren 2010 tot en met 2013. Omdat eiser wel over alle jaren de standen van de rekening heeft opgegeven van het einde van elk kalenderjaar, gaat de informatiebeschikking alleen om de rekeningafschriften met de mutatiegegevens over de jaren 2007 tot en met 2013, waarop te zien is wat er door de jaren heen op de rekening is gemuteerd.

12. Eiser heeft op 9 januari 2015 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.

13. In de bezwaarfase heeft eiser bij brieven van 24 februari, 5 maart en 30 april 2015 mutatiegegevens van de bankrekening overgelegd over de periode eind 2011 tot en met eind 2013. Eerdere mutatiegegevens kon eiser naar eigen zeggen niet overleggen, omdat de bank deze ondanks aandringen van zijn kant niet wil verstrekken.

14. Op 21 maart 2016 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden, waarvan een verslag is opgemaakt (bijlage 29 bij beroepschrift).

15. Bij brief van 30 september 2016 is uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin is het bezwaar afgewezen. Als reden hiervoor is gegeven dat het verweerder niet geloofwaardig voorkomt dat de bank aan eiser geen rekeningafschriften wil geven. Ook is opgemerkt dat het voor risico van eiser komt als hij geen informatie kan verstrekken doordat hij een bankrekening heeft geopend bij een bank met een bankgeheim. In de brief van verweerder is verder opgemerkt dat wel informatie is gegeven over de periode 19 december 2013 tot en met 15 april 2014 en over de periode van 2 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Over de resterende gevraagde periode – van opening rekening in september 2007 tot 19 december 2013 – zijn geen mutatiegegevens verstrekt, aldus de brief van verweerder.

16. Bij brief van 9 november 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.

17. In het verweerschrift van 6 februari 2017 heeft verweerder opgemerkt dat eiser in zijn beroepschrift terecht heeft aangevoerd dat hij in de bezwaarfase over de periode ultimo 2011 tot ultimo 2013 wel de gevraagde rekeningafschriften heeft verstrekt. De opmerkingen in de uitspraak op bezwaar van 30 september 2016 zijn in zoverre niet juist. Het gaat nu dus alleen nog om de gegevens van september 2007 tot en met 13 december 2011, aldus verweerder.

18. Uit de door eiser zelf gegeven informatie over de bankrekening in Monaco blijkt dat hij deze in de jaren 2012 tot en met 2014 heeft gebruikt voor zijn eigen (persoonlijke) uitgaven.

19. Uit een brief van verweerder aan de rechtbank van 22 september 2017 blijkt dat na een belangenafweging is besloten om de primitieve aanslagen over de jaren 2011 en 2012 op te leggen zonder de uitkomst van het geding over de informatiebeschikking af te wachten. De aanslagen zijn gedagtekend 15 september 2017. De informatiebeschikking is dus vervallen voor zover deze betrekking heeft op de aanslagen IB/PVV 2011 en IB/PVV 2012, zo vermeldt de brief van verweerder.

20. In reactie hierop heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 12 oktober 2017 aan de rechtbank laten weten dat eiser het beroep heeft ingetrokken voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012. Voor het overige is het beroep gehandhaafd.

Geschil

21. In geschil is of verweerder terecht de informatiebeschikking heeft afgegeven. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of eiser als gevolg van overmacht geen rekeningafschriften (met daarop de mutatiegegevens) van de bankrekening in Monaco heeft overgelegd over de periode september 2007 tot en met 13 december 2011.

22. Eiser beroept zich op overmacht omdat de bank volgens hem niet meewerkt aan het verstrekken van een deel van de door de Belastingdienst verzochte gegevens. Gelet op de gevolgen voor de bewijslastverdeling bij de op te leggen aanslagen is de informatiebeschikking naar zijn mening disproportioneel, juist omdat veel andere vragen wel zijn beantwoord. De informatiebeschikking is daarom in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur opgelegd. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de informatiebeschikking. Verder verzoekt eiser om immateriële schadevergoeding en om proceskostenvergoeding.

23. Verweerder is van mening dat de informatiebeschikking in stand dient te blijven voor zover eiser in gebreke is gebleven met het verstrekken van de gevraagde rekeningafschriften, dus over de periode vanaf de openingsdatum in september 2007 tot en met 13 december 2011. Er is volgens verweerder geen sprake van overmacht aan de kant van eiser. Verweerder heeft in het verweerschrift geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, omdat in de uitspraak op bezwaar ten onrechte ervan is uitgegaan dat eiser geen afschriften heeft verstrekt over de periode september 2007 tot 19 december 2013, terwijl eiser op dat moment wel afschriften had verstrekt over de periode vanaf 12 december 2011. Tijdens de zitting heeft verweerder echter betoogd dat het beroep ongegrond is, omdat de informatiebeschikking wel rechtmatig is gegeven en de afwijzing van het hiertegen gerichte bezwaar in de uitspraak op bezwaar dus wel juist is. In elk geval is er volgens verweerder geen reden om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen. Verder heeft verweerder tijdens de zitting erkend dat de informatiebeschikking is vervallen voor de jaren 2011 en 2012 door het opleggen van de primitieve aanslagen over die jaren. Hij heeft echter betoogd dat eiser desondanks gehouden blijft om over het jaar 2011 alsnog de gevraagde informatie te geven.

Beoordeling van het geschil

De jaren september 2007 tot en met 2010

24. De rechtbank moet eerst vaststellen of de informatiebeschikking rechtmatig is opgelegd.

25. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat zij wil dat de rechtbank in het midden laat of het geld op de bankrekening in Monaco van eiser is of van zijn grootmoeder. Dit hoeft pas in de procedures over de aanslagen of in een strafprocedure te worden beslist, aldus gemachtigde. De rechtbank gaat ervan uit dat dit standpunt meebrengt dat de stellingen in het beroepschrift die gaan over de vraag of op eiser een informatieverplichting rust met betrekking tot de bankrekening, niet meer gehandhaafd worden. Dat is ook terecht, omdat het enkele feit dat eiser houder is van de bankrekening meebrengt dat op hem een informatieverplichting rust. Fiscaal gezien is de bankrekening immers van eiser, omdat hij een vordering heeft op de bank. Hij moet de bedragen op de rekening daarom aangeven in box 3. De omstandigheid dat hij wellicht in dit verband een schuld aan zijn grootmoeder heeft die dan weer in aftrek zou mogen worden gebracht, maakt dat niet anders.

26. Ook het vragen van de afschriften met mutatiegegevens over de jaren 2007 tot en met 2013 is rechtmatig, omdat verweerder aan de gegevens die hij heeft (zie r.o. 6 en bijlage 4 bij het verweerschrift) redelijkerwijs het vermoeden kon ontlenen dat deze afschriften van belang kunnen zijn voor de belastingheffing bij eiser (vgl. Hoge Raad 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1017, BNB 2013/255). Het gaat immers niet alleen om heffing in box 3, waarvoor wel voldoende gegevens zijn aangeleverd, maar ook om eventuele heffing in box 1 en box 2. Uit de afschriften zou kunnen blijken dat eiser inderdaad bedragen van zakelijke contacten heeft ontvangen op de bankrekening in Monaco, zoals de informatie van verweerder suggereert. Om dit te kunnen vaststellen en om te bepalen om welke bedragen het gaat, zijn de mutatiegegevens van groot belang. Voordat de informatiebeschikking is afgegeven, heeft eiser deze gegevens niet overgelegd, zodat verweerder terecht de informatiebeschikking heeft opgelegd.

27. De beroepsgronden van eiser gaan verder alleen over het beroep op overmacht en over de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast.

28. De rechtbank moet daarom beslissen over de vraag of eiser een beroep kan doen op overmacht. De bewijslast dat sprake is van feiten en omstandigheden die leiden tot (in rechte te honoreren) overmacht rust op eiser. Het is dus, anders dan gemachtigde in de pleitnota heeft opgemerkt, niet zo dat de bewijslast op verweerder rust. In de aangehaalde uitspraak van de rechtbank Breda van 20 september 2012 (ECLI:NL:RBBRE:2012:BY2216) is dit ook niet overwogen; daar is overwogen dat als verweerder stelt dat de verstrekte informatie niet op waarheid berust, hij dat moet bewijzen. Dat is een andere situatie. Bij de beoordeling gaat het om de vraag of het gegevens betreft waarover eiser beschikt of waarover hij met redelijkerwijs van hem te verlangen inspanningen kan beschikken (vgl. Hoge Raad 25 januari 2002, nr. 36063, ECLI:NL:HR:2002:AD8475, BNB 2002/136).

29. Eiser heeft in verband met het beroep op overmacht aangevoerd dat hij alles heeft gedaan om aan de informatie over de bankrekening te komen, maar dat het niet is gelukt voor de periode september 2007 tot december 2011, omdat de bank weigert deze informatie aan hem te geven en hij deze zelf niet meer digitaal kan raadplegen. Afschriften van de rekening heeft hij nooit gehad, zo heeft eiser ter zitting verklaard. Eiser stelt dat hij zelf in Monaco is geweest om de afschriften op te vragen, waarbij hij aan de bank heeft uitgelegd waarom dat belangrijk voor hem is. Dit heeft er niet toe geleid dat hij de afschriften heeft gekregen, zo stelt hij. Ook de brief van zijn gemachtigde heeft tot niets geleid. De bank beroept zich op de wettelijke regels in Monaco, die het strafbaar zouden maken om rekeningafschriften te verstrekken. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van eiser gewezen op een door haar overgelegde print van een website, waarop de betreffende strafbepaling staat geciteerd.

30. Verweerder gelooft niet dat de bank echt geen informatie wil geven aan haar eigen rekeninghouder en stelt dat eiser de informatie op de verkeerde manier heeft gevraagd. Uit andere zaken over rekeninghouders bij een Zwitserse bank blijkt dat banken geen informatie geven aan gemachtigden en dat zij ook geen informatie geven aan de rekeninghouders als zij bij hun verzoek vermelden dat zij die gegevens nodig hebben voor de Belastingdienst of voor een procedure. Als al aannemelijk is dat eiser de informatie echt niet kan krijgen, dan is er daarom sprake van zelf veroorzaakte overmacht, die niet in rechte gehonoreerd dient te worden, aldus verweerder.

31. De rechtbank is het met verweerder eens dat niet geloofwaardig is dat de bank geen informatie wil of mag geven aan de rekeninghouder zelf als daar op de juiste wijze om wordt gevraagd. De strafbepaling waar eisers gemachtigde op heeft gewezen, overtuigt de rechtbank niet. De tussenzin in de geciteerde bepaling “other than in cases where the law obliges or permits him to do so” wijst er juist op dat de bank in bepaalde gevallen wel degelijk informatie moet geven op grond van de wet. Het ligt voor de hand dat eiser ook in Monaco als rekeninghouder ten opzichte van de bank civielrechtelijk gerechtigd is tot informatie over de rekening. Zonder tegenbewijs moet worden aangenomen dat dit ook in rechte afdwingbaar is. De brief die gemachtigde op 26 mei 2014 aan de bank heeft geschreven (inclusief de herinneringsbrief van 14 augustus 2014), is onvoldoende om aan te nemen dat alles is gedaan wat redelijkerwijs kan worden verwacht. De brief houdt niet eens een sommatie in met ingebrekestelling en ook geen aansprakelijkstelling en/of een aankondiging van rechtsmaatregelen. Verder kan de rechtbank niet controleren of eiser zelf in Monaco is geweest en ook niet wat hij daar tegen de bank heeft gezegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gevraagde rekeningafschriften niet kan krijgen. Dit betekent dat het beroep op overmacht faalt.

32. De rechtbank onderkent dat het misschien wel zo is dat de bank geen informatie heeft willen geven tot nog toe, maar in dat geval is de uitkomst niet anders, omdat dan sprake is van zelf veroorzaakte overmacht. De rechtbank acht het namelijk aannemelijk dat eiser in 2014 de rekeningafschriften over 2007 tot en met 2011 wel had kunnen krijgen als hij daar op de juiste wijze om had gevraagd, namelijk persoonlijk en schriftelijk, zonder vermelding van het voorgenomen gebruik bij de discussie met de Belastingdienst (zie in dit verband de uitspraak van Hof Amsterdam van 7 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2233, welke uitspraak door de Hoge Raad is bekrachtigd). En zelfs als de bank dan ook zou hebben geweigerd, dan had het op de weg van eiser gelegen om zo nodig rechtsbijstand in te schakelen met kennis van het recht van Monaco, om de bank ertoe te dwingen de afschriften af te geven (vgl. Hof Amsterdam 1 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1797, r.o. 4.20 en 4.21, en Hof Den Bosch 22 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1640, r.o. 4.14). Nu hij dit niet heeft gedaan en ook geen bewijs heeft overgelegd dat het in rechte aanspreken van de bank in Monaco niet mogelijk of niet zinvol zou zijn, kan geen sprake zijn van een geslaagd beroep op overmacht.

33. De andere belangrijke beroepsgrond van eiser is dat de omkering en verzwaring van de bewijslast een disproportionele sanctie is in dit geval. De rechtbank is van oordeel dat zij hierover in deze procedure geen beslissing kan nemen. Weliswaar heeft de Hoge Raad beslist dat de rechtbank een beslissing mag nemen over de omkering van de bewijslast in een procedure over een informatiebeschikking, maar dit is niet verplicht. In dit geval beschikt de rechtbank over onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of de omkering en verzwaring van de bewijslast al dan niet disproportioneel is. Zo beschikt de rechtbank niet over de aangiftes van eiser en weet de rechtbank ook niets over de hoogte van de correcties die in de (navorderings)aanslagen zullen worden aangebracht. De rechtbank laat de beoordeling van de proportionaliteit van de omkering en verzwaring van de bewijslast dus over aan de rechter die over de (navorderings)aanslagen zal oordelen.

De jaren 2011 en 2012

34. Vast staat dat de gevraagde informatie over het jaar 2012 wel is verstrekt en over het jaar 2011 niet. Deze vaststelling is inhoudelijk echter niet meer van belang voor deze procedure, omdat de informatiebeschikking voor de jaren 2011 en 2012 op grond van artikel 52a, derde lid, van de AWR van rechtswege is vervallen door het opleggen van de aanslagen IB/PVV over die jaren. Daarover zijn partijen het terecht eens. Het vervallen van dit deel van de beschikking heeft plaatsgevonden na het instellen van het beroep. De beroepsgronden zijn in zoverre terecht ingetrokken, omdat eiser bij de behandeling daarvan voor deze jaren geen belang meer heeft.

35. Voor de duidelijkheid zal de rechtbank in het dictum van deze uitspraak vastleggen dat de informatiebeschikking voor de jaren 2011 en 2012 niet meer bestaat. Voor die jaren kan dus ook geen sprake zijn van omkering van de bewijslast op grond van een onherroepelijke informatiebeschikking.

36. De stelling van verweerder dat eiser toch de gevraagde informatie over 2011 nog moet geven, behoeft geen behandeling. Aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat de informatiebeschikking terecht is opgelegd, heeft verweerder verder geen belang meer bij deze stelling. De stelling kan immers in elk geval niet meer tot omkering van de bewijslast leiden, omdat de informatiebeschikking voor 2011 niet meer bestaat. Het afdwingen van de informatie kan wel via de weg die in artikel 52a, vierde lid, van de AWR is beschreven, maar daarover kan de rechtbank in deze procedure geen oordeel geven.

Het jaar 2013

37. De rechtbank stelt vast dat eiser in de bezwaarfase alsnog de gevraagde informatie heeft gegeven voor het jaar 2013. In de uitspraak op bezwaar is ten onrechte niet vermeld dat deze informatie is gegeven. In zoverre is de uitspraak op bezwaar dus onjuist. Dit klemt temeer omdat ook over 2012 informatie was gegeven en ook dit niet in de uitspraak was vermeld. Daarom is sprake van een gegrond beroep met bijbehorende proceskostenvergoeding (waarover aan het eind van deze uitspraak meer). Weliswaar vervalt de informatiebeschikking voor 2013 niet door het verstrekken van de gevraagde informatie over dat jaar, maar tot omkering en verzwaring van de bewijslast kan dit voor 2013 niet meer leiden (zie HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, r.o. 3.3.4). Verweerder had dit in de uitspraak op bezwaar moeten vastleggen en had zich moeten afvragen of het geven van de informatie over 2013 moest leiden tot intrekking van de informatiebeschikking voor dit jaar (vgl. Hof Amsterdam 1 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3193).

Conclusie

38. De conclusie uit het voorgaande is dat de informatiebeschikking rechtmatig is opgelegd en dat het beroep op overmacht faalt.

39. De informatiebeschikking is vervallen voor zover deze de jaren 2011 en 2012 betreft.

40. Voor het jaar 2013 is voldaan aan de beschikking, zodat voor dat jaar geen omkering en verzwaring van de bewijslast plaats kan vinden op grond van de informatiebeschikking. Het beroep is in zoverre gegrond.

41. De rekeningafschriften van september 2007 tot en met eind 2010 zijn niet overgelegd en moeten wel worden overgelegd. Het beroep is in zoverre ongegrond. De rechtbank geeft eiser een termijn van zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak voor het overleggen van deze rekeningafschriften (zie artikel 27e, tweede lid, van de AWR). Of voor de jaren 2007 tot en met 2010 omkering en verzwaring van de bewijslast proportioneel is, laat de rechtbank over aan de rechter die zal oordelen over de navorderingsaanslagen over die jaren.

Immateriële schadevergoeding

42. Eiser heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.

43. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Bij overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken wordt verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor de schadevergoeding geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

44. Verweerder heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot een verlenging van de redelijke termijn met zes maanden. Hij heeft er daarbij op gewezen dat het deels door eisers opstelling komt dat de bezwaarfase zo lang heeft geduurd. Hoewel de rechtbank uit de stukken de indruk heeft gekregen dat eiser steeds maar een klein beetje informatie heeft gegeven en de gestelde vragen naar het lijkt bewust steeds maar deels heeft beantwoord, is dat niet voldoende voor verlenging van de redelijke termijn. Een belangrijk deel van de vertraging is namelijk veroorzaakt door trage reacties van verweerder. Verweerder had de bezwaarfase bovendien korter kunnen houden door sneller te reageren en door de discussie eerder af te kappen. Er was immers al uitvoerig gecorrespondeerd voordat de informatiebeschikking werd opgelegd. Verder volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad over de immateriële schadevergoeding dat de gegeven regels ruimhartig moeten worden toegepast en dat er weinig uitzonderingen moeten worden gemaakt. De rechtbank zal dus uitgaan van een redelijke termijn van 2 jaar.

45. De berekening van de hoogte van de immateriële schadevergoeding is als volgt. Het bezwaar is ontvangen op 9 januari 2015 en de uitspraak van de rechtbank wordt gedaan voor 9 oktober 2018. Dat betekent dat de procedure in eerste aanleg 3 jaar en 9 maanden heeft geduurd. Na aftrek van 2 jaar voor de redelijke termijn, bedraagt de overschrijding 1 jaar en 9 maanden, ofwel 21 maanden. Dit betekent een immateriële schadevergoeding van afgerond 4 keer een half jaar ad € 500 is € 2.000.

46. Voor de toerekening van dit bedrag aan verweerder en aan de Staat geldt het volgende. De periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 9 januari 2015 en de uitspraak op bezwaar op 30 september 2016 bedraagt 1 jaar en 9 maanden, terwijl de redelijke termijn voor de bezwaarfase 6 maanden bedraagt. Dat betekent een overschrijding in de bezwaarfase van 1 jaar en 3 maanden, ofwel 15 maanden. Dit brengt mee dat aan verweerder moet worden toegerekend 15/21 maanden maal € 2.000 is € 1.428,60. Aan de Staat moet het restant ad € 571,40 worden toegerekend. De rechtbank zal verweerder en de Staat dienovereenkomstig veroordelen om de immateriële schade te vergoeden.

Proceskostenvergoeding

47. Bij de beoordeling van het jaar 2013 is geoordeeld dat het beroep gegrond is, omdat de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet vermeldde dat de gevraagde informatie voor dat jaar inmiddels was overgelegd. Dit betekent dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding. De omstandigheid dat de informatiebeschikking rechtmatig was gegeven en dat deze voor het jaar 2013 ook in stand is gebleven doet daaraan niet af.

48. Verweerder heeft aangevoerd dat geen vergoeding hoeft te worden betaald voor de bezwaarfase, omdat de informatiebeschikking rechtmatig is opgelegd en eiser de informatie over 2013 pas in de bezwaarfase heeft gegeven. De rechtbank is dit met verweerder eens. Er is geen sprake van onrechtmatigheid aan de zijde van verweerder, terwijl de wet dit wel eist voor de toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar (artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht).

49. De toekenning van immateriële schadevergoeding maakt niet dat toch een proceskostenvergoeding in bezwaar zou moeten worden toegekend (met een factor 0,5 voor de zwaarte van de zaak). De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1. Deze overweging luidt:

“Aangezien belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank, diende de Rechtbank in haar uitspraak mede een oordeel te geven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de Rechtbank die vergoeding heeft toegekend, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door de Inspecteur aan belanghebbende te laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.

Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.”

De rechtbank legt deze overweging (mede gelet op artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht) zo uit dat ook geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bij toekenning van immateriële schadevergoeding als de uitspraak op bezwaar weliswaar niet volledig in stand is gebleven, maar de gedeeltelijke vernietiging niet is gebaseerd op een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.

50. De rechtbank stelt de vergoeding voor de door eiser gemaakte proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Van overige kosten is de rechtbank niet gebleken.

51. Voor het griffierecht geldt dat verweerder dit geheel zal moeten vergoeden, omdat het beroep gegrond is voor het jaar 2013. De Staat hoeft daarom niet de helft van het griffierecht te betalen in verband met de toekenning van de immateriële schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze het jaar 2013 betreft;

-handhaaft de informatiebeschikking voor het jaar 2013, maar stelt vast dat eiser de gevraagde informatie over het jaar 2013 heeft verstrekt in de bezwaarfase, zodat geen omkering en verzwaring van de bewijslast kan plaatsvinden op grond van de informatiebeschikking;

-stelt vast dat de informatiebeschikking van rechtswege is vervallen voor de jaren 2011 en 2012 door het opleggen van de aanslagen over die jaren, met als gevolg dat voor die jaren geen omkering van de bewijslast meer aan de orde kan zijn op grond van de informatiebeschikking;

- stelt vast dat de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking voor de jaren 2007 tot en met 2010 in stand zijn gebleven en laat de vraag of omkering en verzwaring van de bewijslast voor die jaren proportioneel is, over aan de rechter die over de (navorderings)aanslagen zal oordelen;

-stelt eiser in de gelegenheid om binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak de rekeningafschriften van september 2007 tot en met december 2010 over te leggen;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding voor geleden immateriële schade aan eiser ten bedrage van € 1.428,60;

- veroordeelt de Staat (minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een vergoeding voor geleden immateriële schade aan eiser ten bedrage van € 571,40;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. J.J. Westerbaan en mr. M.J.C. van Leeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 3 oktober 2018

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.