NTFR 2025/61 - Standpunt sub-Kennisgroep Belastingdienst Pijler 2 invulling begrip doorkijkentiteit Wmb 2024
NTFR 2025/61
NTFR 2025/61 - Standpunt sub-Kennisgroep Belastingdienst Pijler 2 invulling begrip doorkijkentiteit Wmb 2024
Gegevens
- Publicatie
- NTFR 2025/61
- Auteur
- prof. mr. dr. M.F. de Wilde(dewilde@law.eur.nl) is verbonden aan de Erasmus School of Law van de Erasmus Universiteit Rotterdam en PwC
- Jaargang
- 2025
- Relevante informatie
Samenvatting
Op 17 december 2024 publiceerde de sub-Kennisgroep Pijler 2 van de Belastingdienst een kennisgroepstandpunt (KG:911:2024:4). Het standpunt betreft de classificatie van de open commanditaire vennootschap (2024) en het omgekeerd hybride lichaam – die geen activiteiten uitoefenen die kwalificeren als vaste inrichting – als (partiële) doorkijkentiteit voor toepassing van de Wet minimumbelasting 2024 (Wmb 2024). De sub-Kennisgroep stelt zich op het standpunt dat beide voor de Wmb 2024 classificeren als doorkijkentiteit. Dit, voor zover de winst van deze vennootschap dan wel dat lichaam voor de vennootschapsbelasting in aftrek komt (partiële doorkijkentiteit). Het kennisgroepstandpunt verwijst daarnaast naar het kennisgroepstandpunt van 12 december 2024 waarin de kennisgroep de positie inneemt dat een Nederlandsrechtelijke commanditaire vennootschap voor toepassing van de Wmb 2024 als een entiteit classificeert (KG:911:2024:3). Ten overvloede wordt opgemerkt dat de open commanditaire vennootschap per 1 januari 2025 niet langer bestaat (Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (Stb. 2023, nr. 508)).
Noot
Algemeen
Het kennisgroepstandpunt van 17 december 2024 dat open commanditaire vennootschappen en omgekeerde hybride lichamen voor de minimumbelasting (partiële) doorkijkentiteiten zijn, is alweer het vierde standpunt van de Belastingdienst over de uitlegging van de minimumbelastingwetgeving sinds de inwerkingtreding van deze wetgeving per jaareinde 2023. Op 12 december 2024 verscheen het standpunt dat een Nederlandsrechtelijke commanditaire vennootschap voor de minimumbelasting als een entiteit classificeert (KG:911:2024:3). Op 6 juni 2024 verscheen het standpunt (KG:911:2024:2) dat een stichting of vereniging die, kort gezegd, goede dingen doet en voor de vennootschapsbelasting geen onderneming drijft (behoudens afgezonderde particuliere vermogens voor de inkomstenbelasting) voor de minimumbelasting als non-profitorganisatie kwalificeert. Op 6 juni 2024 verscheen het standpunt (KG:911:2024:1) dat een publiek-/privaatrechtelijke rechtspersoon met een wettelijke taak ingevolge de Comptabiliteitswet 2016, die uiteindelijk gehouden wordt door een publiekrechtelijke rechtspersoon en die uitsluitend een wettelijke taak uitvoert voor de minimumbelasting, onder de reikwijdte van het begrip overheid valt. Ook is al zekerheid vooraf gegeven over de toepassing van de minimumbelastingwetgeving voor een internationaal concern dat actief is in de industriële sector, in de vorm van een ruling, vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst (Belastingdienst, ruling, 23 april 2024, rolnummer 20240423-rulov-000005).
Technische analyse kennisgroepstandpunt 17 december 2024
Het kennisgroepstandpunt van 17 december 2024 is een traktatie voor de liefhebber van het uitpluizen van allerlei ingewikkelde fiscaaltechnische problemen die we met elkaar gecreëerd hebben. Het is ook een prachtig vraagstuk. Wat we hier zien gebeuren, is het resultaat van een complexe interactie tussen nationaal en internationaal niet op elkaar afgestemde cumulaties van antimismatchmaatregelen in de sfeer van enerzijds de vennootschapsbelasting (inclusief implementatie EU Anti-ontgaansrichtlijn (ATAD2)) en anderzijds de minimumbelasting (implementatie EU Richtlijn Pijler 2, Pijler-2-modelregels).
Voor de vennootschapsbelasting zijn in Nederland gevestigde open commanditaire vennootschappen en omgekeerde hybride lichamen onbeperkt binnenlandse belastingplichtige lichamen, subjectieve belastingplichtigen derhalve (art. 2 lid 1 onderdeel a Wet Vpb 1969 jo. art. 2 lid 3 onderdeel c AWR alsmede art. 2 lid 3 jo. art. 2 lid 12 Wet Vpb 1969 (wettekst 2024)). Deze lichamen krijgen een aftrekpost gelijk aan het gedeelte van de winst dat, kort gezegd, in aanmerking wordt genomen bij hun (buitenlandse) participanten (art. 9 lid 1 onderdeel e (open commanditaire vennootschap), dan wel onderdeel f (omgekeerd hybride lichaam) Wet Vpb 1969 (wettekst 2024). Het voordeel van de door de wetgever gekozen benadering is dat op deze wijze enerzijds de implementatieverplichting uit de EU Anti-ontgaansrichtlijn wordt ingevuld en, anderzijds, tegelijkertijd wordt geborgd dat deze lichamen voor de belastingverdragen kwalificeren als verdragsinwoner (omdat zij als binnenlands belastingplichtige lichamen aan onbeperkte belastingplicht zijn onderworpen) en aldus in aanmerking komen voor toekenning van de verdragsvoordelen. Nadeel, en hier komt het, is dat sinds de inwerkingtreding van de Pijler-2-regels per jaareinde 2023 spanning is ontstaan in relatie tot de minimumbelasting. Een samenloopvraagstuk of, wellicht beter, een interferentievraagstuk met ook een Unierechtelijke dimensie. Voor de minimumbelasting moeten deze lichamen namelijk transparant zijn.
Kern van het probleem is dat de classificatie ‘lichaam’ voor de vennootschapsbelasting zich lastig verhoudt tot de verlangde fiscale transparantie als voorwaarde voor de classificatie ‘doorkijkentiteit’ voor de minimumbelasting. De sub-kennisgroep probeert nu op zo elegant mogelijke wijze van het blokje een balletje te maken om het vervolgens met enige fermheid door de fiscale vormenstoof te duwen.
Het fiscale belang dat hier speelt is het volgende.
Indien genoemde subjectief binnenlands vennootschapsbelastingplichtige lichamen voor de minimumbelasting in Nederland gevestigde entiteiten zijn maar geen doorkijkentiteiten, dan leidt de aftrek in de vennootschapsbelasting vanwege de werking van de Pijler-2-toerekeningsregels voor inkomsten (noemer effectieftariefbreuk) en belastingen (teller effectieftariefbreuk) – wellicht onbedoeld – tot een verlaging van het effectieve belastingtarief voor Pijler-2-doeleinden bij deze entiteiten in Nederland. Dit, terwijl bij betrokken belanghouders in het buitenland belasting wordt geheven (omdat men aldaar betrokken Nederlandsrechtelijke lichamen naar lokale fiscale maatstaven als transparant ziet). Dit zou Pijler-2-bijheffing kunnen initiëren, in Nederland (binnenlandse bijheffing) of in het buitenland (inkomen-inclusiebijheffing, onderbelastewinstbijheffing). Ook in het kennisgroepstandpunt wordt dit probleem gesignaleerd. Althans, voor zover het de bijheffingsrisico’s in Nederland betreft. Een uitweg, wellicht, zou zijn de belastingheffing in de handen van genoemde buitenlandse belanghouders voor Pijler-2-doeleinden aan de Nederlandse entiteiten toe te rekenen. Daarvoor ontbreekt in het Pijler-2-systeem voor zover ik het overzie echter een heldere grondslag.
Indien genoemde lichamen voor de minimumbelasting entiteiten en bovendíen doorkijkentiteiten zijn, dan leidt de vennootschapsbelastingheffing (over het niet-aftrekbare deel) vanwege de werking van dezelfde Pijler-2-toerekeningsregels – wellicht eveneens onbedoeld – tot een verhoging van het effectieve belastingtarief voor Pijler-2-doeleinden bij de betrokken belanghouders in het buitenland. Dit, terwijl bij deze belanghouders in het buitenland geen belasting wordt geheven (omdat men aldaar de betrokken Nederlandsrechtelijke lichamen naar lokale fiscale maatstaven als niet-transparant ziet). Hiermee zou de Pijler-2-bijheffing afgeschud kunnen worden, in Nederland (inkomen-inclusiebijheffing, onderbelastewinstbijheffing) of in het buitenland (binnenlandse bijheffing). Dit spiegelbeeldprobleem signaleert het kennisgroepstandpunt overigens niet. Een uitweg, wellicht, zou zijn de vennootschapsbelastingbelastingheffing in de handen van de Nederlandse entiteiten voor Pijler-2-doeleinden níét aan genoemde buitenlandse belanghouders toe te rekenen. Maar ook daarvoor ontbreekt in het Pijler-2-systeem een heldere grondslag.
Het gesignaleerde probleem wordt groter wanneer landen op dit punt onderling verschillend zouden gaan classificeren: mismatches. Het mismatchprobleem wordt eveneens onderkend in het kennisgroepstandpunt eveneens, althans deels, en wordt ook aangehaald als relevante overweging om tot het standpunt te komen. Daarbij lijkt de suggestie te worden gewekt, tenzij ik me vergis, dat Nederland deze problematiek unilateraal zou kunnen adresseren, hetgeen vanzelfsprekend niet het geval is (zie ook de volgende paragraaf). In de Pijler-2-wereld is geen sprake van wederzijdse erkenning. Ook niet als het gaat om de vraag of omgekeerde hybride lichamen en open commanditaire vennootschappen naar Nederlands recht, die voor de Nederlandse vennootschapsbelastingheffing als subjectief belastingplichtig lichaam classificeren, voor toepassing van de Pijler-2-regels niettemin fiscaal transparant zijn. Behoudens multilaterale coördinatie zal ieder land hier zijn eigen uitlegging vinden. Volledigheidshalve: een dergelijke coördinatie ontbreekt. Landen zijn vooralsnog unilateraal met Pijler 2 aan de slag gegaan.
Om het gesignaleerde probleem op te lossen en de vennootschapsbelasting met de minimumbelasting op ordentelijke wijze gekalibreerd te krijgen, komt de sub-Kennisgroep in de uitvoeringssfeer interpretatief tot het standpunt dat genoemde lichamen (die geen activiteiten uitoefenen die kwalificeren als vaste inrichting) voor de minimumbelasting (art. 1.2 lid 1 jo. lid 5 Wmb 2024): (i) entiteiten zijn die een afzonderlijke financiële verslaggeving opstellen, en tevens; (ii) doorkijkentiteiten zijn. Dit, voor zover de winst van deze vennootschap c.q. dat lichaam voor de vennootschapsbelasting in aftrek komt (partiële doorkijkentiteiten). Om de eerste horde te nemen, verwijst het standpunt van 17 december 2024 naar het standpunt van 12 december 2024 (zie hiervóór, zie nader hierna). Om de tweede horde te nemen, wringt de sub-kennisgroep zich in allerlei bochten – zie nader hierna – om de classificatie van het lichaam voor de vennootschapsbelasting te verenigen met de classificatie (partieel) transparant en daarmee (partieel) doorkijkentiteit voor de minimumbelasting.
Wat van de gekozen route ook zij, de uitkomst is op zichzelf beschouwd te billijken. Resultaat van de uitlegging, mocht deze een grondslag in het recht vinden, is dat de aftrek bij het lichaam in de vennootschapsbelasting voor Pijler-2-doeleinden niet het effectieve belastingtarief van deze entiteit verlaagt (want doorkijkentiteit en dus toerekening aan belanghouder). Omgekeerd leidt de vennootschapsbelastingheffing bij het lichaam voor Pijler-2-doeleinden niet tot verhoging van het effectieve tarief bij de entiteitbelanghouder (want geen doorkijkentiteit en dus geen toerekening aan belanghouder). Dit brengt de vennootschapsbelastingheffing en de minimumbelastingheffing met elkaar in overeenstemming. Het punt is alleen dat een belastingplichtig lichaam in de ene heffingswet (vennootschapsbelasting) niet zo gemakkelijk tegelijkertijd fiscaal transparant kan zijn in de andere heffingswet (minimumbelasting), met name wanneer laatstgenoemde voor de classificatie mede naar eerstgenoemde verwijst. Dit nog even los van de vraag wat dit vervolgens doet met het verdragsinwonerschap van het betrokken lichaam c.q. de doorkijkentiteit (partieel verdragsinwonerschap?). Ook speelt de vraag of en in hoeverre belangen in genoemde partiële doorkijkentiteiten Pijler-2-deelnemingen zijn waarop de Pijler-2-deelnemingsvrijstelling van toepassing is. In enkelvoudige jaarrekeningen, begrijp ik, worden belangen in fiscaal transparante samenwerkingsverbanden nog weleens geactiveerd (in plaats van de onderliggende bezittingen en schulden).
Rechtskracht?
Grondslagen eerdere kennisgroepstandpunten en ruling
In de kennisgroepstandpunten van 17 en 12 december 2024 en 6 juni 2024 en ook in de ruling van 23 april 2024 is duidelijk terug te zien dat de Belastingdienst gezocht heeft naar grondslagen ter onderbouwing van de ingenomen interpretaties, denkstappen en stellingnames. Hier een overzicht.
De ruling van 23 april 2024 voor het concern uit de industriële sector, bijvoorbeeld, refereert voor het rechtskader en de onderbouwing van de stellingnames aan enige specifieke bepalingen in de Wmb 2024 en enige lagere nationale regelgeving (Besluit vooroverleg rulings, Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden). In meer algemene zin haalt de ruling het OESO-commentaar bij de Pijler-2-modelregels aan als relevante interpretatiebron, die bij de beoordeling in acht is genomen. Een en ander wordt daarbij niet gespecificeerd.
Het kennisgroepstandpunt van 6 juni 2024 over het begrip overheid verwijst voor de standpuntinname naar enige specifieke Wmb-bepalingen, passages in de parlementaire geschiedenis bij de Wmb 2024, bepalingen in de Comptatibiliteitswet, het Burgerlijk Wetboek, de Grondwet, het begrip ‘General Government’ in het ‘2008 System of National Accounts’ in combinatie met ook de verwijzing daarnaar in het OESO-commentaar bij de Pijler-2-modelregels, alsmede de passages over de term ‘government units’ in de verklaring van de Raad en de Europese Commissie van 30 oktober 2023, zoals geaccordeerd door de Ecofin in november 2023 (zie
). Het kennisgroepstandpunt van 6 juni 2024 over het begrip non-profitorganisatie haalt voor de standpuntinname specifieke bepalingen in de Wmb 2024 aan en onderbouwt het ingenomen standpunt met een niet verder gespecificeerde verwijzing of specificering naar ‘doel en strekking’ van de minimumbelastingwetgeving.In het kennisgroepstandpunt van 12 december 2024 over de kwalificatie van de commanditaire vennootschap als entiteit worden enige specifieke bepalingen in de Wmb 2024 aangehaald en wordt gekomen tot een ruime uitleg van de term entiteit met een verwijzing naar de wettekst en de parlementaire toelichting. Daarbij wordt steun gezocht in het juridisch niet-bindende veelgesteldevragendocument van de Europese Commissie (zie
), waar ook wat (in mijn beleving enigszins onsamenhangends) wordt gezegd over de equivalente bepaling in Richtlijn (EU) 2022/2523 (EU-Richtlijn Pijler 2). Het kennisgroepstandpunt is transparant over het element waar het allemaal om draait – het begrip ‘financiële verslaggeving’ als preconditie voor het zijn van entiteit (art. 10.1.1. OESO-modelregels; ‘[e]ntity means … an arrangement that prepares separate financial accounts …’) – wordt niet nader gedefinieerd of toegelicht in de OESO-modelregels, het OESO-commentaar en EU-Richtlijn Pijler 2. Waar de rationale voor de ruime uitleg van de term ‘financiële verslaggeving’ in het standpunt van 12 december 2024 nu uiteindelijk precies vandaan komt, blijft ongenoemd.Grondslagen kennisgroepstandpunt 17 december 2024
Het onderhavige kennisgroepstandpunt van 17 december 2024 over de classificatie van open commanditaire vennootschappen en omgekeerde hybride lichamen als een entiteit zijnde een doorkijkentiteit, haalt enige specifieke bepalingen aan in de Wmb 2024 en enige equivalente bepalingen in de OESO-modelregels en EU-Richtlijn Pijler 2. Ook wordt in het kennisgroepstandpunt gewezen op passages in de parlementaire geschiedenis bij de Wmb 2024 en op de preambule van de EU-Richtlijn Pijler 2. Verder wordt gewezen op bepalingen in de Wet Vpb 1969 en de AWR, alsmede de Nederlandse implementatie van de EU Anti-ontgaansrichtlijn op antimismatchterrein.
Het kennisgroepstandpunt onderkent de aanwezigheid van tekstuele verschillen tussen de verschillende rechtsbronnen: ‘... [d]eze passage wijkt tekstueel enigszins af …’ Bij het interpretatief plooien van een en ander worden in het standpunt termen gebezigd als ‘in beginsel’, ‘materieel gelijkgesteld’, ‘zo nauw mogelijk … aansluit’, ‘passend’, ‘alsof’, ‘brengt dus feitelijk mee’, ‘kan in zoverre worden beschouwd’, ‘to the extent that’, ‘de facto partiële belastingplicht’, ‘beoogde resultaat … bereikt … via … aftrek … en niet … grammaticale partiële belastingplicht’. Volgens het kennisgroepstandpunt ‘volgt’ een en ander ‘uit de tekst van de definitie’, hetgeen een grammaticale tekstuele uitlegging lijkt te impliceren. De verwijzing naar de ‘relevante wetsgeschiedenis’ lijkt een wetshistorische uitlegging te impliceren. Verdere steun wordt gezocht in de opmerking dat anders ‘onterecht’ ‘mismatches’ en ‘onbedoeld’ bijheffingsimplicaties zouden kunnen ontstaan. Het gebruik van deze meer normatief ingestoken termen lijkt mij een teleologische uitlegging te impliceren. Dit, hoewel expliciete referenties naar ‘doel en strekking’ in het document ontbreken. Dat valt ook wel weer te begrijpen, aangezien niemand precies weet wat het doel en de strekking van Pijler 2 precies zijn en waar we die geest van de wet precies kunnen vinden. De sub-kennisgroep haast zich dan wel weer aan te geven dat de Wmb 2024 ‘een van de overige fiscale heffingswetten onafhankelijk, autonoom begrippenapparaat kent’. We moeten in andere woorden niet gaan terug-interpreteren. Genoemde lichamen worden voor de vennootschapsbelasting nu niet ineens transparant.
Belastingdienst toont zich bereidwillig, maar dit is niet zonder risico
De Belastingdienst toont zich bereidwillig en wellicht zelfs moedig als het gaat om het vinden van recht en rechtszekerheid bij de toepassing van de minimumbelastingwetgeving. Dat is alleen niet zonder risico. Kennisgroepstandpunten en rulings brengen bestuursrechtelijke rechtsgevolgen met zich mee. Dit, in het licht van de beginselen van behoorlijk bestuur zoals het vertrouwensbeginsel. Aan vaststellingsovereenkomsten kleven verbintenisrechtelijke rechtsgevolgen, zoals civielrechtelijke aansprakelijkheid in de rechtsverhouding tot de betrokken belastingplichtige. In de kennisgroepstandpunten bindt de Belastingdienst uiteindelijk enkel zichzelf. Belastingplichtigen die het met de analyses van de Belastingdienst oneens zijn, kunnen onverminderd rechtsmiddelen aanwenden. Landen die het met de overdenkingen van de Nederlandse Belastingdienst oneens zijn, zouden kunnen gaan bijheffen. De Europese Commissie is onverminderd in de positie infractieprocedures te initiëren (onjuiste richtlijnimplementatie, staatssteun, EU-verdragsvrijheden, EU-Handvest). Dit, uit eigen beweging of wellicht na klachten vanuit het bedrijfsleven in bijvoorbeeld andere EU-lidstaten. Misschien gaat het Europees Parlement zich er wel mee bemoeien en beschouwt men de oplossing van de Nederlandse Belastingdienst als een probleem omdat in deze uitlegging niet wordt bijgeheven en Nederland daarom als een belastingparadijs moet worden aangemerkt. Hoewel op inhoudelijke merites minder juist, wellicht, lijkt mij dit op zichzelf beschouwd niet denkbeeldig.
Het punt is dat de Nederlandse Belastingdienst in institutionele zin helemaal niet in de positie is om het recht te vinden, ook niet als het gaat om de minimumbelasting. De Belastingdienst is immers geen wetgever en ook geen rechter. Bovendien wordt het recht hier niet eens binnen de Nederlandse nationale rechtsorde gevonden, maar ligt de vindplaats daarbuiten, in het EU-recht, en wordt het in ultimo gevonden door het HvJ. Dit, althans in ieder geval voor zover het de werking van de Pijler-2-regels binnen de interne markt betreft, nu Pijler 2 in de EU is gegrondvest in een richtlijn die deel uitmaakt van het ‘acquis communautaire’ (dat supranationaal doorwerkt in de Nederlandse nationale rechtsorde en alles wat daarmee samenhangt – en niet andersom). Complicerend element is dat, welbeschouwd, vooralsnog geen enkele EU-institutie, ook niet de Europese Commissie en ook niet de Raad van Ministers, zich over de uitlegging van de EU-minimumbelastingregels in juridisch verbindende zin geuit heeft. Of anderszins richting belastingplichtigen in enige mate vertrouwen heeft gewekt over de uitlegging van de EU-minimumbelastingwetgeving die we in Nederland via de Wmb 2024 hebben uitgevoerd. Laten we daarnaast niet vergeten dat ook de OESO en het Inclusive Framework geen wetgever zijn. En ook geen uitvoerder en ook geen rechter trouwens. Wat uit de kokers van de OESO en het Inclusive Framework komt, kunnen uiteindelijk alleen de EU-wetgever en het HvJ tot EU-recht verheffen.
Ondertussen kleeft aan iedere Pijler-2-ruling en aan ieder Pijler-2-kennisgroepstandpunt van de Nederlandse Belastingdienst het risico van juridische onverbindendheid. Of we gaan er gewoon van uit dat het wel goed komt allemaal. Dat alle landen die Pijler 2 invoeren – het zijn er inmiddels ongeveer zestig – de regels op exact dezelfde wijze gaan uitleggen als de Nederlandse Belastingdienst dat doet. Dat geen enkel land ooit daadwerkelijk zal gaan bijheffen. Dat er geen enkele procedure voor de rechter zal worden gevoerd over de (on)rechtmatigheid van dit alles. Dan moeten we wel de ogen even sluiten voor de inmiddels aanhangige procedures, bij het HvJ en het Grondwettelijk Hof in België.
Afsluitende opmerkingen
In
schreef ik dat ik me in toenemende mate zorgen maak over de vraag wie straks de sleutels bewaart aangaande onze rechtsvinding, en op welke basis dit dan zal gebeuren. Dat is nog niet veranderd. Het lijkt alsof we op zoek zijn naar grip in een belastingwereld waar geen grip bestaat en we zoeken naar rust in een belastingwereld die geen rust kent. Ook de Belastingdienst zoekt inmiddels mee naar het recht. Prijzenswaardig? Wellicht. Overmoedig? Naïef? Misschien. Rechtszekerheid? Geenszins.Mijn suggestie zou zijn de uitingen van de Belastingdienst over de uitlegging van de Wmb 2024 te laten vergezellen van een stevige disclaimer: ‘zekerheid tot de deur’. Dan is dat tenminste helder. Mocht dit allemaal anders zijn – wellicht is ergens in de coulissen informeel afstemming gevonden, wie weet – dan zou het denk ik van rechtsstatelijkheid getuigen, en van respect voor de trias politica, wanneer een en ander vervolgens op transparante wijze tot positief EU-recht zou kunnen worden verheven. Dan liefst met tussenkomst van een democratisch gelegitimeerde wetgevende macht die zijn rol een beetje serieus neemt. Dan weten we op het terrein van de internationale winstbelasting ook meteen wie tegenwoordig de vorming van ons recht in handen heeft. En waar ik mijn stembiljet kan indienen.
Naar verluidt werkt men in de internationale fiscale salons inmiddels aan iets dat heel ‘fähig’ ‘decluttering’ heet. Daarmee wordt het wegsnoeien bedoeld van de overkill en de maatschappelijke kosten die het stapelen van ongecoördineerde symptoom bestrijdende maatregelen in de winstbelasting, het ‘clutteren’, ons de laatste jaren heeft opgeleverd. De afgelopen jaren hebben we allerlei maatregelen zien woekeren – het bovenstaande lijkt mij daar een mooi voorbeeld van – zonder dat we lijken te hebben nagedacht over de onderliggende vraag wat we daar nu eigenlijk precies met elkaar mee willen bereiken (wie willen we belasten, wat willen we belasten, waar willen we belasten, hoeveel willen we belasten?). Dat expliciteren lag politiek ingewikkeld heb ik weleens begrepen. Daarom zijn we maar symptomen gaan bestrijden en ‘Tax Certainty Days’ gaan organiseren. De laatste was trouwens op 15 november 2024, van 8 tot kwart over 11 in de ochtend, online. Mocht u deze hebben gemist.
Als we straks zouden willen gaan ontwoekeren, ‘declutteren’, dan komt daar natuurlijk niets van terecht zolang we geen antwoord bedenken op de vraag wat we nu eigenlijk precies met elkaar willen bereiken. Voor zover mij bekend, ligt de wie-/wat-/waar-/hoeveel-vraag nog altijd politiek ingewikkeld. We gaan zien wat er van de fiscale snoeiambities terecht gaat komen. Ondertussen kijk ik uit naar de jurisprudentie van het HvJ te zijner tijd, op basis waarvan we een en ander, ‘aldus’, ‘in zoverre beschouwend’, ‘feitelijk meebrengend want in beginsel materieel gelijkstellend’ en ‘anderszins daarbij zo mogelijk nauw aansluitend’, ‘onterecht onbedoelend doch passend want mismatchadresserend’, ‘alsof de facto grammaticaal-teleologisch interpreterend’, ‘partieel belastingverplichtend’ Pijler-2-bijbelasten. Of niet. Want dat is rechtvaardig.