NTFR 2025/58 - Kennisgroepstandpunt over het begrip ‘instelling’ in anbi
NTFR 2025/58
NTFR 2025/58 - Kennisgroepstandpunt over het begrip ‘instelling’ in anbi
Gegevens
- Publicatie
- NTFR 2025/58
- Auteur
- dr. H.J. Bresserals universitair docent verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen, tevens werkzaam bij de Belastingdienst. Deze bijdrage is geschreven op persoonlijke titel
- Jaargang
- 2025
- Relevante informatie
Samenvatting
De Kennisgroep belastingplicht en kwalificatie rechtsvormen heeft een standpunt gepubliceerd over de invulling van het begrip ‘instelling’ als bedoeld in het begrip anbi.
Aan de kennisgroep is de vraag voorgelegd welke invulling moet worden gegeven aan de term ‘instelling’ in het begrip anbi. Aanleiding voor deze vraag is een casus waarbij een onderdeel van een lichaam (mogelijk) zelfstandig wil kwalificeren als anbi daar waar het lichaam als zodanig niet kwalificeert als anbi.
Vragen
Wat wordt verstaan onder ‘instelling’ in het begrip anbi?
Kan een onderdeel van een lichaam zelfstandig kwalificeren als ‘instelling’ als bedoeld in het begrip anbi?
Antwoorden
In de parlementaire geschiedenis van onder meer Wet IB 1964, de Geefwet, Wet IB 2001 en de AWR is de term ‘instelling’ niet gedefinieerd. De kennisgroep is van mening dat met name uit het beschikkingsmachtcriterium kan worden afgeleid dat sprake moet zijn van rechtspersoonlijkheid om te kunnen kwalificeren als ‘instelling’.
Nee. Een onderdeel van een lichaam kan niet voldoen aan de anbi-vereisten. Met name kan niet worden voldaan aan het beschikkingsmachtcriterium. Een onderdeel van een lichaam kan daarom niet zelfstandig kwalificeren als ‘instelling’ als bedoeld in het begrip anbi.
Noot
De voorwaarden waaronder een instelling als algemeen nut beogende instelling (hierna: anbi) kan worden aangemerkt zijn te vinden in art. 5b AWR en art. 1a Uitvoeringsregeling AWR 1994 (hierna: UR AWR 1994). In zijn algemeenheid wordt voor de duiding van begrippen aansluiting gezocht bij het civiele recht, tenzij het fiscale recht daar nadrukkelijk van afwijkt. In het BW komt het begrip ‘instelling’ niet voor, maar ook in zowel de AWR, de UR AWR 1994 als elders in de fiscale wetgeving wordt vergeefs gezocht naar een definitie. Art. 5b lid 1 AWR kent wel een negatieve definitie door te bepalen wat geen anbi kan zijn, namelijk vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal, een coöperatie, een onderlinge waarborgmaatschappij of een ander lichaam waarin bewijzen van deelgerechtigdheid kunnen worden uitgegeven. Maar als een lichaam geen anbi kan zijn, is daarmee nog niet gezegd dat het lichaam geen instelling is. De fiscale wetgever lijkt te grossieren in termen zonder definitie, immers ook voor de betekenis van het begrip ‘lichaam’ tasten we in het duister.
Het is daarom begrijpelijk dat de kennisgroep geen definitie heeft gevonden en er evenmin toe is overgegaan zelf een definitie te formuleren. De kennisgroep valt terug op de context waarbinnen het antwoord op de vraag of sprake is van een instelling relevant is, namelijk of sprake kan zijn van een anbi. Niet duidelijk is of de kennisgroep daarbij naar alle voorwaarden heeft gekeken die worden gesteld in art. 5b AWR en art. 1a UR AWR 1994. Wel wordt stilgestaan bij de voorwaarde dat een natuurlijk persoon of rechtspersoon niet over het vermogen van de instelling mag kunnen beschikken als ware het zijn eigen vermogen (art. 1a lid 1 onderdeel c UR AWR 1994). De kennisgroep is van mening dat het niet mogelijk is om binnen een lichaam (om die eveneens niet gedefinieerde term maar even te gebruiken) een vermogen dusdanig (administratief) af te zonderen dat de besluitvormende organen van dat lichaam niet over dat deel van het vermogen kunnen beschikken (het beschikkingsmachtcriterium). In de praktijk worden daartoe in een ander verband wel pogingen ondernomen. Zo wordt door lichamen in de statuten de bepaling opgenomen dat uitkeringen van winst en bij liquidatie slechts kunnen worden gedaan aan lichamen die van de vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld of aan een anbi. Recent heeft de Hoge Raad (20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1909) onder toepassing van art. 81.1 Wet RO de uitspraak van hof Amsterdam (29 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2333) bevestigd. Hof Amsterdam oordeelde dat in dat geval de statuten onvoldoende zekerheid boden dat aan dit vereiste (blijvend) werd voldaan. Aan het beschikkingsmachtcriterium worden dus zware eisen gesteld. Nu de drempel bij een lichaam dus al hoog ligt, lijkt mij dat door een onderdeel van een lichaam nog moeizamer (lees: niet) kan worden voldaan aan dit vereiste.
Bij gebreke aan aanknopingspunten in de parlementaire geschiedenis en jurisprudentie heeft de kennisgroep het oordeel gebaseerd op een verondersteld vereiste, namelijk dat de instelling rechtspersoonlijkheid moet hebben en moet worden voldaan aan het beschikkingsmachtsvereiste. Hoewel het eerste vereiste niet rechtstreeks voortvloeit uit de wet en de tweede geen rechtstreekse relatie heeft met het begrip ‘instelling’, kan ik de redenering en daarmee het standpunt van de kennisgroep wel volgen.