Aflevering 42

Gepubliceerd op 26 oktober 2001

NTFR 2001/1454 - Plakken en knippen in de Successiewet 1956

Aflevering 42, gepubliceerd op 26-10-2001 geschreven door prof. dr. F. Sonneveldt
In maart 1999 werd door de toenmalige staatssecretaris van Financiën een werkgroep ingesteld die de opdracht kreeg de modernisering van de successiewetgeving te onderzoeken. Drie thema's dienden bij dit onderzoek centraal te staan: de relatievormen, de bedrijfsopvolging en de doelvermogens (stichtingen en trusts). De werkgroep stond onder voorzitterschap van prof.mr. J.K. Moltmaker. Vandaar dat in de wandelgangen al snel werd gesproken van de werkgroep–Moltmaker. Een jaar na installatie, op 13 maart 2000, bracht de werkgroep een rapport uit onder de inspirerende titel De warme, de koude en de dode hand. Het kabinet publiceerde zijn standpunt over het rapport van de werkgroep–Moltmaker pas in juni 2001. Kamerstukken II, vergaderjaar 2000–2001, nr. 27789. Uit het standpunt blijkt dat om verschillende redenen slechts een deel van de voorstellen is overgenomen. Enerzijds bestaat er een budgettaire belemmering om alle voorstellen van de werkgroep–Moltmaker te implementeren, anderzijds is het kabinet van mening dat sommige punten nader onderzoek vereisen. Op dinsdag 18 september jongstleden is een en ander geconcretiseerd in een wetsvoorstel. Wetsvoorstel Belastingplan 2002, IV, nr. 28015.

NTFR 2001/1468 - Commentaar NOB op wetsvoorstel dividendstripping en werknemersopties

Aflevering 42, gepubliceerd op 26-10-2001
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (de Orde) heeft een reactie gegeven op het voorstel tot wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van optierechten aan werknemers (NTFR 2001/1293*). De Orde spreekt zijn waardering uit voor de wijze waarop de voorstellen in verband met dividendstripping tot stand zijn gekomen. Naar de mening van de Orde is op een goede wijze rekening gehouden met signalen uit de literatuur en de praktijk naar aanleiding van de aanvankelijk voorgestelde maatregelen tegen dividendstripping. De Orde is verheugd dat de staatssecretaris zijn toezegging is nagekomen om nog tijdens de zomer een wetsvoorstel in te dienen om de ongewenste gevolgen van onverkorte toepassing van de arresten van de Hoge Raad van 21 februari 2001 (HR 21februari 2001, nr. 35 639 en 35 074, NTFR 2001/360* en 2001/361*) voor de dividend- en de kapitaalsbelasting zoveel mogelijk te beperken. De Orde constateert met genoegen dat de voorgestelde wettelijke regeling vrijwel volledig tegemoet komt aan de wens van het bedrijfsleven de situatie van voor de arresten te herstellen. Het wetsvoorstel van 30 augustus 2001 sluit goed aan bij de overgangsregeling voor de behandeling van werknemersopties voor de vennootschapsbelasting, dividendbelasting, kapitaalsbelasting en surtax, voor de periode van 21 februari tot 1 september 2001, die beoogde verstoringen in lopende werknemersoptieplannen te voorkomen. Toch heeft de Orde tegen een aantal onderdelen van de voorstellen wel bedenkingen. Ook roepen de voorstellen op onderdelen vragen op. Overigens betreurt de Orde het dat het wetsvoorstel niet is aangegrepen om andere knelpunten in de wetgeving met betrekking tot werknemersopties weg te nemen. De Orde denkt daarbij bijvoorbeeld aan het niet synchroon lopen van de heffing van loonbelasting en premies sociale verzekeringen, de termijn voor indiening van het verzoek tot uitstel van heffing van loonbelasting (die naar de mening van de Orde in geval van onvoorwaardelijke opties onmogelijk kort is), het niet kunnen uitstellen van de intrinsieke waarde in de optie, de inhoudingsplicht voor de werkgever bij uitoefening van de werknemer binnen drie jaar na toekenning van de optierechten en het gebrek aan eenduidige terminologie in de huidige bepalingen (bijv. 'toekennen' versus 'overeenkomen'). De Orde meent dat de huidige wetgeving met betrekking tot werknemersopties gecompliceerd is en voorts nog steeds internationaal uit de pas loopt. In internationaal perspectief kan bijvoorbeeld opgemerkt worden dat Nederland (behoudens de geringe mogelijkheden die de spaarloonvrijstelling biedt) geen werknemersoptie-faciliteit kent die een vrijstelling in het vooruitzicht stelt. Hierdoor zijn – in het geval van mondiale werknemersoptieplannen van bijvoorbeeld een multinational – de Nederlandse werknemers in het algemeen slechter af dan hun collega's in andere (omringende) landen.Gevolg van deze complexiteit en daarbij de grootste bron van ergernis, is dat de huidige wetgeving veel administratieve lasten voor de werkgever met zich meebrengt. Ook de voorlichting aan werknemers over de regeling neemt veel tijd in beslag. De Orde roept daarom op tot een snelle herbezinning van de huidige optiewetgeving in het algemeen.