Gerechtshof Den Haag, 03-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2254, BK-22/00389 en BK-22/00390
Gerechtshof Den Haag, 03-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2254, BK-22/00389 en BK-22/00390
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 november 2022
- Datum publicatie
- 30 november 2022
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:6587, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1782
- Zaaknummer
- BK-22/00389 en BK-22/00390
- Relevante informatie
- Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM, Art. 8:67 Awb, Art. 8:41 Awb
Inhoudsindicatie
Box 3-heffing 2014 en 2015. De rechter kan voor deze jaren niet voorzien in het rechtstekort. Geen sprake van een individuele en buitensporige last. Griffierecht. Twee afzonderlijke uitspraken. Mondelinge uitspraak in de zin van 8:67 Awb. Geen sprake van een verzoek om ambtshalve vermindering. Geen schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Vergoeding van immateriële schade; samenhang en corona.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00389 en BK-22/00390
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 maart 2022, nummers SGR 20/2079 en SGR 20/2080.
Procesverloop
Jaar 2014 (BK-22/00389)
Aan [erflaatster] ) is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.524 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.451 (de aanslag 2014).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2014 gemaakte bezwaar afgewezen.
Jaar 2015 (BK-22/00390)
Aan erflaatster is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.211 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.784 (de aanslag 2015).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2015 gemaakte bezwaar afgewezen.
Beide jaren
Erflaatster heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is éénmaal een griffierecht geheven van € 48. Erflaatster is op [overlijdensdatum] 2020 overleden, waarna belanghebbende de procedure heeft voortgezet. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 13 juli 2022, door het Hof ontvangen op 18 juli 2022, een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 20 september 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende en de zaken van [A] met nummers BK-22/00386 tot en met BK-22/00388 (de zaken van [A] ) gezamenlijk behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
De aanslagen 2014 en 2015 zijn conform de door erflaatster ingediende aangiften vastgesteld. Uit deze aangiften en aanslagen volgen de volgende gegevens:
2014 |
2015 |
|
Belastbaar box 1-inkomen |
€ 23.524 |
€ 34.211 |
Box 3-vermogen (bank- en spaartegoeden en beleggingen) |
€ 582.438 |
€ 590.934 |
Inkomstenbelasting box 3 |
€ 6.735 |
€ 6.835 |
Eind 2015 heeft erflaatster haar vermogen ondergebracht in een BV.
Volgens opgave van belanghebbende heeft erflaatster in de onderhavige jaren de volgende bedragen aan rente en dividenden ontvangen:
2014 |
2015 |
|
Rente |
€ 9.864 |
€ 8.132 |
Dividenden |
€ 0 |
€ 136 |
Bij brief van 3 oktober 2019 hebben erflaatster en belanghebbende gereageerd op de vooraankondiging van de Inspecteur dat hij voornemens is de tegen de aanslagen 2014 en 2015 gemaakte bezwaren ongegrond te verklaren. Op pagina 5, laatste alinea, staat het volgende:
“Wij verzoeken u om de beslissing op onze bezwaarschriften tegen de aanslagen 2014 en 2015 aan te houden tot het moment waarop beslist zal worden op het bezwaarschrift van [A] van 10 juli jl. en om al die bezwaarschriften gegrond te verklaren, waaronder volledige terugbetaling door de Belastingdienst van het door [erflaatster] over de periode 2001 t/m 2015 reeds betaalde bedrag van € 59.188,-- aan vermogensrendementsheffing (verhoogd met de wettelijke rente daarover) en aftrek van ons gemiddeld negatief reëel rendement op ons vermogen per jaar vanaf 2001 van ons belastbaar inkomen uit werk en woning. (…)”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het geschil tussen erflaatster en verweerder over de box 3-heffing over de jaren 2001 tot en met 2013 reeds uitspraak gedaan.¹ Gelet hierop, doet de rechtbank geen uitspraak over de box 3-heffing over die jaren.
6. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019² geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, mede gelet op het tarief, op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor die jaren lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter voor die jaren is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 mei 2020³ in vergelijkbare zin geoordeeld over de verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in het jaar 2015. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om in dit specifieke geval af te wijken van hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in voornoemde arresten.
² ECLI:NL:HR:2019:816, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949.
7. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen.⁴ Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige.⁵ De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt.⁶
⁴ Vgl. ECLI:NL:HR:2010:BK3103, ECLI:NL:HR:2017:442 en ECLI:NL:HR:2018:511.
⁵ Vgl. ECLI:NL:HR:2019:816 en ECLI:NL:HR:2020:831.
⁶ Vgl. r.o. 2.4.4. van ECLI:NL:HR:2019:816.
8. Eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en, gelet op de financiële situatie van erflaatster in de onderhavige jaren, niet aannemelijk gemaakt dat de over de onderhavige jaren verschuldigde vermogensrendementsheffing voor erflaatster, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormde. Met inachtneming van het inkomen uit werk en woning, haar vermogenspositie en de daarop behaalde rendementen (volgens de eigen opgave van eiser) in de onderhavige jaren acht de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat erflaatster op haar vermogen heeft moeten interen om de box 3-heffing over de onderhavige jaren te voldoen.⁷
⁷ Zie ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.3.3 en ECLI:NL:GHDHA:2021:1931.
9. Anders dan eiser meent, kan uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, niet worden afgeleid dat de vermogensrendementsheffing met terugwerkende kracht, en dus voor de onderhavige jaren, afgeschaft moet worden totdat er een nieuwe regeling is en dat de vermogensrendementsheffing over de onderhavige jaren door verweerder moet worden terugbetaald.
10. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraken op de bezwaren niet berusten op een deugdelijke motivering.
Evenmin heeft eiser, met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat verweerder enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
11. Al het overige dat eiser nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet hierop zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Vergoeding immateriële schade
12. Nu erflaatster en eiser, tot aan het overlijden van erflaatster op [overlijdensdatum] 2020, samen de procedures in de onderhavige zaken en de zaken van eiser met zaaknummers SGR 20/2071, SGR 20/2074, SGR 20/2075 hebben gevoerd, al die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen en die zaken gezamenlijk in de bezwaarfase en ter zitting zijn behandeld en eiser enig erfgenaam van erflaatster is, ziet de rechtbank aanleiding de toe te kennen schadevergoeding zodanig te matigen, in die zin dat de berekende schadevergoeding enkel wordt toegekend in de zaken van eiser met zaaknummers SGR 20/2071, SGR 20/2074, SGR 20/2075.⁸ Gelet hierop, heeft de rechtbank in de onderhavige zaken geen schadevergoeding toegekend. Wel dient het in deze zaken betaalde griffierecht van € 48 te worden terugbetaald.
⁸ Vgl. rechtsoverweging 3.10.3 van ECLI:NL:HR:2016:252.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen.”