Home

Gerechtshof Den Haag, 03-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2253, BK-22/00386 tot en met BK-22/00388

Gerechtshof Den Haag, 03-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2253, BK-22/00386 tot en met BK-22/00388

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
3 november 2022
Datum publicatie
30 november 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:2253
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/00386 tot en met BK-22/00388
Relevante informatie
Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM, Art. 8:67 Awb, Art. 8:41 Awb, Art. 8:108 Awb, Art. 7:12 Awb

Inhoudsindicatie

Box 3-heffing. De rechter kan voor de jaren 2014, 2015 en 2016 niet voorzien in het rechtstekort. Geen sprake van een individuele en buitensporige last. De vraag of de box 3-heffing voor de jaren 2017 en 2018 onrechtmatig is, komt aan de orde in procedure tegen de betreffende aanslagen. Sprake van twee belastingplichtigen zodat terecht twee afzonderlijke uitspraken zijn gedaan. Mondelinge uitspraak in de zin van 8:67 Awb. Verzoek om ambtshalve vermindering? Schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur? Vergoeding van immateriële schade? Samenhang en corona.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-22/00386 tot en met BK-22/00388

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 maart 2022, nummers SGR 20/2071, SGR 20/2074 en SGR 20/2075.

Procesverloop

Jaar 2014 (BK-22/00386)

1.1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.516 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.398 (de aanslag 2014).

1.1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2014 gemaakte bezwaar afgewezen.

Jaar 2015 (BK-22/00387)

1.2.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.675 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.887 (de aanslag 2015).

1.2.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2015 gemaakte bezwaar afgewezen.

Jaar 2016 (BK-22/00388)

1.3.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.031 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 50.788 (de aanslag 2016).

1.3.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2016 gemaakte bezwaar afgewezen.

Alle jaren

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is éénmaal een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 3.216 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 284 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening; en

-

draagt verweerder op van het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 13 juli 2022, door het Hof ontvangen op 18 juli 2022, een nader stuk ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 20 september 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende en de zaken van de erfgenaam van [A] met nummers BK-22/00389 en BK-22/00390 (de zaken van de erfgenaam) gezamenlijk behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

De aanslagen 2014, 2015 en 2016 zijn conform de door belanghebbende ingediende aangiften vastgesteld. Uit deze aangiften en aanslagen volgen de volgende gegevens:

2014

2015

2016

Belastbaar box 1-inkomen

€ 44.516

€ 44.675

€ 45.031

Box 3-vermogen (bank- en spaartegoeden en beleggingen)

€ 1.031.105

€ 1.168.523

€ 1.294.160

Inkomstenbelasting box 3 (na aftrek van buitenlandse bronheffing)

€ 11.345

€ 12.684

€ 13.906

In de aangifte voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een box 3-vermogen (bank- en spaartegoeden en beleggingen) opgenomen van € 1.411.001.

2.2.

Volgens opgave van belanghebbende heeft hij in de onderhavige jaren de volgende bedragen aan rente en dividenden ontvangen:

2014

2015

2016

Rente

€ 1.873

€ 2.364

€ 2.180

Dividenden

€ 21.640

€ 27.926

€ 29.872

2.3.

Bij brief van 12 augustus 2019 heeft belanghebbende zijn bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 gemotiveerd. Op pagina 16, tweede alinea, tweede zin, staat het volgende:

“Maar ook de bedragen die ik vanaf 2001 t/m 2015 reeds aan vermogensrendementsheffing betaald heb, zijnde in totaal een bedrag van € 123.579,--, zullen door de Belastingdienst volledig aan mij terugbetaald moeten worden, eveneens verhoogd met de wettelijke rente daarover, (…)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“5. Eiser heeft beroep aangetekend tegen de uitspraken op zijn bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2014, 2015 en 2016. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het geschil tussen eiser en verweerder over de box 3-heffing over de jaren 2001 tot en met 2006 en 2008 tot en met 2013 reeds uitspraak gedaan.¹ Gelet hierop, doet de rechtbank enkel uitspraak over de box 3-heffing begrepen in de aanslagen 2014, 2015 en 2016.

¹ ECLI:NL:HR:2019:914.

6. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019² geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, mede gelet op het tarief, op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor die jaren lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is voor die jaren in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 mei 2020³ en 2 juli 2021⁴ in vergelijkbare zin geoordeeld over de verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de jaren 2015 en 2016. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om in het specifieke geval van eiser af te wijken van hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in voornoemde arresten.

7. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen.⁵ Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige.⁶ De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt.⁷

⁵ Vgl. ECLI:NL:HR:2010:BK3103, ECLI:NL:HR:2017:442 en ECLI:NL:HR:2018:511.

⁶ Vgl. ECLI:NL:HR:2019:816 en ECLI:NL:HR:2020:831.

⁷ Vgl. r.o. 2.4.4. van ECLI:NLL:HR:2019:816.

8. Eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en, gelet op zijn financiële situatie in de onderhavige jaren, niet aannemelijk gemaakt dat de over de onderhavige jaren verschuldigde vermogensrendementsheffing voor hem, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt. Met inachtneming van eisers inkomen uit werk en woning, zijn vermogenspositie en de daarop behaalde rendementen in de onderhavige jaren (volgens de eigen opgave van eiser) acht de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser op zijn vermogen heeft moeten interen om de box 3-heffing over de onderhavige jaren te voldoen.⁸ Dat eiser, naar hij stelt, over een periode van 18 jaar (slechts) € 4.208 aan rente heeft ontvangen en € 179.368 aan vermogensrendementsheffing heeft betaald, maakt het oordeel niet anders. Of sprake is van een individuele buitensporige last wordt niet bekeken over een langere reeks van jaren.

⁸ Zie ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.3.3 en ECLI:NL:GHDHA:2021:1931.

9. Anders dan eiser meent, kan uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, niet worden afgeleid dat de vermogensrendementsheffing met terugwerkende kracht, en dus voor de onderhavige jaren, afgeschaft moet worden totdat er een nieuwe regeling is en dat de vermogensrendementsheffing over de onderhavige jaren door verweerder moet worden terugbetaald.

10. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraken op zijn bezwaar niet berusten op een deugdelijke motivering.

Evenmin heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat verweerder enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

11. Al het overige dat eiser nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.

Vergoeding immateriële schade

12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

13. De rechtbank zal, gelet op het feit dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en de gezamenlijke behandeling in beroep, per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar hanteren. Voor de bepaling van de redelijke termijn zal de rechtbank uitgaan van de ontvangst van het oudste (pro forma) bezwaarschrift (tegen de aanslagen over de jaren 2014 en 2015), ontvangen op 4 oktober 2016. Verweerder heeft op 3 februari 2020 de uitspraken op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 13 maart 2020 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank is op 1 maart 2022 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 5 jaar en ruim 5 maanden (ruim 65 maanden) verstreken. In de omstandigheid dat in 2020 gedurende een aantal maanden geen zittingen bij de rechtbank hebben kunnen plaatsvinden in verband met het coronavirus, ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 37 maanden (65 maanden -/- 6 maanden voor de bezwaarfase-/- 22 maanden voor de beroepsfase), zodat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 3.500.

De termijnoverschrijding komt voor een bedrag van € 3.216 voor rekening van verweerder (34 maanden/37 maanden x € 3.500) en voor een bedrag van € 284 voor rekening van de Minister. De rechtbank wijst dan ook het verzoek om immateriële schadevergoeding toe.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing