Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-07-2012, BV5172, 11/02430

Parket bij de Hoge Raad, 13-07-2012, BV5172, 11/02430

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juli 2012
Datum publicatie
13 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:PHR:2012:BV5172
Formele relaties
Zaaknummer
11/02430

Inhoudsindicatie

Wet WOZ. Art. 6 Besluit tarieven in strafzaken. Proceskostenvergoeding. Taxatieverslag. Hoogte van het te vergoeden uurtarief. Deskundige.

Conclusie

Nr. Hoge Raad 11/02430

Nr. Gerechtshof: 09/00371

Nr. Rechtbank: 08/3214

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

MR. R.L.H. IJZERMAN

ADVOCAAT-GENERAAL

Derde Kamer B

WOZ 2007

Conclusie van 30 januari 2012 inzake:

B & W gemeente Waalwijk

tegen

X

1. Inleiding

1.1 Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Waalwijk (hierna: de Gemeente), tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 8 april 2011, nr. 09/00371(1).

1.2 De heffingsambtenaar van de Gemeente heeft aan belanghebbende een waardebeschikking in de zin van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) opgelegd per waardepeildatum 1 januari 2005, voor het tijdvak 1 januari 2007 tot 1 januari 2008. Tevens is aan belanghebbende een op deze waardebeschikking gebaseerde aanslag in de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2007 opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen waardebeschikking en aanslag. Het bezwaar is gegrond verklaard en de waardering is naar beneden bijgesteld. Tegen de uitspraak op bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank te Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep bij het Hof ingesteld. In hoger beroep was in geschil of de waarderingsbeschikking juist is vastgesteld. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en heeft aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend, mede ziende op vergoeding van kosten voor door belanghebbende ingeschakelde deskundigen. De Gemeente is tegen de Hofuitspraak in cassatie opgekomen onder aanvoering van vijf middelen, waaronder motiveringsklachten.

1.3 Thans ligt met name voor tegen welk tarief vergoeding moet plaatsvinden van werkzaamheden van een als deskundige door belanghebbende ingeschakelde WOZ-taxateur. Het vierde middel behelst de vraag of werkzaamheden van een ingeschakelde makelaar/taxateur van onroerende zaken van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn. Indien dat niet het geval is, kan worden volstaan met een lager uurtarief dan het maximale uurtarief volgens de Wet tarieven in strafzaken.(2) Die vraag wordt in de lagere rechtspraak verschillend beantwoord.(3)

1.4 Van de overige vier middelen van de Gemeente noem ik hier het eerste. De Gemeente heeft in het bij de WOZ-beschikking 2007 behorende Taxatieverslag marktgegevens vermeld van drie vergelijkbare woningen. Voorts heeft de Gemeente in haar verweerschrift bij het Hof transactieprijzen genoemd van drie andere door de Gemeente vergelijkbaar geachte panden. Bij verweerschrift heeft de Gemeente gemotiveerd waarom zij die panden vergelijkbaar acht met het pand van belanghebbende. Het Hof heeft echter om andere redenen de onderbouwing van de WOZ-waarde van de Heffingsambtenaar verworpen en is vervolgens niet meer ingegaan op de stellingen van de Gemeente omtrent door haar vergelijkbaar geachte verkochte woningen. Het eerste middel stelt aan de orde of het Hof dat zo mocht doen.

1.5 De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. In onderdeel 4 worden de klachten van de Gemeente per middel behandeld, gevolgd door de conclusie in onderdeel 5.(4)

2. De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1 De heffingsambtenaar van de Gemeente heeft met dagtekening 28 februari 2007 aan belanghebbende een waardebeschikking per peildatum 1 januari 2005 voor het tijdvak 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 uitgereikt, ziende op het perceel met woning aan a-straat 1 te Z (hierna: de woning). De woning heeft een inhoud van circa 360 m3 en een perceelgrootte van 360 m2. Bij de woning behoort eveneens 20.285 m2 als weiland gebruikte grond. De woning is gewaardeerd op € 705.000. Aan belanghebbende is ook een op de waardebeschikking gebaseerde aanslag in de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2007 opgelegd.

2.2 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de waardebeschikking en de aanslag onroerendezaakbelasting. Bij uitspraak op bezwaar van 5 juni 2008 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde van de onroerende zaak verlaagd naar een bedrag van € 358.000.

Rechtbank

2.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft overwogen:

2. Gronden

2.1. Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, per waardepeildatum 1 januari 2005 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 op € 705.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen 2007 bekend gemaakt. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de waarde verminderd naar € 358.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.

2.2. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De woning is een vrijstaande woning met garage, berging en percelen weiland. De inhoud van de woning is ongeveer 360m3. De woning wordt door belanghebbende verhuurd.

2.3. De oppervlakte van het totale perceel is 20.645 m2 en bestaat uit de volgende secties:

Sectie m2 gebruik

003 360 woning

004 10.845 cultuurgrond

001 4.720 weiland

002 4.720 weiland

20.645

2.4. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit een totale WOZ-waarde van de onroerende zaak van € 280.000. Daartoe wijst belanghebbende op een taxatierapport van taxateur E van C Makelaardij te Q, die de onroerende zaak op de waardepeildatum heeft getaxeerd op € 280.000.

2.5. Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat de door verweerder gehanteerde waarde van het hoofdgebouw van € 86.000 niet meer in geschil is. Partijen houdt verdeeld de vraag hoe de percelen grond moeten worden gewaardeerd. Het perceel cultuurgrond is door verweerder niet in de waardering betrokken.

2.6. De bewijslast inzake de juistheid van de aan de onroerende zaak toegekende waarde ligt bij verweerder. Naast een taxatierapport, heeft verweerder een berekening overgelegd, waarin de toegepaste grondstaffel is opgenomen. Belanghebbende heeft gesteld, dat de percelen sectie 001 en 005 met een totale grootte van 9.440 m2 moeten worden gewaardeerd op € 5 per m2, nu deze grond grasland betreft en geen tuin. Naar het oordeel van de rechtbank is met de door de verweerder gehanteerde grondstaffel, op grond waarvan voor de oppervlakte vanaf 1.100 m2 een prijs van € 5 per m2 geldt, voldoende rekening gehouden met het (mogelijke) gebruik van de grond. Nu de waarde van het hoofdgebouw niet meer in geschil is en het taxatierapport van belanghebbende geen informatie geeft over de waardering van deze gronden, kan dit taxatierapport niet tot een ander oordeel leiden. De stelling van belanghebbende faalt.

2.7. Belanghebbende heeft voorts verwezen naar een eerdere uitspraak van de rechtbank van 22 juni 2007, waarbij de WOZ-waarde van de betreffende woning voor het jaar 2005 in geschil was. De rechtbank merkt hierover op dat deze stelling belanghebbende niet kan baten, temeer nu de waarde in dat betreffende jaar door partijen bij wijze van compromis tot stand is gekomen. Ook deze stelling van belanghebbende faalt derhalve.

2.8. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de onroerende zaak alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.

2.4 De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hof

2.5 Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende op 22 juli 2009 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Daar was in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de woning juist heeft vastgesteld op € 358.000.

2.6 Het Hof heeft overwogen:

4.2. Waarde

4.2.1. Ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast heeft de Heffingsambtenaar verwezen naar de door hem overgelegde matrix. De gemachtigde van belanghebbende heeft er echter met behulp van de berekeningen zoals neergelegd in zijn pleitnota op gewezen dat de Heffingsambtenaar de m3-prijzen van vergelijkingspanden in zijn matrix heeft gebaseerd op de WOZ waarden en er (bijgevolg) geen uitsplitsing heeft plaatsgevonden in de waarde van de elementen van de onroerende zaak gebaseerd op de transactieprijzen. De Heffingsambtenaar heeft daarmee geen inzicht gegeven in de herleiding van de elementen van de waardering uit de transactieprijzen. Gezien het voorgaande verwerpt het Hof de onderbouwing van de WOZ-waarde van de Heffingsambtenaar.

4.2.2. Belanghebbende heeft de waarde van de onroerende zaak naar het oordeel van het Hof ook niet afdoende onderbouwd. Het Hof sluit in dat kader aan bij hetgeen de Heffingsambtenaar over het door belanghebbende ingediende taxatierapport in zijn verweerschrift (pagina 3 en 4) heeft opgenomen. Met name de innerlijke tegenstrijdigheden in het taxatierapport en het niet opnemen van vergelijkingspanden maken dat het Hof dit taxatierapport niet (zonder meer) kan volgen. Hieraan doet niet af, dat het wettelijk voorschrift de waarde te bepalen aan de hand van vergelijkingsobjecten slechts geldt voor de Heffingsambtenaar, terwijl het belanghebbende is toegestaan op iedere wijze het bewijs van de waarde te leveren.

4.2.3. Het Hof zal, rekening houdende met alle feiten en omstandigheden, de waarde van de onroerende zaak op de onderhavige peildatum in goede justitie vaststellen op een bedrag van € 310.000.

(...)

4.4. proceskosten

4.4.1. Aan het Hof is gebleken dat de gemachtigde van belanghebbende regelmatig tegen betaling beroepsprocedures voert. Gelet hierop oordeelt het Hof dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.4.2. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 punt (voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting van het Hof) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 322, vermeerderd met een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting van de Rechtbank van respectievelijk € 35 (reiskosten) en € 65 (verletkosten voor een halve dag), is in totaal € 422.

4.4.3. Ten aanzien van de kosten van de deskundige C Makelaardij is het Hof van oordeel dat de kosten van het taxatierapport ten bedrage van € 440,30 voor vergoeding in aanmerking komen op basis van artikel 1, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof is van oordeel dat met de vergoeding van dit bedrag geen sprake is van een dubbele vergoeding van de kosten van het rapport, nu het onderhavige rapport afwijkt van het rapport dat reeds voor vergoeding in aanmerking is gekomen. Ten aanzien van de kosten van deskundige D van € 240 is het Hof van oordeel dat deze op basis van hetzelfde artikel voor vergoeding in aanmerking komen, nu de Heffingsambtenaar deze kosten niet heeft bestreden en ze het Hof niet onredelijk voorkomen.

2.7 Het Hof heeft belanghebbendes hoger beroep gegrond verklaard en de waardebeschikking nader vastgesteld op € 310.000. Het Hof heeft aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend, onder meer voor kosten van door belanghebbende ingeschakelde deskundigen.

3. Het geding in cassatie

3.1 De Gemeente heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.

3.2 De Gemeente heeft de volgende cassatiemiddelen voorgesteld:

Er is naar onze mening sprake van verzuim van vormen en schending van het recht. Wij verzoeken u daarom in uw arrest de volgende vragen te beantwoorden.

1. Kunnen de in het verweerschrift in hoger beroep ingebrachte (extra) verkoopcijfers van vergelijkingspanden, welke ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde zijn ingebracht, zonder enige motivering of vermelding in de uitspraak op van het Hof door het Hof rechtmatig worden genegeerd?

2. Is er sprake van op belanghebbende drukkende kosten in de zin van artikel 1a van het Besluit Proceskosten bestuursrecht wanneer er werkzaamheden plaatsvinden op no-cure-no-pay-basis en een belanghebbende de gemachtigde adviseur rechtstreeks machtigt om de proceskostenvergoeding in ontvangst te nemen?

3. Kan het Hof zonder motivering voorbijgaan aan de stelling dat een lagere wegingsfactor dan 1 gehanteerd dient te worden, wanneer een rechtsbijstandverlener zijn stellingen voornamelijk heeft gebaseerd op een deskundigenrapport?

4. Zijn werkzaamheden van een ingeschakelde taxateur van onroerende-zaken van een wetenschappelijke of bijzondere aard, of zijn deze werkzaamheden dat niet, zodat er kan worden volstaan met een lager uurtarief dan het maximale uurtarief volgens de Wet Tarieven in Strafzaken?

5. Dient er, zonder deugdelijke motivering, een vergoeding te worden toegekend voor een geraadpleegd administratiekantoor, terwijl in de procedure niet is gebleken waaruit de kosten van dit kantoor hebben bestaan, wat het deskundigenadvies is geweest en er niet wordt ingegaan op de stellingen die de gemeente hierover heeft ingebracht?

3.3 Ter onderbouwing heeft de Gemeente aangevoerd:

1. Kunnen de in het verweerschrift in hoger beroep ingebrachte extra verkoopcijfers van vergelijkingspanden, welke ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde zijn ingebracht, zonder enige motivering of vermelding in de uitspraak op van het Hof door het Hof rechtmatig onbesproken blijven?

In rechtsoverweging 4.2 van uitspraak van het Gerechtshof staat het volgende vermeld:

"De belanghebbende heeft met behulp van berekeningen zoals neergelegd in zijn pleitnota op gewezen dat de Heffingsambtenaar de m3-prijzen van vergelijkingspanden in zijn pleitnota heeft gebaseerd op de WOZ waarden en er (bijgevolg) geen uitsplitsing heeft plaatsgevonden naar de waarde van de elementen van de onroerende zaak gebaseerd op de transactiecijfers."

In het verweerschrift in deze procedure zijn ter nadere onderbouwing (extra) verkoopcijfers vermeld waarbij de prijzen per m3 wel zijn gebaseerd op daadwerkelijke transactiecijfers.

Belanghebbende gaat op deze extra verkoopcijfers in de pleitnota in het geheel niet in. De berekeningen van belanghebbende zijn gebaseerd op de matrix die in de procedure bij de Rechtbank was ingebracht, en niet op de nieuw ingebrachte verkoopcijfers, waarbij de m3 prijzen onmiskenbaar gestoeld zijn op verkoopcijfers. In de bestreden uitspraak oordeelt het Hof echter dat de gemeente geen inzicht heeft gegeven in de herleiding van de elementen van de waardering uit de transactiecijfers. Deze conclusie van het Gerechtshof is naar onze mening niet gemotiveerd en feitelijk onjuist. Er wordt zonder motivering ten onrechte voorbijgegaan aan de door de gemeente in hoger beroep ingebrachte transactiecijfers.

2. Is er bij werkzaamheden op no-cure-no-pay-basis altijd een kostenvergoeding verschuldigd?

Het oordeel van het Hof ten aanzien van het vergoeden van kosten in het algemeen voor de gemachtigde van belanghebbende is ongemotiveerd en onbegrijpelijk.

Het Hof oordeelt dat gebleken is dat gemachtigde van belanghebbende regelmatig tegen betaling beroepsprocedures voert. Ten tijde van de zitting is echter niet aangetoond dat belanghebbende, die voornamelijk op no-cure-no-pay-basis werkt, ook kosten voor de werkzaamheden van de gemachtigde diende te vergoeden. Uw Raad heeft in uw arrest van 27 november 2009 (LJN BJ7928) geoordeeld dat wanneer er voor belanghebbende geen kosten verbonden zijn aan verleende rechtsbijstand, er geen sprake kan zijn van een kostenvergoeding. In een andere procedure waarin dezelfde gemachtigde namens de betreffende belanghebbende optrad en Gemeente Waalwijk eveneens partij was, oordeelde hetzelfde Gerechtshof de stellingen van de gemeente. Dit oordeel was in lijn met het bovengenoemde arrest van 27 november 2009:

(...)

3. Kan het Gerechtshof zonder motivering voorbij gaan aan de stelling dat een lagere wegingsfactor dan 1 gehanteerd dient te worden, wanneer een rechtsbijstandverlener zijn stellingen voornamelijk heeft gebaseerd op een deskundigenrapport?

Het oordeel van het Hof ten aanzien van de gehanteerde wegingsfactor is ongemotiveerd en onbegrijpelijk.

In de zitting is door de gemeente, middels de pleitnota, een wegingsfactor van hooguit een half punt bepleit.

Het Hof gaat in de berekening onder punt 4.4.2 uit van wegingsfactor 1. Waarom er voor deze wegingsfactor wordt gekozen, en het Hof de stellingen van de Gemeente over de wegingsfactor voor een half punt, zonder enige verdere vermelding of motivering ter zijde schuift, is onduidelijk. Dit is naar onze mening in strijd met het recht. Wij verwijzen u naar de uitspraak van het Hof Amsterdam, 12 augustus 2008, LJN BN4209: (...)

Is het voor de rechtsbijstandverlener een zeer eenvoudige zaak, gericht op het vaststellen van eenvoudige feiten en niet op een zaak met complexe juridische kwesties, dan is de werkbelasting, en dus ook de zwaarte van de zaak voor de rechtsbijstandverlener zeer gering. Dit is ook in de onderhavige zaak aan de orde. Er is geen sprake van complexe fiscaaljuridische standpunten in het bezwaar en ook voor het taxatietechnische deel heeft de gemachtigde zelf weinig juridisch gerelateerde inspanning hoeven te verrichten. Vergelijk in dit verband de uitspraak van Rechtbank Arnhem 16 maart 2010, 09/1380, LJN BL7999 waarin de rechtbank voor vergoeding van de werkzaamheden van de gemachtigde een kwart punt (0,25) heeft gehanteerd. Dit doet ook de Rechtbank Amsterdam in de uitspraak 20 december 2010 nr. 10/3886 LJN BO8903.

(...)

Uit de uitspraak van Hof Leeuwarden 8 november 2010, LJN BO6388, komt een ook duidelijke rechtsregel naar voren waarbij een lagere kostenvergoeding werd gehanteerd: Het feit dat, indien gemachtigde dit wenst te stellen, dat het voor inhoudelijke aspect weliswaar enig onderzoek door hem wordt vereist, leidt niet automatisch tot een wegingsfactor van 1.

In het licht van het bovenstaande, lijkt ons het onjuist, ongemotiveerd en onbegrijpelijk dat er door het Hof is gekozen voor wegingsfactor 1.

4. Zijn werkzaamheden van een ingeschakelde makelaar / taxateur van onroerende zaken van een wetenschappelijke of bijzondere aard, of zijn deze werkzaamheden dat niet, zodat er kan worden volstaan met een lager uurtarief dan het maximale uurtarief volgens de Wet Tarieven in Strafzaken?

Het oordeel van het Hof ten aanzien van het te vergoeden uurtarief van de door reclamant ingeschakelde taxateur, is ongemotiveerd en onbegrijpelijk.

Het Gerechtshof kent een volledige kostenvergoeding voor een opgemaakt taxatierapport toe, waarbij zonder motivering voorbij wordt gegaan aan de stellingen van de Gemeente dat een taxateur van onroerende zaken geen werkzaamheden van bijzondere of wetenschappelijke aard verricht en zodoende een uurtarief van € 40,61 gerechtvaardigd is, een halvering van het maximum tarief op grond van de Wet Tarieven in Strafzaken. Hierbij heeft de gemeente gewezen op de uitspraken van Rechtbank Den Haag met nummers LJN AZ7354 en LJN BI0476. In het proces-verbaal van de zitting is duidelijk te lezen dat de gemeente dit ook tijdens de zitting heeft betoogd.

In de uitspraak Rechtbank te 's-Gravenhage van 18 februari, AWB 07/9523 LJN BI0476 was namelijk de waardering van een bierbrouwerijcomplex aan de orde. Zelfs de waardering van een dergelijk ingewikkeld complex beschouwde de rechtbank niet als een waardering van een wetenschappelijke of deskundige aard. Als de waardering van een bierbrouwerijcomplex dat al niet is, dan is de waardering van woningen dat helemaal niet. Ook het feit dat voor een het beroep taxateur een specifieke vakopleiding bestaat, maakt de taxateur nog niet bijzonder of wetenschappelijk. Voor diverse niet-wetenschappelijke functies bestaan immers relevante vakopleidingen.

Inmiddels zijn er veel meer uitspraken verschenen, waarbij er wordt geoordeeld dat het taxeren van een woning niet van een bijzondere of wetenschappelijke aard is, en het zodoende niet redelijk is om bij het toekennen van een kostenvergoeding uit te gaan van het maximumtarief van de Wet Tarieven in Strafzaken. Wij verwijzen u hiervoor naar de procedures Rechtbank Amsterdam 20 december 2010 nr. 10/3832 LJN BO8847, Rechtbank Amsterdam 20 december 2010 nr. 10/3886 LJN BO8903, Rechtbank 's-Gravenhage, nr. 10/1977, LJN BO5665 en Rechtbank Utrecht van 22 maart 2011, LJN BP8586.

In het geval een taxatierapport niet gevolgd wordt en de rechtsprekende instantie twijfelt aan de volledigheid van het rapport, dan is er zelfs jurisprudentie dat een totale vergoeding van € 20,- tot de mogelijkheden behoort. Dit komt ook overeen met recente uitspraak van Rechtbank Amsterdam 28 november 2010, nr. 10/4027, waarin de rechtbank oordeelde dat vanwege de inhoud en de kwaliteit van het taxatierapport een vergoeding van hooguit € 20,00 gerechtvaardigd was. Het oordeel van het Hof ten aanzien van het te vergoeden uurtarief van de door reclamant ingeschakelde taxateur, is naar onze mening daarom ongemotiveerd en onbegrijpelijk.

5. Dient er een vergoeding te worden toegekend voor een geraadpleegd administratiekantoor, terwijl in de procedure niet is gebleken waaruit de kosten van dit kantoor hebben bestaan, wat het deskundigenadvies is geweest en er door het Hof niet wordt ingegaan op de stellingen die de gemeente hierover heeft ingebracht?

Het oordeel van het Hof dat de kosten van administratiekantoor F voor vergoeding in aanmerking komen. Dit oordeel is niet voldoende gemotiveerd en in het licht gezien de door de gemeente ingebrachte stellingen onbegrijpelijk.

Het Gerechtshof heeft een proceskostenvergoeding van € 240,- toegekend voor administratiekantoor F. Het hof oordeelt dit mede op basis van de stelling dat dit door de gemeente niet is bestreden en het feit dat deze kosten het Hof niet onredelijk voorkomen.

Dit is naar onze mening een onjuiste conclusie, nu reeds op pagina 6 van het verweerschrift is betoogd dat de gemaakte kosten niet zijn onderbouwd met facturen of betalingsbewijzen, en dat zowel het bezwaar- als beroepschrift zijn geschreven door belanghebbende zelf. In de gehele procedure is niet duidelijk gebleken wat voor concreet advieswerk door het betreffende administratiekantoor is gedaan. Het Gerechtshof had mede daarom het verzoek om kostenvergoeding op dit punt dienen af te wijzen.

4. Beschouwing

Met betrekking tot het eerste middel

4.1 Het eerste cassatiemiddel luidt:

1. Kunnen de in het verweerschrift in hoger beroep ingebrachte (extra) verkoopcijfers van vergelijkingspanden, welke ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde zijn ingebracht, zonder enige motivering of vermelding in de uitspraak van het Hof door het Hof rechtmatig worden genegeerd?

4.2 De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 september 2006 overwogen:(5)

3.3. In cassatie klaagt belanghebbende dat het Hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan belanghebbendes stelling dat aan de opstal geen waarde kan worden toegekend. Deze klacht treft doel. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof belanghebbendes hiervoor weergegeven stelling in zijn oordeel heeft betrokken. Zowel ingeval het Hof deze stelling wel in zijn oordeel heeft betrokken, maar gemeend heeft dat zulks niet tot een lagere waarde dan de door het Hof vastgestelde waarde diende te leiden, als ingeval het Hof de stelling in het geheel niet in zijn oordeel heeft betrokken, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

3.4. Gelet op het hiervóór in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek van de zaak in volle omvang.

4.3 De redactie van V-N annoteert bij voornoemd arrest:

Niet elke schending van de motiveringsplicht levert een substantieel vormverzuim op dat tot cassatie leidt. Volgens de Hoge Raad moet een partij, die stelt de dupe te zijn van een dergelijke schending, daarvoor tenminste "in enig in rechte te respecteren belang" zijn geschaad (HR 27 januari 1999, nr. 34 114, BNB 1999/96). Dit betekent dat de rechter niet op elke stelling van partijen hoeft in te gaan, mits hij maar wel de stelling(en) bespreekt die bij gegrondbevinding tot een andere beslissing kan (kunnen) leiden dan die waartoe de rechter komt. In bovenstaande zaak acht de Hoge Raad de door belanghebbende ingebrachte stelling over de feitelijke status van zijn onroerende zaak dermate essentieel, dat het hof hier in zijn uitspraak niet aan voorbij had mogen gaan. Zie voor een vergelijkbare benadering HR 20 september 2000, nr. 34 371, BNB 2000/382, V-N 2000/51.26, waarin de Hoge Raad in een OZB-zaak eveneens de uitspraak van het hof casseert omdat het hof daarin ten onrechte aan een essentiële stelling van een der partijen voorbij gaat.

4.4 Lubbers schrijft:(6)

C. Het feitelijke oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken

Ten slotte kan een feitelijk oordeel niet in stand blijven indien dat oordeel in strijd is met de feiten en omstandigheden die in de procedure naar voren zijn gebracht. Het oordeel is dan 'onbegrijpelijk' in het licht van de stukken van het geding. Omdat het niet mogelijk is in cassatie nieuwe feiten of bewijzen aan te voeren, vindt de beoordeling van de (on)begrijpelijkheid van het feitelijke oordeel plaats in het licht van de stukken die bij de feitenrechter zijn ingediend of door de feitenrechter zijn geproduceerd. Een hofoordeel is slechts onbegrijpelijk in de hierbedoelde zin als het hof op basis van de stukken van het geding onmogelijk tot die beslissing had kunnen komen. Dat de feiten en omstandigheden ruimte laten voor een ander oordeel dan het door het hof gegeven oordeel maakt dat oordeel, aldus HR 12 oktober 1988, nr. 25.120, BNB 1988/344, nog niet onbegrijpelijk.

(...)

Gegronde motiveringsklachten worden niet altijd gehonoreerd

Er is ook een ander aspect in dit citaat van belang: als de Hoge Raad het eindresultaat van de beslissing niet onbevredigend acht, zal hij niet snel geneigd zijn een - in beginsel gegronde - motiveringsklacht daadwerkelijk te honoreren. Anders gezegd zo lang het eindresultaat van de uitspraak van de feitenrechter in de ogen van de Hoge Raad maar niet als 'onrecht' kan worden bestempeld, is hij dus kennelijk bereid terecht aangevoerde motiveringsklachten ter zijde te stellen. Misschien is dit wel de ultieme vorm van 'recht doen', maar ik kan er toch moeilijk aan wennen dat de beoordeling met de 'onderbuik' (de redelijkheid van de einduitkomst) uiteindelijk boven de (juridische) beoordeling met het 'hoofd' gaat. Veegens koppelt het niet-casseren ondanks gegronde motiveringsklachten niet aan de bevredigende einduitkomst, maar aan het resultaat na verwijzing. Hij betoogt dat vernietiging wegens een motiveringsklacht niet zal plaatsvinden indien het naar het oordeel van de Hoge Raad onwaarschijnlijk is dat een verwijzingsrechter ooit tot een andere resultaat zal komen dan in de bestreden uitspraak is neergelegd. Dan zal de Hoge Raad - aldus Veegens - de leemte in de motivering van de bestreden uitspraak opvullen door de feitenrechter een kennelijke bedoeling toe te schrijven en de motiveringsklacht te verwerpen.

4.5 Het Hof heeft overwogen:

4.2.1. Ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast heeft de Heffingsambtenaar verwezen naar de door hem overgelegde matrix. De gemachtigde van belanghebbende heeft er echter met behulp van de berekeningen zoals neergelegd in zijn pleitnota op gewezen dat de Heffingsambtenaar de m3-prijzen van vergelijkingspanden in zijn matrix heeft gebaseerd op de WOZ waarden en er (bijgevolg) geen uitsplitsing heeft plaatsgevonden in de waarde van de elementen van de onroerende zaak gebaseerd op de transactieprijzen. De Heffingsambtenaar heeft daarmee geen inzicht gegeven in de herleiding van de elementen van de waardering uit de transactieprijzen. Gezien het voorgaande verwerpt het Hof de onderbouwing van de WOZ-waarde van de Heffingsambtenaar.

4.6 De Gemeente heeft in het bij de WOZ-beschikking 2007 behorende Taxatieverslag marktgegevens vermeld van drie vergelijkbare woningen te Z. Voorts heeft de Gemeente in haar verweerschrift bij het Hof transactieprijzen genoemd van drie andere door de Gemeente vergelijkbaar geachte panden te Z. Bij verweerschrift heeft de Gemeente gemotiveerd waarom zij die panden vergelijkbaar acht met het pand van belanghebbende.

4.7 In r.o. 4.2.1 heeft het Hof de onderbouwing van de WOZ-waarde van de Heffingsambtenaar verworpen, omdat 'de Heffingsambtenaar de m3-prijzen van vergelijkingspanden in zijn matrix heeft gebaseerd op de WOZ-waarden en er (bijgevolg) geen uitsplitsing heeft plaatsgevonden in de waarde van de elementen van de onroerende zaak gebaseerd op transactieprijzen.'

4.8 Ik meen dat het Hof daarmee ten onrechte voorbij is gegaan aan de door de Gemeente aangevoerde transactieprijzen van vergelijkbaar geachte panden. Het gaat immers om relevante, gemotiveerd aangevoerde gegevens die zouden kunnen leiden tot een andere, mede op die gegevens gebaseerde, waardevaststelling. Het Hof had mijns inziens moeten ingaan op de vraag in hoeverre die panden inderdaad vergelijkbaar zijn en had vervolgens moeten aangeven wat hetgeen terzake door de Gemeente is aangevoerd betekent voor de onderhavige waardering.

4.9 Dat motiveringsgebrek kan mijns inziens niet gedekt worden geacht doordat het Hof de waarde in r.o. 4.2.3 'in goede justitie' heeft vastgesteld op een bedrag van € 310.000.(7) Daarmee slaagt het eerste middel.

Met betrekking tot het tweede middel

4.10 Het tweede cassatiemiddel luidt:

2. Is er sprake van op belanghebbende drukkende kosten in de zin van artikel 1a van het Besluit Proceskosten bestuursrecht wanneer er werkzaamheden plaatsvinden op no-cure-no-pay-basis en een belanghebbende de gemachtigde adviseur rechtstreeks machtigt op de proceskostenvergoeding in ontvangst te nemen?

4.11 De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 oktober 2011 beslist:(8)

4. Proceskosten

(...) Daarbij verdient opmerking dat - zoals het Hof terecht heeft overwogen - aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet in de weg staat dat die bijstand is verleend op basis van 'no cure no pay'.

4.12 Op dit arrest, dat is gewezen na de indiening van het cassatieberoep van de Gemeente, stuit het tweede middel af.

Met betrekking tot het derde middel

4.13 Het derde cassatiemiddel luidt:

3. Kan het Hof zonder motivering voorbijgaan aan de stelling dat een lagere wegingsfactor dan 1 gehanteerd dient te worden, wanneer een rechtsbijstandverlener zijn stellingen voornamelijk heeft gebaseerd op een deskundigenrapport?

4.14 Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) luidt:(9)

Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,

c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,

d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,

e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en

f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.

4.15 In de nota van toelichting op het Bpb van 25 februari 2002 is opgemerkt:(10)

Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.

4.16 In de nota toelichting op het Bpb van 22 december is opgemerkt:(11)

Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.

4.17 De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 februari 2003 overwogen:(12)

3. Beoordeling van de klacht

Het Hof heeft het beroep gegrond geoordeeld en de Inspecteur veroordeeld in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof heeft het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief vastgesteld op ƒ 887,50, waarbij het Hof is uitgegaan van een wegingsfactor van 0,5 voor het gewicht van de zaak. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De klacht, die berust op de onjuiste opvatting dat bij het bepalen van het gewicht van de zaak moet worden uitgegaan van het financiële belang, faalt derhalve.

4.18 De redactie van V-N annoteerde bij voornoemd arrest:

Aantekening

Het cassatieberoep betrof uitsluitend de hoogte van de proceskostenveroordeling. Op het eerste oog schijnt hier niet zoveel mis te kunnen gaan, gelet op het strakke draaiboek dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (het besluit) hier geeft. Het besluit begint met het geven van punten voor de verschillende proceshandelingen. Door zijn strakke omschrijving kunnen hier niet veel misverstanden rijzen. Ook de waarde per punt is een vast bedrag, waarover moeilijk gediscussieerd kan worden. Het echte discutabele element steekt dan vervolgens in de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak. Het is hier, waar het hof los uit de pols het procesdossier op de hand moet wegen. De bijlage bij het besluit geeft hier een glijdende schaal van zeer licht (0,25) tot zeer zwaar (2). Het is hier, waar meer discussie mogelijk is dan met het criterium zoals dat gold voor de tot 1 september 1999 bij de hoven ingestelde beroepszaken, waar nog van toepassing was het Besluit proceskosten fiscale procedures. Het gewicht van de zaak was aldaar vormgegeven door uit te gaan - ook daarin een glijdende schaal - van het financiële belang van de zaak. Het was dan ook waarschijnlijk de associatie aan dit oude besluit, dat belanghebbende tot de procedure bracht, aangezien hij met zijn belang, zoals dat blijkt uit zijn cassatieberoepschrift, van f 3225 ( € 1465) recht zou hebben op een wegingsfactor van 1. Ook naar huidig recht kon hij zich eventueel tekortgedaan voelen, indien hij gelezen had in mr. J.W. Savelberg, "Het Fiscale Procesrecht volgens Awb", Fed-Deventer, 1999 (blz. 177), waar hij vermeldt, dat de gerechtshoven als regel de factor 1 hanteren voor enkelvoudige zaken en voor meervoudige zaken de factor 1,5, danwel bij zeer zware zaken voor de meervoudige kamer van factor 2. Hoewel we van de meer inzichtelijke cijfermatige criteria van het oude besluit zijn overgegaan naar de wat meer vage verbale aanduidingen, is een tweetal arresten, gewezen onder het oude regime, waarschijnlijk nog steeds relevant voor de huidige toetsing. In het arrest 1 november 1995, nr. 30 256, BNB 1997/73, V-N 1995, blz. 3979, besliste de Hoge Raad, dat voor de wegingsfactor niet gekeken moest worden naar het bedrag, waarvoor belanghebbende uiteindelijk gelijk kreeg, maar voor het bedrag van de belasting dat door de belastingplichtige betwist werd. Ook kan nog van betekenis geacht worden HR 22 januari 1997, nr. 31 134, BNB 1997/100, V-N 1997, blz. 644, waar mede van belang werd geacht de omstandigheid, dat de procedure rechtstreeks van betekenis was voor de in het voorafgaande jaar en in volgende jaren te heffen belasting.

Met het noemen van deze arresten wordt tegelijk de vraag opgeroepen, of het gewicht van de zaak in de zin van het huidige besluit zijn invulling krijgt aan de hand van het financiële belang, of aan de hand van de eventuele theoretische ingewikkeldheid van de zaak. Nu in vergelijking met het vorige besluit niet blijkt van een bewuste koersverandering moet ook thans worden aangenomen, dat het gewicht van de zaak zijn invulling toch voornamelijk ontleent aan het financiële belang. Ook het door Savelberg vermelde beleid bij de hoven wijst in die richting.

Als laatste opmerking wordt er nog op geattendeerd, dat de Hoge Raad het beoordelen van de wegingsfactor voornamelijk ziet als een aangelegenheid van waardering van feitelijke aard, welke de Hoge Raad daarmee in beginsel op het bord van de feitenrechter legt. Slechts onbegrijpelijke of onvoldoende motiveringen brengen de uitspraak van het hof dan onder de vangarm van de Hoge Raad. Het genoemde vraagstuk of het gewicht van de zaak zijn criterium ontleent, mede aan het financiële belang van de zaak of uitsluitend aan de theoretische ingewikkeldheid, lijkt echter weer een rechtsvraag te zijn, waaromtrent het interessant kan zijn, dat dit aspect nog eens in cassatie aan de orde kan worden gesteld. Zo blijft het tobben met de door de wetgever als eenvoudig beoogde proceskostenveroordelingsregeling.

4.19 Thomas heeft geannoteerd in NTFR:

Er zijn vijf 'gewichtsklassen', variërend van licht (factor 0,25) tot zeer zwaar (factor 2). Het hof had in de onderhavige procedure het gewicht van de zaak aangemerkt als 'licht' (factor 0,5). Of een zaak 'licht' is, kan naar de mening van de Hoge Raad het beste door het gerechtshof als 'feitenrechter' beoordeeld worden. Hier ben ik het volledig mee eens.

Interessant is dat de Hoge Raad expliciet beslist dat de wegingsfactor (C1) niet afhankelijk is van het financiële belang van een zaak. De Hoge Raad motiveert helaas niet deze (stellige) opvatting. Wellicht hangt dit samen met de toegankelijkheid van de fiscale rechter. Bij de voorganger van het Besluit, het Besluit proceskosten fiscale procedures (hierna: Bpfp), was er wel een relatie tussen het gewicht van een zaak en het financiële belang. Onder 'financiële belang' werd dan het bedrag verstaan waarvoor een belastingplichtige in het gelijk was gesteld (besluit van 22 december 1993, Stb. 762, V-N 1994/142, punt 11).

In de jurisprudentie is reeds beslist dat de wegingsfactor C1 afhankelijk kan zijn van de 'uitstraling' van een procedure naar toekomstige jaren (HR 20 november 1996, V-N 1997/381, punt 9). Van een dergelijke 'uitstraling' was in de onderhavige procedure nu juist geen sprake. Eén aspect blijft na de invoering van het Besluit proceskosten bestuursrecht èn onderhavige procedure derhalve onduidelijk, namelijk waar de wegingsfactor C1 in zijn algemeenheid dan wel van afhankelijk is.

4.20 De Hoge Raad heeft geoordeeld bij arrest van 23 september 2011:(13)

3.3.4. Uit het in 3.3.2 en 3.3.3 vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Hiermee verdraagt zich niet de opvatting van de Rechtbank, die erop neerkomt dat het gewicht van een zaak wordt beoordeeld aan de hand van regels met betrekking tot stelplicht en bewijslast, en dat een zaak bij gebreke van voldoende onderbouwing door de partij die daarbij belang heeft, in de categorie gemiddeld wordt ingedeeld.

3.3.5. De klacht faalt derhalve.

3.3.6. Het in 3.3.4 overwogene behoeft overigens niet te verhinderen dat een beoordelende instantie in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is. Voorts verdient opmerking dat de bepaling van het gewicht van de zaak door de feitenrechter, als verweven met waarderingen van feitelijk aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar is.

4.21 Van Amersfoort annoteert bij voornoemd arrest voor NTFR:

1. Het gaat in dit arrest om de wegingsfactor 'gewicht van de zaak', die medebepalend is voor de hoogte van de kostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep. De rechtbank had tot uitgangspunt genomen dat de behandeling van een bezwaar in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld (wegingsfactor 1). Vervolgens oordeelde zij dat het op de weg van de inspecteur lag om afdoende te onderbouwen dat het gewicht van de onderhavige zaak als zeer licht moet worden aangemerkt, in welke onderbouwing hij niet was geslaagd. Steun voor deze benadering is te vinden in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 maart 2006, JB 2006/177, TAR 2006, 73: 'In lijn met hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de indeling in één van de vijf categorieën, zeer zwaar tot zeer licht, neemt ook de Raad als uitgangspunt dat behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijk redenen zijn om hiervan af te wijken. Ingeval er naar het oordeel van het bestuursorgaan sprake is van de categorie licht of zeer licht, dient dit door het bestuursorgaan gemotiveerd te worden. Indien de belanghebbende meent dat er sprake is van de categorie zwaar of zeer zwaar, ligt het op de weg van de belanghebbende dit te onderbouwen.'

2. De Hoge Raad kiest een andere benadering, die gedeeltelijk overeenkomst met die van het hof. Onder verwijzing naar toelichtingen op het BPB overweegt hij dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De beoordeling van de wegingsfactor door de rechter dient dus, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet plaats te vinden aan de hand van stelplicht-, bewijs- of onderbouwingsregels. Dit behoeft volgens de Hoge Raad overigens niet te verhinderen dat een beoordelende instantie in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is. In zoverre toont de Hoge Raad, anders dan het hof, begrip voor het uitgangspunt van de rechtbank. Het arrest staat dus niet eraan in de weg dat bestuursorganen en rechterlijke colleges bij hun zelfstandige beoordeling van het gewicht van de zaak in de regel wegingsfactor 1 (blijven) hanteren.

3. De Hoge Raad merkt nog terecht op dat de bepaling van het gewicht van de zaak door de feitenrechter, als verweven met waarderingen van feitelijk aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar is. In het arrest wordt echter niet de vraag beantwoord of de feitenrechter het oordeel van het bestuursorgaan respectievelijk een lagere feitenrechter inzake het gewicht van de zaak integraal mag toetsen of slechts marginaal. Het hof meende kennelijk het laatste, in aanmerking genomen dat het oordeelde 'dat de inspecteur, gegeven de hem toekomende beoordelingsvrijheid en met inachtneming van het feit dat de professionele gemachtigde in dezen enkel een beroep heeft hoeven doen op overschrijding van de aanslagtermijn, kon volstaan met toekennen van een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van minder dan 1, in dit geval 0,25.' Ik sluit mij bij deze opvatting aan; de feitenrechter dient slechts te beoordelen of het bestuursorgaan (in verband met de behandeling van het bezwaar) of de lagere rechter (in verband met de behandeling van het beroep) in redelijkheid tot zijn oordeel over het gewicht van de zaak heeft kunnen komen. Dat past ook bij de vrijheid die de Hoge Raad de beoordelende instantie laat om in de regel tot de bevinding te komen dat het gewicht van een zaak gemiddeld is. Bij een integrale toetsing zou van die vrijheid niets meer overblijven.

4.22 In zijn arrest van 23 september 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Hof zelfstandig, op grond van een eigen waardering, dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt, maar dat 'behoeft overigens niet te verhinderen dat een beoordelende instantie in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is'. Dat heeft het Hof hier blijkbaar zo ingeschat, blijkens de hantering van een wegingsfactor van 1.

4.23 De bepaling van het gewicht van de zaak is in principe aan de feitenrechter, als verweven met waarderingen van feitelijk aard. Bij die bepaling behoeft de rechter niet in te gaan op al hetgeen door partijen in verband met het gewicht naar voren is gebracht. Omdat het vooral gaat om feitelijke waarderingen is de gekozen standaardfactor voor het gewicht van de zaak in cassatie slechts beperkt toetsbaar.

4.24 Ik zie geen enkele onbegrijpelijk te achten afweging in de hier gemaakte keuze voor de voor zaken met een gemiddeld gewicht geldende wegingsfactor 1. Daarop strandt het derde middel.

Met betrekking tot het vierde middel

4.25 Het vierde cassatiemiddel luidt:

4. Zijn werkzaamheden van een ingeschakelde taxateur van onroerende-zaken van een wetenschappelijke of bijzondere aard, of zijn deze werkzaamheden dat niet, zodat er kan worden volstaan met een lager uurtarief dan het maximale uurtarief volgens de Wet Tarieven in Strafzaken?

4.26 De kosten van een deskundige die aan belanghebbende verslag heeft uitgebracht, kunnen worden vergoed op grond artikel 1, onderdeel b, van het Bpb.

4.27 Ingevolge artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het Bpb worden de kosten van inschakeling van een deskundige vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Artikel 6 van het krachtens die Wet vastgestelde Besluit tarieven in strafzaken 2003 luidt:(14)

Voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, geldt, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur, (...)

4.28 Vergoedingen voor werkzaamheden moeten schriftelijk worden gedeclareerd. In declaraties van deskundigen moet het aantal bestede uren gespecificeerd worden vermeld. Ook moet het toegepaste uurtarief worden vermeld.(15)

4.29 In de nota van toelichting bij het Besluit tarieven in Strafzaken is opgemerkt:(16)

Het artikel stelt het maximum uurtarief vast voor vergoedingen voor werkzaamheden waarvoor elders in het besluit geen speciaal tarief is bepaald. De vraag of voor deze werkzaamheden het maximum uurtarief of een lager tarief geldt, is afhankelijk van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. Door een maximumtarief op te nemen is er ruimte voor marktwerking; om deze reden is eveneens afgezien van het opnemen van een minimumtarief.

4.30 De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 18 september 2002 geoordeeld dat kosten voor het maken van een deskundigenverslag alleen voor vergoeding in aanmerking komen als het verslag schriftelijk is ingebracht in de procedure:(17)

Ingevolge artikel 1, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op de kosten van een getuige of deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Hoewel deze tekst niet dwingt tot een eis dat het verslag van de deskundige schriftelijk moet zijn uitgebracht, is de Raad van oordeel dat het uit een oogpunt van inzichtelijkheid en controleerbaarheid is aangewezen dat eerst een voldoende grondslag voor een veroordeling van een partij in de kosten van een door een andere partij geraadpleegde deskundige bestaat, wanneer het oordeel van die deskundige in een schriftelijk stuk van hemzelf is neergelegd. Nu daarvan niet is gebleken, hetgeen niet in geschil is, komen de kosten van het verslag van de in beroep geraadpleegde deskundige-arts Fouchier niet voor vergoeding in aanmerking.

4.31 De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 24 november 2010 overwogen:(18)

2.17 (...) De verrichte werkzaamheden voor het opstellen van het taxatierapport acht de rechtbank niet van wetenschappelijke of bijzondere aard. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder toegekende vergoeding naar een uurtarief van € 50 niet blijk geeft van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 6 van het Btiz en voorts ook recht doet aan de verrichte werkzaamheden. Aan het vorenstaande doet, gezien het forfaitaire karakter van het Besluit, niet af dat de taxateur in de onderhavige zaak daadwerkelijk een uurtarief van € 80 in rekening heeft gebracht voor het opstellen van het taxatierapport.

4.32 Van den Ban heeft bij voornoemd arrest geannoteerd:

Deze uitspraak is er één van de vele procedures over proceskostenvergoedingen bij WOZ-beschikkingen. Er zijn verschillende adviesbureaus, waaronder het onderhavige, die hun diensten op basis van no-cure-no-pay aanbieden. Blijkbaar zijn de maximumbedragen in de regeling aantrekkelijk genoeg om er een aangenaam belegde boterham mee te verdienen. In hun enthousiasme zien de adviesbureaus wel over het hoofd dat de proceskostenvergoeding bedoeld is als een tegemoetkoming in de kosten. De rechtbank wijst hier terecht op.

Het lijkt bij Rb. 's-Gravenhage inmiddels vaste rechtspraak om een lager uurtarief te hanteren omdat de werkzaamheden van een taxateur in WOZ-procedures niet van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn. Ik kan mij in die lijn wel vinden. De waardering van woningen is een massaal proces dat ook door zelfstandige taxateurs achter het bureau is uit te voeren met modellen en gegevens uit kadaster en databases van makelaarsorganisaties. Daar is weinig wetenschappelijks of bijzonders aan. Mocht het te waarderen object wel bijzonder zijn, dan zal dat tot uitdrukking komen in de uren.

Op het eerste gezicht delen niet alle rechtbanken en gerechtshoven de lijn van Rb. 's-Gravenhage. Er zijn immers ook uitspraken waar wel het maximumtarief wordt toegepast. Bij nadere bestudering van die uitspraken blijkt dat vooral de stellingname van partijen een rol speelt. Zolang de heffingsambtenaar geen lager uurtarief bepleit, gaat de rechter uit van het maximumtarief. Ook het uurtarief is dus onderworpen aan de vrijebewijsleer. Dat brengt met zich dat partijen eerst moeten stellen, en na betwisting door de wederpartij, hun stelling met bewijs aannemelijk moeten maken. Dat zullen nog boeiende discussies worden. Want hoe maak je een tegemoetkoming aannemelijk? Is dat de prijs die de goedkoopste partij in de markt vraagt? Of is dat een percentage van de gemiddelde prijs? Of wordt het een vorm van goede justitie omdat de rechter een uurtarief niet onredelijk voorkomt?

Ik vraag mij af of het wenselijk is dat de tegemoetkoming voor taxatierapporten in WOZ-procedures vorm moet krijgen in een stroom aan individuele procedures, waarbij de rechter afhankelijk is van de stellingname door partijen. Het is in mijn ogen effectiever als de wetgever hier zijn verantwoordelijkheid neemt door te onderzoeken wat een reële vergoeding is en daarna een eenduidige bepaling in de proceskostenregeling opneemt.

4.33 De rechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 20 december 2010 overwogen:(19)

De rechtbank acht een vergoeding van € 50 per uur, inclusief omzetbelasting, redelijk. Weliswaar is een taxateur een deskundige zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel b, Besluit proceskosten bestuursrecht, maar de taxatiewerkzaamheden zijn niet zodanig van wetenschappelijke of bijzondere aard dat daaraan het maximumtarief dient te worden toegekend. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift / taxatierapport, waarvan het taxatietechnisch deel slechts bestaat uit een verwijzing naar de huurovereenkomst, acht de rechtbank een hoger uurtarief in het onderhavige geval niet aangewezen.

4.34 De rechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 12 maart 2011 overwogen:(20)

Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat een uurtarief van € 78,50 te hoog is en dat een uurtarief van € 50 per uur voor het onderhavige taxatierapport redelijk is. Verweerder stelt dat taxatiewerkzaamheden niet worden gezien als werkzaamheden die in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Taxatiewerkzaamheden kunnen namelijk wel worden aangemerkt als werkzaamheden 'van bijzondere aard'. Voor taxatiewerkzaamheden is immers specifieke vakkennis vereist. Bovendien heeft eiseres gemotiveerd gesteld dat een uurtarief van € 78,50 marktconform is. Verweerder heeft dit onvoldoende weersproken. Het komt de rechtbank ook aannemelijk voor dat voor een taxatie als de onderhavige een uurtarief van € 78,50 niet ongebruikelijk is in de markt. Er is daarom geen aanleiding om een lager uurtarief toe te kennen dan aan eiseres is gefactureerd.

4.35 De rechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 22 maart 2011 overwogen:(21)

2.26. Met betrekking tot het te vergoeden uurtarief voor de werkzaamheden van een taxateur stelt de rechtbank vast dat in het Besluit tarieven in strafzaken daarvoor geen specifiek tarief is opgenomen. Gelet op de Nota van Toelichting hangt het te hanteren tarief af van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat voor de werkzaamheden van een taxateur een vergoeding van € 50,-- per uur volstaat (zie ook: Rechtbank Amsterdam 20 december 2010 nr. 10/3832 LJN BO8847, Rechtbank Amsterdam 20 december nr. 10/3886 LJN BO8903, Rechtbank 's-Gravenhage, nr. 10/1977, LJN BO5665). Dat bedrag dient nog verhoogd te worden met de omzetbelasting ingevolge het bepaalde in artikel 15 van het Bts. In de onderhavige zaak kan dit uurtarief evenwel niet aan eiser worden tegengeworpen nu verweerder in bezwaar reeds een hoger uurtarief heeft toegepast en eiser door het aanwenden van een rechtsmiddel niet in een nadeliger positie mag worden gebracht.

2.27. Dat betekent dat voor deze zaak de rechtbank zal uitgaan van het door eiser gevraagde uurtarief van € 80,--. De rechtbank kent voor de kosten van het taxatierapport toe een bedrag van 5 * € 80,-- * 1,19, totaal € 476,--. Voor vergoeding van een hoger aantal uren zoals door eiser (vermoedelijk abusievelijk) in zijn beroepschrift is gevraagd, acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu eiser in bezwaar ook om vergoeding van € 476,-- heeft gevraagd, welk bedrag overeenkomt met de door de gemachtigde bij eiser in rekening gebrachte vijf uren.

4.36 De rechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 19 mei 2011 overwogen:(22)

9.7. Gelet op hetgeen is bepaald in het Bts, en met name gelet op hetgeen is opgenomen in de Nota van Toelichting bij het Bts, is de rechtbank van oordeel dat bij de beslechting van het geschilpunt omtrent het te vergoeden uurtarief gekeken dient te worden naar de aard van de werkzaamheden die zijn verricht bij het opstellen van het taxatierapport en, indien de werkzaamheden als van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn aan te merken, naar de mate daarvan. De verrichte werkzaamheden voor het opstellen van het taxatierapport acht de rechtbank niet van wetenschappelijke of bijzondere aard. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van het Bts is de rechtbank van oordeel dat vergoeding naar een uurtarief van € 50 inclusief de in artikel 15 van het Bts genoemde omzetbelasting (BTW), recht doet aan de verrichte werkzaamheden. Aan het vorenstaande doet, gezien het forfaitaire karakter van het Bts, niet af dat de taxateur in de onderhavige zaak daadwerkelijk een uurtarief van € 80 exclusief BTW in rekening heeft gebracht voor het opstellen van het taxatierapport.

4.37 De rechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 5 juli 2011 geoordeeld:(23)

Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de taxatiekosten moeten worden vergoed tot een bedrag van € 571,20 inclusief omzetbelasting, te weten 6 uur à € 80 (exclusief omzetbelasting). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een kostenvergoeding voor het ingediende taxatierapport moet worden toegekend van 4 uur x € 50 per uur, totaal

€ 200. Verweerder verwijst voor zijn standpunt onder meer naar de uitspraak van Hof Arnhem van 22 maart 2011 (nr. 10/00323, LJN BQ0621). Volgens verweerder zijn de taxatiewerkzaamheden niet in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard, zoals bedoeld in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen vermenging van de functies van gemachtigde en taxateur heeft plaatsgevonden en dat er daarom plaats is voor een afzonderlijke vergoeding van de kosten van de werkzaamheden van de taxateur naast een vergoeding voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand.

De kosten voor het in de bezwaarfase verrichten van werkzaamheden door een deskundige komen op grond van artikel 7:15 Awb juncto artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor vergoeding in aanmerking. Ingevolge artikel 2 van het Besluit wordt de vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Ingevolge artikel 3 van de Wet tarieven in strafzaken juncto artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 geldt, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur.

[A] is volgens het taxatierapport gediplomeerd WOZ-taxateur. Hij is dus een deskundige (zie ook HR 22 september 2006, nr. 40.311, LJN AY8639). Dat betekent dat de werkzaamheden die hij in die hoedanigheid verricht van bijzondere aard zijn. In beginsel bestaat er dus recht op vergoeding van de kosten van door hem verrichte werkzaamheden. In de Nota van toelichting bij het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Stb. 330), is bij artikel 6 onder meer het volgende opgenomen:

"Het artikel stelt het maximum uurtarief vast voor vergoedingen voor werkzaamheden waarvoor elders in het besluit geen speciaal tarief is bepaald. De vraag of voor deze werkzaamheden het maximum uurtarief of een lager tarief geldt, is afhankelijk van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. Door een maximumtarief op te nemen is er ruimte voor marktwerking; om deze reden is eveneens afgezien van het opnemen van een minimumtarief.".

Uit deze passage komt naar voren dat de besluitgever heeft voorzien in een maximumtarief om marktwerking te stimuleren. Uitgangspunt moet daarom zijn dat, zolang dat niet leidt tot een hogere vergoeding dan het in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 genoemde maximum, voor vergoeding in aanmerking komt het bedrag dat daadwerkelijk per uur is gefactureerd. Dat de besluitgever zou hebben bedoeld om, wanneer het in rekening gebrachte uurtarief lager is dan het in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 genoemde maximumtarief, een lager tarief te vergoeden dan in rekening is gebracht, blijkt niet uit de Nota van toelichting.

Eiseres heeft gesteld dat een uurtarief van € 80 martkconform is. Ter zitting heeft taxateur [C] desgevraagd verklaard dat hij de gemeente Renkum een uurtarief van € 59 in rekening mag brengen, dat hij dat te laag vindt en dat hij aan andere cliënten een gemiddeld tarief van € 80 à € 85 in rekening brengt. Die verklaring ondersteunt het standpunt van eiseres dat een uurtarief van € 80 marktconform is. Verweerder heeft niet betwist dat dit tarief door de taxateur ook daadwerkelijk in rekening is gebracht aan eiseres. Er is daarom geen aanleiding voor toepassing van een lager uurtarief.

4.38 De rechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 19 juli 2011 overwogen:(24)

3.10 Met betrekking tot het te vergoeden uurtarief voor de werkzaamheden van een taxateur stelt de rechtbank vast dat in het Bts daarvoor geen specifiek tarief is opgenomen. Gelet op de Nota van Toelichting bij het Bts (zie hiervoor onder punt 3.6) hangt het te hanteren tarief af van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat in beginsel voor taxatiewerkzaamheden een vergoeding van € 50,-- per uur volstaat. Niet aannemelijk is dat deze taxatiewerkzaamheden zodanig van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn dat daaraan het maximumtarief, althans een hoger tarief dan € 50,-- per uur, dient te worden toegekend. De rechtbank betrekt daarbij mede in haar overwegingen dat uit de bij 3.2 vermelde Nota van Toelichting volgt dat de kostenveroordeling niet is bedoeld als een volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten (zie ook Hoge Raad van 8 april 2011, LJN BQ0415). Nu de rechtbank geen aanleiding ziet om in het onderhavige geval anders te oordelen, stelt de rechtbank het door verweerder te vergoeden uurtarief voor de werkzaamheden van de taxateur vast op € 50,--, verhoogd met de omzetbelasting ingevolge het bepaalde in artikel 15 van het Bts.

4.39 Meijer heeft bij voornoemd arrest geannoteerd voor NTFR:

Bij dit geschil, een WOZ beschikking, maakt belanghebbende gebruik van een juridisch adviseur en een taxateur. Beide personen zijn door belanghebbende gemachtigd en zijn werkzaam voor dezelfde organisatie. Partijen verschillen van mening over de vraag wat de vergoeding moet zijn voor de taxateur.

Ten eerste is de vraag aan de orde of de kosten van de taxateur afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komen. In zijn algemeenheid komen deze kosten gewoon voor vergoeding in aanmerking (deskundige). Als een belanghebbende (of zijn gemachtigde) een taxateur in de arm neemt zal niemand - onder voorwaarde dat het inroepen en de kosten redelijk zijn - twijfelen, de kosten komen voor vergoeding in aanmerking volgens het besluit proceskosten bestuursrecht. De vraag is nu of dit anders wordt als de juridisch adviseur en de ingeroepen taxateur tot dezelfde organisatie behoren. Nee, oordeelt de rechtbank. De juridische en de taxatiewerkzaamheden zijn daarvoor te verschillend van aard en bovendien worden de kosten intern doorbelast. Ik kan mij volledig vinden in dit oordeel. Bezien vanuit belanghebbende is er namelijk geen enkel verschil. Of hij nu een taxateur inroept die werkzaam is bij dezelfde organisatie of daarvan volledig los staat. Vanuit belanghebbende bezien heeft hij een afzonderlijke taxatie laten verrichten. Dat de taxateur tot een zelfde organisatie behoort, maakt voor hem dus niets uit.

Voorts zijn partijen het niet eens over de hoogte van het te vergoeden uurtarief van de taxateur. Belanghebbende bepleit een te vergoeden uurtarief van € 50 + 19% omzetbelasting en vindt de rechtbank aan zijn zijde. De vergoeding voor een deskundige - taxateur - wordt (uiteindelijk) vastgesteld op grond van art. 6 Besluit tarieven in strafzaken (hierna Besluit). Het te vergoeden uurtarief bedraagt maximaal € 81,23. Een maximum tarief betekent dat het - te vergoeden - tarief ook lager kan zijn. Volgens de toelichting op het Besluit hangt het te vergoeden tarief af van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. De rechtbank is van mening dat in dit geval een tarief van € 50 per uur (te verhogen met omzetbelasting) volstaat. Bij dit oordeel verwijst zij naar haar uitspraak van 19 juli 2011, nr. 10/2510. Ik kan mij vinden in dit oordeel.

4.40 Het gerechtshof te Arnhem heeft bij uitspraak van 1 november 2011 overwogen:(25)

4.7. Op grond van artikel 6 van het Bts geldt voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wts, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur, met dien verstande dat het tarief voor vergoedingen van verrichtingen van medische aard het door de Nederlandse Zorgautoriteit vastgestelde tarief bedraagt en het tarief voor vergoedingen van verpleging in een zorginstelling het voor deze vergoedingen geldende tarief in de laagste klasse bedraagt.

4.8. In de Nota van Toelichting bij het Bts wordt over artikel 6, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: "Het artikel stelt het maximum uurtarief vast voor vergoedingen voor werkzaamheden waarvoor elders in het besluit geen speciaal tarief is bepaald. De vraag of voor deze werkzaamheden het maximum uurtarief of een lager tarief geldt, is afhankelijk van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. Door een maximumtarief op te nemen is er ruimte voor marktwerking; om deze reden is eveneens afgezien van het opnemen van een minimumtarief." (NvT, Stb. 2003, 330, p. 11).

4.9. Op grond van artikel 9 van het Bts geldt voor de vaststelling van de uurvergoeding als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 8, een gedeelte van een uur gelijk aan een half uur of korter, als een half uur, en een gedeelte langer dan een half uur als een heel uur.

4.10. Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen, genoemd in dit besluit, verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd.

Beschouwing

4.11. Tussen partijen is niet in geschil, dat belanghebbenden in redelijkheid hebben gekozen voor het inroepen van een deskundige. De Ambtenaar bestrijdt dat de hoogte van de kosten redelijk zijn. Hij verwijst daarvoor onder andere naar de taxatietarieven-site en naar de bij zijn hogerberoepschrift gevoegde taxatierapporten waarvan de taxatiekosten lager waren dan de taxatiekosten van B. Daarnaast stelt hij dat twee uren voldoende zijn voor het opstellen van een taxatie.

4.12. Belanghebbenden verwijzen ter onderbouwing van hun stelling dat de kosten van de taxatie markconform zijn onder andere naar de uurtarieven die gemeenten aan taxateurs betalen voor WOZ-taxaties. Daarnaast dient, zo stellen belanghebbenden, de taxateur voor een WOZ-waardering middels een rekenkundige onderbouwing inzicht te geven in de wijze waarop hij aan de hand van de vergelijkingspanden tot de waarde van het onderhavige pand is gekomen. B heeft dit inzicht geboden middels het opmaken van een taxatiekaart. Bij de taxaties die geoffreerd worden op de taxatietarieven-site ontbreekt een dergelijke rekenkundige onderbouwing. B hanteert het uurtarief ook bij cliënten die op declaratiebasis, en dus niet op "no cure no pay"-basis, werken. B heeft marktonderzoek verricht, kadastrale informatie opgevraagd, een taxatiekaart opgesteld en een rapport opgesteld en verzonden. Met deze werkzaamheden zijn in ieder geval drie uur gemoeid geweest.

4.13. Naar het oordeel van het Hof maken belanghebbenden met al hetgeen zij hebben aangedragen aannemelijk, dat de door hen gemaakt taxatiekosten redelijk zijn. De op de internetsite genoemde taxatietarieven zijn onvoldoende bruikbaar, omdat dit taxaties betreffen waarin, zoals belanghebbenden onweersproken hebben gesteld, geen rekenkundige onderbouwing van de waarde is opgenomen. Ook in de door de Ambtenaar overgelegde taxaties ontbreekt een dergelijke rekenkundige onderbouwing. Het is redelijk dat belanghebbenden in een procedure over de Wet WOZ een taxatie laten opmaken waarin inzicht wordt gegeven in de wijze waarop de getaxeerde waarde tot stand komt, ook als deze taxatie niet de goedkoopste is. Daarnaast valt het door B gehanteerde uurtarief tussen de hoogste en laagste uurtarieven die door verschillende gemeenten aan WOZ-taxateurs worden betaald. Met de toelichting maken belanghebbenden tevens aannemelijk, dat het aantal aan de taxatie bestede uren redelijk is.

4.14. De Ambtenaar verdedigt voorts dat de vergoeding per uur, uitgaande van het maximumtarief, de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden, moet weerspiegelen. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. Het Hof heeft bepaald dat het uurtarief van de taxateur in het onderhavige geval redelijk is. Dit uurtarief overstijgt niet het in artikel 6 van het Bts genoemde maximumtarief. Naar het oordeel van het Hof, anders dan dit Hof heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 maart 2011, nummer 10/00323, LJN BQ0621, is de in artikel 6 van het Bts geformuleerde toets gelijk aan de toets van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te weten dat de kosten zelf redelijk moeten zijn. Bij deze redelijkheidstoets speelt de mate waarin de werkzaamheden van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een rol. Het Hof vindt voor zijn standpunt dat het Bts geen, van een redelijk uurtarief afwijkend tarief voorschrijft, bevestiging in de Nota van Toelichting op het Bts. Daarin wordt gesproken over marktwerking, waaruit het Hof opmaakt dat voor de te vergoeden tarieven aansluiting wordt gezocht bij de in de markt tot stand gekomen uurtarieven. Daarnaast sluit artikel 6 van het Bts voor verrichtingen van medische aard aan bij de door de Nederlandse Zorgautoriteit vastgestelde tarieven. Het Hof wijst het standpunt van de Ambtenaar, dat impliceert dat enkel bij de hoogst wetenschappelijk dan wel de meest bijzondere werkzaamheden het maximum tarief kan worden toegepast, af.

4.15. De Rechtbank heeft daarom terecht een vergoeding van drie uren tegen een uurtarief van € 80 exclusief omzetbelasting toegekend. Nu de overige elementen van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding niet in geschil zijn, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank in stand laten.

4.41 Fase heeft bij deze uitspraak geannoteerd in NTFR:

In de nota van toelichting bij het van overeenkomstige toepassing zijnde art. 6 Besluit tarieven strafzaken 2003 staat het volgende: 'Het artikel stelt het maximum uurtarief vast voor vergoedingen voor werkzaamheden waarvoor elders in het besluit geen speciaal tarief is bepaald. De vraag of voor deze werkzaamheden het maximum uurtarief of een lager tarief geldt, is afhankelijk van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. Door een maximumtarief op te nemen is er ruimte voor marktwerking; om deze reden is eveneens afgezien van het opnemen van een minimumtarief.' (NvT, Stb. 2003, 330, p. 11). Het hof leidt uit deze toelichting en art. 8:75 Awb af dat voor de te vergoeden tarieven (binnen het gegeven maximum) aansluiting moet worden gezocht bij de in de markt tot stand gekomen tarieven en dat voor het te vergoeden uurtarief niet alleen wordt gekeken naar wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden van de taxateur. Het hof kiest dus voor een reële benadering binnen het sterk forfaitair bepaalde regime van proceskostenvergoedingen.

4.42 De rechtbank te Zutphen heeft bij uitspraak van 2 november 2011 overwogen:(26)

2.7 De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, nu eiser daardoor niet wordt benadeeld. In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang.

Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat de door de taxateur verrichte werkzaamheden van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, volgt de rechtbank dit betoog niet. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 22 maart 2011 (LJN BQ0621). Dat in de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 7 juni 2011 (LJN BQ9231) van het maximaal te vergoeden uurtarief is uitgegaan, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank stelt vast dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom van het maximale uurtarief is uitgegaan. Gezien het betreffende object - een vrijstaande villa met een inpandige garage, bijgebouwen en een zwembad met een inhoud van 1.350 m³ - en de casus, waarin het draait om de vaststelling of een waardedrukkende invloed uitgaat van bodemverontreiniging op het perceel, neemt de rechtbank aan dat het Gerechtshof bij de vaststelling van dat uurtarief als uitgangspunt heeft genomen dat sprake was van een bewerkelijke taxatie. Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie in de onderhavige zaak in zoverre niet vergelijkbaar, nu hier sprake is van een standaard-taxatie.

Wel is de rechtbank met eiser van oordeel dat uit artikel 15 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 volgt dat de voor vergoeding in aanmerking komende kosten moeten worden verhoogd met btw, nu de aan eiser in rekening gebrachte omzetbelasting op hem drukt. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 2011 (LJN BQ1222).

Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 22 maart 2011 stelt de rechtbank de hoogte van de kostenvergoeding ter zake van het taxatierapport op € 50 inclusief omzetbelasting per uur. Op grond hiervan zal de rechtbank de kosten van de taxateur vaststellen op 3,5 uur à € 50 = € 175.

4.43 Het gaat hier om de declaratie van de door belanghebbende als deskundig taxateur ingeschakelde C Makelaardij.

4.44 Ik wil mijn beoordeling van het middel beginnen met een formeel punt. Het Hof heeft in r.o. 4.4.3 geoordeeld 'dat de kosten van het taxatierapport ten bedrage van € 440,30 voor vergoeding in aanmerking komen op basis van artikel 1, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht'. Hoe het Hof dat bedrag heeft berekend is echter niet gebleken. Wat met name ontbreekt is een gespecificeerd overzicht van het aantal door de deskundige bestede uren en het gehanteerde uurtarief, ofschoon dat naar mijn mening wel vereist is. Dat volgt uit de toepasselijke regelgeving(27) en uit het processuele zorgvuldigheidsvereiste, hier inhoudende dat de wederpartij in staat moet worden gesteld te begrijpen hoe door deze (eventueel) te vergoeden kosten tot stand zijn gekomen, opdat desgeraden verweer kan worden gevoerd tegen bepaalde kosten.

4.45 In de beroepsfase is door belanghebbende een kopie overgelegd van de declaratie van C Makelaardij aan belanghebbende van 13 augustus 2008. Deze declaratie ziet op 'taxatie/waardeverklaring van het pand'. In de declaratie wordt vermeld: 'Courtage (afgesproken prijs) € 370,00'. Vermeerderd met € 70,30 omzetbelasting wordt de totale declaratie het door het Hof als vergoeding toegekende bedrag van € 440,30.(28)

4.46 Noch uit deze declaratie noch uit andere stukken is mij gebleken welk urenbeslag en uurtarief door deze deskundige is gehanteerd. Ik meen dat reeds daarom r.o. 4.4.3 van de Hofuitspraak niet in stand kan blijven.

4.47 In het middel wordt aan de orde gesteld of werkzaamheden van een ingeschakelde taxateur van onroerende-zaken van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn. Indien dat niet het geval is kan worden volstaan met een lager uurtarief dan het maximale uurtarief volgens de Wet Tarieven in Strafzaken van thans ten hoogste € 81,23 per uur.

4.48 Aangezien, als gezegd, nog niet vaststaat welk tarief hier in feite is gehanteerd door de ingeschakelde taxateur, zal dat na verwijzing nog moeten worden uitgezocht. Met het oog daarop reeds het volgende.

4.49 De lagere rechtspraak is, zoals moge blijken uit het bovenstaande overzicht, in meerderheid van opvatting dat de werkzaamheden, althans tenminste de standaardwerkzaamheden, van een een WOZ-taxateur niet van een zodanige wetenschappelijke of bijzondere aard zijn dat vergoeding naar het maximale tarief op zijn plaats zou zijn. Dat lijkt mij in het algemeen juist.(29) Na verwijzing zal moeten worden beoordeeld of zich in casu bijzonderheden voordoen die dat anders zouden maken. Het vierde middel slaagt.

Met betrekking tot het vijfde middel

4.50 Het vijfde cassatiemiddel luidt:

5. Dient er, zonder deugdelijke motivering, een vergoeding te worden toegekend voor een geraadpleegd administratiekantoor, terwijl in de procedure niet is gebleken waaruit de kosten van dit kantoor hebben bestaan, wat het deskundigenadvies is geweest en er niet wordt ingegaan op de stellingen die de gemeente hierover heeft ingebracht?

4.51 Het Hof heeft overwogen:

4.4.3. (...) Ten aanzien van de kosten van deskundige D van € 240 is het Hof van oordeel dat deze op basis van hetzelfde artikel voor vergoeding in aanmerking komen, nu de Heffingsambtenaar deze kosten niet heeft bestreden en ze het Hof niet onredelijk voorkomen.

4.52 De Gemeente heeft in haar verweerschrift voor het Hof(30) betoogd:

Ik wil daarbij aangeven dat de gemaakte kosten niet onderbouwd zijn [met, RIJ] facturen of betalingsbewijzen, en er geen verdere blijk is gegeven dat er sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand Het bezwaar en beroepschrift zijn, voorzover af te leiden, door reclamant zelf geschreven en ondertekend.

4.53 Blijkbaar heeft de Gemeente gesteld dat de te vergoeden kosten in zijn algemeenheid niet zijn onderbouwd met facturen of betalingsbewijzen. Dat betekent dat de Gemeente het bestaan van die kosten heeft bestreden. Reeds daarom kan het andersluidende oordeel van het Hof niet in stand blijven. Voorts is mijns inziens in de bestrijding van de Gemeente gelegen dat zo al dergelijke kosten zijn gemaakt, die niet voor (volledige) vergoeding in aanmerking komen.

4.54 Het vijfde middel slaagt en een en ander zal na verwijzing nader moeten worden uitgezocht. In dat kader zal moeten blijken wat de inhoud is geweest van dit deskundigenadvies.(31) Voor de te stellen eisen aan specificatie van urenbeslag en tarief zij verwezen naar de bespreking van het vierde middel.

5. Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Gemeente gegrond dient te worden verklaard.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1 Niet gepubliceerd.

2 Ten hoogste € 81,23 per uur.

3 Deze vraag is ook aan de orde in de bij de Hoge Raad onder nr. 11/04133 aanhangige procedure, waarin geen conclusie wordt genomen.

4 De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven.

5 Hoge Raad 22 september 2006, nr. 41 341, LJN AY8651, BNB 2006/344, V-N 2006/50.7.

6 A.O. Lubbers, Belastingarresten lezen en analyseren, Amersfoort: Sdu 2007, blz. 180 e.v.

7 Over de inhoudelijke kant van deze 'goede justitie' kan ik niets melden, of het moest zijn dat dit bedrag dicht in de buurt komt van het gemiddelde van de partij-bedragen: (€ 358.000 + € 253.000) : 2 = € 305.000.

8 Hoge Raad 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281.

9 Besluit van 22 december 1993, houdende nadere regels betreffende de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures, Stb. 1993/763.

10 Stb 2002/113 blz. 6.

11 Stb 1993/763, blz. 8 en 9.

12 Hoge Raad 28 februari 2003, nr. 37 488, LJN AF5106, NTFR 2003/452, V-N 2003/29.8.

13 Hoge Raad 23 september 2011, nr. 10/04238, LJN BT2293, NTFR 2011/2248

14 Besluit van 16 augustus 2003, Stb. 2003/330.

15 Artikel 9, lid 1, Wet tarieven in strafzaken jo. artikel 10 Ministeriële regeling tarieven in strafzaken 2003.

16 Stb 2003/330 blz. 11.

17 Centrale Raad van Beroep 18 september 2002, LJN AF0207, JB 2002/363, ABRS 23 juli 2008, AB 2008/354.

18 Rechtbank te 's-Gravenhage 24 november 2010, nr. 10/1977, LJN BO5665.

19 Rechtbank te Amsterdam 20 december 2010, nr. 10/3832, LJN BO8847.

20 Rechtbank te Arnhem, 12 maart 2011, nr. AWB 10/2253, LJN BQ0919.

21 Rechtbank te Utrecht 22 maart 2011, nr. SBR 10/1358, LJN BP8586.

22 Rechtbank te Alkmaar 19 mei 2011, nr. 10/2600, LJN BQ8002.

23 Rechtbank te Arnhem 5 juli 2011, nr. AWB 10/928, LJN BR1217.

24 Rechtbank te Groningen 19 juli 2011, nr. AWB 10/2510, LJN BR3480.

25 Gerechtshof te Arnhem 01 november 2011, nr. 11/00473, LJN BU4042, NTFR 2011/2670.

26 Rechtbank te Zutphen 2 november 2011, nr. 11/454, LJN BU3497.

27 Zie onderdeel 4.28.

28 Voor de zitting bij het Hof van 14 december 2010 heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief aan het Hof van 29 november 2010 een overzicht gegeven van zijns inziens te vergoeden kosten. Daarin wordt onder meer genoemd: 'Kosten taxatierapport € 440,30'.

29 Het kan zich voordoen dat de in de markt voor grote taxatie-opdrachten gehanteerde uurtarieven gelegen zijn boven het wettelijk te vergoeden maximum. Aan dergelijke marktwerking doet mijns inziens niet af dat in het kader van vergoeding moet worden uitgegaan van het wettelijke maximum als plafond, desgeraden lager vast te stellen. Vgl. echter onderdeel 4.40 en 4.41.

30 Blz. 6, tweede alinea.

31 Vgl. onderdeel 4.30.