Parket bij de Hoge Raad, 04-06-2019, ECLI:NL:PHR:2019:598, 18/01694
Parket bij de Hoge Raad, 04-06-2019, ECLI:NL:PHR:2019:598, 18/01694
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 juni 2019
- Datum publicatie
- 19 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:598
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:872
- Zaaknummer
- 18/01694
Inhoudsindicatie
In opdracht van belanghebbende is aangegeven dat textielproducten van Jamaicaanse oorsprong in het vrije verkeer zijn gebracht in 2003 en 2004. In de aangiften is aanspraak gemaakt op toepassing van een preferentieel tarief van 0%, onder overlegging van EUR.1-certificaten. Deze certificaten zijn ongeldig verklaard naar aanleiding van bevindingen van een onderzoeksmissie van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF). Vervolgens zijn uitnodigingen tot betaling (utb’s) uitgereikt aan belanghebbende. In geschil is of de utb’s terecht zijn uitgereikt.
Op grond van de bevindingen van de onderzoeksmissie en [G] heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de ingevoerde textielproducten niet van preferentiële Jamaicaanse oorsprong zijn, zodat een douaneschuld is ontstaan ter zake van alle aangiften die zijn begrepen in de utb’s. Tegen dit oordeel keert middel I zich met het betoog dat de EUR.1-certificaten geldig blijven totdat een verslag wordt opgemaakt van de bevindingen van de onderzoeksmissie én Jamaica dit verslag naar behoren ondertekent. Het eerste is gebeurd, maar het tweede niet, aldus belanghebbende. Zij wijst erop dat het verslag is ondertekend door de Permanent Secretaris van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel van Jamaica, terwijl het Ministerie van Industrie, Commercie en Technologie van Jamaica het verslag had moeten ondertekenen. Uit [G] maakt A-G Ettema op dat de Inspecteur slechts bij twijfel hoeft te onderzoeken of degene die het verslag heeft ondertekend, daartoe bevoegd is geweest. Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel OLAF heeft uitgenodigd de onderzoeksmissie te verrichten, de voorbereiding en uitvoering daarvan heeft afgestemd met OLAF en is vertegenwoordigd bij de feitelijke uitvoering van de missie. Daarvan uitgaande acht de A-G feitelijk en niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur redelijkerwijs niet heeft hoeven twijfelen aan de bevoegdheid van de Permanent Secretaris.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat alle EUR.1-certificaten niet langer geldig zijn. Dit wordt volgens het Hof niet anders wanneer sommige ingevoerde textielproducten mogelijk wél van preferentiële Jamaicaanse oorsprong zijn maar niet langer kan worden vastgesteld welke producten daaraan voldoen. Middel III, onderdeel a klaagt dat aldus niet uitgesloten is dat sommige ingevoerde textielproducten in aanmerking komen voor het preferentiële tarief. Volgens de A-G ziet deze klacht voorbij aan [G], waarin is beslist dat een importeur niet aan navordering ontkomt door zich te beroepen op die omstandigheid.
Tevens heeft het Hof belanghebbende aangemerkt als douaneschuldenaar op de voet van de tweede alinea van artikel 201(3) van het Communautair Douanewetboek (CDW). Volgens het Hof zijn de aangiften die zijn begrepen in de utb’s, gedaan op basis van gegevens die belanghebbende heeft verstrekt terwijl zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens onjuist zijn. Middel IV voert aan dat de gedingstukken onvoldoende bewijs voor, en voldoende bewijs tegen, dit oordeel bevatten en klaagt dat de wetenschap van één van de bestuurders van belanghebbende ten onrechte wordt toegerekend aan haar. De A-G merkt op dat de vastgestelde feiten geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat handelsstromen zijn bedacht en opgezet met het oog op een te geringe heffing van douanerechten en belanghebbende hierbij nauw betrokken is geweest. In cassatie is namelijk onbestreden dat (i) vanuit Chinese fabrieken kant-en-klare kledingstukken en voorgesneden textiel zijn verzonden naar Jamaicaanse fabrieken waarbij is voorgewend dat het garens zou betreffen, (ii) de Jamaicaanse fabrieken deze goederen hebben verscheept naar belanghebbende waarbij een Jamaicaanse oorsprong is voorgewend, (iii) de EUR.1-certificaten zijn verkregen onder valse voorwendsels, (iv) de Jamaicaanse exporteurs de kledingstukken hebben verzonden en geleverd aan belanghebbende en (v) de opdracht tot het doen van aangifte in alle gevallen afkomstig is van belanghebbende. Dan resteert nog slechts de vraag of belanghebbende redelijkerwijs had moeten weten dat de EUR.1-certificaten onjuist waren Het Hof heeft geoordeeld van wel. Daarmee verschilt deze zaak volgens de A-G van het geval dat is berecht in A., maar dit feitelijke verschil lijkt de A-G onvoldoende om deze zaak te onderscheiden van dat geval, mede gelet op de ruime uitleg die het HvJ in dat arrest geeft aan de tweede alinea van artikel 201(3) CDW. Gelet op de vastgestelde feiten, acht de A-G het feitelijk, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft aangenomen dat een bestuurder van belanghebbende had moeten weten dat de handelsstromen zijn opgezet om douanerechten te ontduiken. Daarnaast acht de A-G terecht dat de wetenschap van deze bestuurder is toegerekend aan belanghebbende.
Voorts heeft het Hof beoordeeld of de Inspecteur de utb’s mocht uitreiken aan belanghebbende zonder haar vooraf te horen. Hierbij heeft het Hof Prequ’ Italia tot uitgangspunt genomen. Uit Prequ’ Italia leidt het Hof af dat het verzuim vooraf niet te horen geen afbreuk doet aan het verdedigingsbeginsel als (a) belanghebbende de mogelijkheid heeft alsnog achteraf te worden gehoord, (b) dit verzuim beantwoordt aan doeleinden van algemeen belang en (c) dit verzuim geen onevenredige en onduldbare ingreep is die het recht van verdediging in de kern aantast. Ad (b): uit Prequ’ Italia volgt volgens het Hof dat beschikkingen van douaneautoriteiten altijd beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang, dus ook de utb’s. Ad (c): uit Prequ’ Italia volgt volgens het Hof dat daaraan ook wordt voldaan als betalingsuitstel mogelijk is onder dezelfde voorwaarden als, of ruimere voorwaarden dan, die van artikel 244 CDW. De A-G merkt op dat het oordeel van het Hof de vraag oproept of de rechtvaardigingstoetsing van het verdedigingsbeginsel concreet plaatsvindt (i.e., de rechtvaardiging moet worden gezocht in de individuele omstandigheden van het geval, zodat de uitkomst van de toetsing kan verschillen bij gelijksoortige beschikkingen naargelang die individuele omstandigheden) dan wel abstract (i.e., de rechtvaardiging moet worden gezocht in het algemeen belang dat de desbetreffende beschikking dient, zodat de uitkomst bij gelijksoortige beschikkingen dezelfde is, ongeacht de individuele omstandigheden van het geval)? De A-G onderwerpt die vraag aan onderzoek in de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie en komt tot de slotsom dat een concrete rechtvaardigingstoetsing moet plaatsvinden. Het Hof is niet uitgegaan van een concrete toets. Wel heeft het Hof nog geoordeeld dat de besluitvorming over de utb’s geen andere afloop zou kunnen hebben gehad wanneer belanghebbende wel vooraf zou zijn gehoord. Dit oordeel houdt volgens de A-G stand in cassatie.
Tot slot heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur de verschuldigde douanerechten mag navorderen. Het heeft van belanghebbende bewijs gevergd dat de Jamaicaanse autoriteiten klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de ingevoerde textielproducten niet van preferentiële oorsprong zijn en acht haar niet geslaagd in deze bewijslast. Middel V acht dit oordeel onjuist. De A-G merkt op dat het Hof (ook) heeft vastgesteld dat belanghebbende niet te goeder trouw heeft gehandeld. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden en draagt zelfstandig het oordeel van het Hof dat de Inspecteur de verschuldigde douanerechten mag navorderen.
De middelen leiden niet tot cassatie en de A-G concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 4 juni 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/01694 |
[X] B.V. |
Nr. Rechtbank: HAA 12/312 tot en met 12/315 Nr. Gerechtshof: 16/00153 t/m 16/00156 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Douanerechten 1 januari 2003 – 31 december 2004 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
In 2003 en 2004 zijn aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van textielproducten van hoofdstuk 61 van de Gecombineerde Nomenclatuur. Deze aangiften zijn gedaan in opdracht van belanghebbende en door (een rechtsvoorganger van) [A] B.V., de belanghebbende in de zaak met nr. 18/01696. In die zaak breng ik vandaag eveneens een conclusie uit. De textielproducten zijn aangegeven met als oorsprong Jamaica. In de aangiften is telkens aanspraak gemaakt op toepassing van een preferentieel tarief van 0%, onder overlegging van zogeheten EUR.1-certificaten (de certificaten).
Naar aanleiding van de bevindingen van een onderzoeksmissie van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF1) van de Europese Commissie zijn de certificaten ongeldig verklaard. Vervolgens heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane (de Inspecteur) uitnodigingen tot betaling (utb’s) uitgereikt aan belanghebbende. In geschil is of de utb’s terecht zijn uitgereikt.
Naar het oordeel van het gerechtshof Amsterdam (het Hof) heeft de Inspecteur voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde textielproducten niet van preferentiële Jamaicaanse oorsprong zijn. Het concludeert dat een douaneschuld is ontstaan ter zake van alle aangiften die zijn begrepen in de utb’s. Het Hof leidt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie (HvJ) af dat een EUR.1-certificaat niet langer geldig is als uit een onderzoeksmissie van OLAF blijkt dat het certificaat ten onrechte is verstrekt, het onderzoek is verricht op uitnodiging van de staat van uitvoer en deze staat ondubbelzinnig schriftelijk verklaart de onderzoeksbevindingen over te nemen. Het Hof acht dit het geval. Dit wordt volgens het Hof niet anders wanneer sommige textielproducten mogelijk wél van preferentiële Jamaicaanse oorsprong zijn maar niet langer kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de textielproducten daadwerkelijk van deze oorsprong zijn.
Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat Jamaica ondubbelzinnig schriftelijk heeft verklaard de onderzoeksbevindingen van OLAF over te nemen. Het acht onjuist althans onbegrijpelijk dat de Inspecteur volgens het Hof niet heeft hoeven twijfelen aan de bevoegdheid van de persoon die namens de regering van Jamaica deze verklaring heeft ondertekend. Belanghebbende wijst erop dat de Inspecteur heeft beschikt over de verklaring ten tijde van uitreiking van de utb’s en juist op basis van de tekst van deze verklaring heeft moeten twijfelen aan de bevoegdheid van de persoon die heeft ondertekend namens de regering van Jamaica.
Middel III(a) bevat nog een klacht tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur heeft bewezen dat de ingevoerde textielproducten niet van preferentiële Jamaicaanse oorsprong zijn, maar belanghebbende licht deze klacht niet toe.
Ervan uitgaande dat een douaneschuld is ontstaan ter zake van alle aangiften die zijn begrepen in de utb’s, heeft het Hof geoordeeld dat deze aangiften zijn gedaan op basis van gegevens die belanghebbende heeft verstrekt terwijl zij wist of redelijkerwijs heeft moeten weten dat deze gegevens onjuist zijn, zodat zij terecht is aangemerkt als douaneschuldenaar. Hoewel de exporteurs de certificaten steeds samen met de zendingen zouden hebben gezonden aan de aangever, overweegt het Hof dat belanghebbende de certificaten heeft “verstrekt” als bedoeld in artikel 201(3) van het Communautair Douanewetboek2 (CDW). Ook acht het Hof bewezen dat één van haar bestuurders redelijkerwijs heeft moeten weten dat de certificaten ten onrechte zijn verstrekt en overweegt het Hof dat deze wetenschap moet worden toegerekend aan haar.
Middel IV keert zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende terecht is aangemerkt als douaneschuldenaar. Het betoogt dat onjuist althans onbegrijpelijk is dat belanghebbende volgens het Hof wist of redelijkerwijs heeft moeten weten dat de certificaten op onjuiste wijze zijn afgegeven. Belanghebbende voert aan dat de gedingstukken onvoldoende bewijs voor, en voldoende bewijs tegen dit oordeel bevatten. Voorts klaagt het middel dat de wetenschap van belanghebbendes bestuurder ten onrechte wordt toegerekend aan haar.
Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Hoewel de Inspecteur de utb’s heeft uitgereikt zonder belanghebbende vooraf in kennis te stellen van zijn voornemen daartoe en zonder haar in de gelegenheid te stellen te reageren op dit voornemen, oordeelt het Hof dat deze beperking gerechtvaardigd is en geen onevenredige en onduldbare ingreep vormt. Volgens het Hof beantwoordt een beperking voor beschikkingen van douaneautoriteiten altijd aan doeleinden van algemeen belang en is deze beperking geen onevenredige en onduldbare ingreep door de regeling van betalingsuitstel. Zo de Inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden, acht het Hof niet aannemelijk dat de inbreng van belanghebbende zou hebben kunnen leiden tot een andere afloop.
Middel II bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het Hof dat de Inspecteur het verdedigingsbeginsel niet heeft geschonden. Belanghebbende acht het onjuist althans onbegrijpelijk dat het Hof geen omstandigheden heeft vastgesteld die rechtvaardigen dat zij niet vooraf is gehoord. Onvoldoende is volgens haar de omstandigheid dat betalingsuitstel zal worden verleend.
Middel III(b) voert rechts- en motiveringsklachten aan tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een inbreng had kunnen leveren die had kunnen leiden tot een andere afloop. Volgens het middel zijn verweermogelijkheden verloren gegaan doordat het na uitreiking van de utb’s ruim vijf jaren heeft moeten duren voordat belanghebbende alle onderliggende stukken mocht ontvangen.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat navordering van de verschuldigde douanerechten niet achterwege blijft volgens artikel 220(2)b CDW. Volgens het Hof heeft de Inspecteur bewezen dat de certificaten zijn verstrekt op basis van onjuiste verklaringen van de exporteurs over de oorsprong van de textielproducten, zodat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten tenzij deze autoriteiten wisten of hadden moeten weten dat de textielproducten niet van preferentiële oorsprong zijn. Hiervoor rust volgens het Hof de bewijslast op belanghebbende. Het Hof acht haar in deze bewijslast niet geslaagd.
Middel V, tevens het laatste middel, bestrijdt als onjuist of onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de douaneautoriteiten wisten of hadden moeten weten van de niet-preferentiële oorsprong van de textielproducten. Zij verwijst naar aanhangige prejudiciële vragen die zien op een vergelijkbaar feitencomplex (en dezelfde textielproducten). Als het HvJ beslist dat de douaneautoriteiten wisten of hadden moeten weten van de niet-preferentiële oorsprong, dan moeten (ook) de utb’s worden vernietigd.
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris acht middelen I, IV en V ongegrond, terwijl hij een expliciet oordeel van de Hoge Raad over middel II zou waarderen.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
Mijns inziens wordt middel II terecht voorgesteld, maar leidt het niet tot cassatie. De andere middelen leiden evenmin tot cassatie. Zodoende concludeer ik tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.
2 Opmerkingen vooraf
Vooraf merk ik op dat in deze zaak (ook) in cassatie in geschil is of alle ingevoerde textielproducten van onbekende oorsprong zijn, alle certificaten ongeldig zijn en het preferentiële tarief ten onrechte is toegepast. Anders dan in de zaak met nr. 18/01696, worden de oordelen van het Hof met betrekking tot die geschilpunten in deze zaak bestreden. In deze conclusie ga ik in op de daartegen aangevoerde klachten.
Ook merk ik op dat belanghebbende niet de aangever is van de aangiften waarop de utb’s zien; dat is de belanghebbende in de zaak met nr. 18/01696. Anders dan in die zaak, is in deze zaak tevens in geschil of de Inspecteur belanghebbende terecht heeft aangemerkt als schuldenaar voor enige douaneschuld waarvoor zij is uitgenodigd tot betaling.
3 (On)geldigheid van de certificaten (middel I en middel III, onderdeel (a))?
In dit onderdeel behandel ik de vraag die middel I en onderdeel (a) van middel III aan de orde stellen, namelijk of de certificaten terecht zijn aangemerkt als ongeldig.
De certificaten zijn verleend op basis van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (de Partnerschapsovereenkomst).3 De partijen bij de Partnerschapsovereenkomst zijn overeengekomen te onderhandelen over nieuwe onderlinge handelsregelingen tijdens een zogeheten voorbereidingsperiode, die loopt tot uiterlijk 31 december 2007.4 In artikel 1 van Bijlage V bij de Partnerschapsovereenkomst is – voor zover in cassatie van belang – bepaald dat tijdens de voorbereidingsperiode:
“Producten van oorsprong uit de ACS-staten [CE: de staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan die partij zijn bij de Partnerschapsovereenkomst] worden in de Gemeenschap vrij van douanerechten en heffingen van gelijke werking ingevoerd.”
De vrijstelling van douanerechten wordt niet zomaar verleend. De exporteur moet de douaneautoriteiten van de relevante ACS-staat (als staat van uitvoer) verzoeken om een EUR.1-certificaat. Dit certificaat is essentieel, want in dezelfde Bijlage V is – voor zover thans van belang – bepaald:5
“Producten van oorsprong uit de ACS-staten komen bij invoer in de Gemeenschap voor de voordelen van bijlage V in aanmerking op vertoon van:
a) een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 (…);
b) (…).”
Tevens voorziet de Partnerschapsovereenkomst in een regeling van wederzijdse bijstand bij het gebruik van, en de controle op, bewijzen van oorsprong, zoals EUR.1-certificaten.6 Volgens deze regeling kan een ACS-staat onderzoeken of EUR.1-certificaten terecht zijn verleend en verzoeken om deelname van de Commissie aan dit onderzoek.7
Het onderzoek dat OLAF heeft verricht naar de geldigheid van de certificaten, is verricht op uitnodiging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel van Jamaica. Ditzelfde onderzoek heeft geleid tot de prejudiciële beslissing in [G]8. Naar het oordeel van het HvJ binden de bevindingen van dit onderzoek de Unie als Jamaica (als staat van uitvoer) deze bevindingen rechtsgeldig heeft uitgebracht.9 Daarvoor volstaat het wanneer Jamaica:
“34 (…) ondubbelzinnig schriftelijk verklaart, de resultaten van het door het OLAF verrichte onderzoek over te nemen.”
Een verklaring die ertoe strekt de onderzoeksbevindingen van OLAF over te nemen, is vormvrij: het is zelfs al voldoende als een verslag wordt opgemaakt van deze onderzoeksbevindingen en Jamaica dit verslag naar behoren ondertekent.10 In dit geval heeft het Hof vastgesteld dat een dergelijk verslag is ondertekend door de Permanent Secretaris van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel van Jamaica. Dat is (dus) in lijn met [G].
Maar heeft Jamaica het verslag (ook) naar behoren ondertekend? Het Hof heeft niet vastgesteld of – naar de maatstaven van het recht van Jamaica – de Permanent Secretaris ondertekeningsbevoegd is geweest. Wel heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur redelijkerwijs niet heeft hoeven twijfelen aan de bevoegdheid van de Permanent Secretaris. Ook dat is in lijn met [G]. Het HvJ oordeelt namelijk dat:11
“38. (…) de autoriteiten van de lidstaat van invoer enkel in geval van twijfel over de bevoegdheid van de persoon die namens de staat van uitvoer heeft ondertekend, bij de betrokken ACS-staat [moeten, CE] verifiëren of deze persoon wel degelijk bevoegd was om die staat op dit gebied te binden.”
Het middel klaagt dat het Hof dergelijke twijfel wel heeft moeten aannemen en verwijst naar een overgelegde opinie die betoogt dat uitsluitend het Ministerie van Industrie, Commercie en Technologie van Jamaica ondertekeningsbevoegd is. Volgens het Hof kan deze opinie geen grond vormen voor twijfel, omdat de opinie is opgesteld eerst nadat de Inspecteur de utb’s heeft uitgereikt en uitspraak heeft gedaan op de daartegen gerichte bezwaren.12 Aan het middel moet mijns inziens worden toegegeven dat deze overweging te kort door de bocht is: het gaat niet zozeer om het tijdstip waarop de opinie ter kennis komt van de Inspecteur. Veeleer gaat het erom of de Inspecteur bekend is geweest met de door de opinie aangevoerde feiten en omstandigheden op het moment van uitreiking van de utb’s en of hij op grond van die feiten en omstandigheden op dat moment redelijkerwijs heeft moeten twijfelen aan de bevoegdheid van de persoon die namens Jamaica heeft ondertekend.
Toch leidt het middel mijns inziens niet tot cassatie. Het Hof heeft namelijk op basis van de onderzoeksbevindingen van OLAF vastgesteld dat (a) het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel OLAF heeft uitgenodigd het onderzoek te verrichten, (b) dit ministerie de voorbereiding en uitvoering van het onderzoek heeft afgestemd met OLAF en (c) medewerkers van dit ministerie Jamaica hebben vertegenwoordigd bij de feitelijke uitvoering van het onderzoek.13 Deze vaststellingen worden in cassatie niet bestreden. Daarvan uitgaande acht ik het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk dat de Inspecteur redelijkerwijs niet heeft hoeven twijfelen aan de bevoegdheid van de Permanent Secretaris. Dat wordt naar mijn mening niet anders door andere passages uit dezelfde onderzoeksbevindingen waarnaar de toelichting op het middel verwijst, nu deze passages niet aangeven dat de Permanent Secretaris onbevoegd zou zijn de onderzoeksbevindingen van het OLAF te accorderen.14
Middel I faalt dus.
Hetzelfde geldt mijns inziens voor onderdeel (a) van middel III. Dit onderdeel voert aan dat niet uitgesloten is dat sommige ingevoerde textielproducten wél van preferentiële oorsprong zijn, terwijl de Inspecteur volgens het Hof heeft bewezen dat alle ingevoerde textielproducten niet van preferentiële oorsprong zijn. Het onderdeel ziet naar mijn mening voorbij aan [G]. Als de oorsprong van goederen niet kan worden bevestigd, moet:
“44. (…) zoals het Hof in die context herhaaldelijk heeft geoordeeld, worden geconcludeerd dat deze goederen van onbekende oorsprong zijn en dat het EUR.1-certificaat en het preferentiële tarief derhalve ten onrechte zijn toegekend (…).
45. Deze rechtspraak staat eraan in de weg dat een importeur aan de navordering van de invoerrechten kan ontkomen door zich erop te beroepen dat de oorsprong van de goederen onbekend is en dat dus niet kan worden uitgesloten dat sommige van deze goederen de preferentiële oorsprong hebben die op de ongeldig verklaarde EUR.1-certificaten is aangegeven.”
Onderdeel (a) van middel III faalt dus ook.
Daarmee worden alle ingevoerde textielproducten geacht van onbekende oorsprong te zijn, alle certificaten ongeldig te zijn en het preferentiële tarief ten onrechte te zijn toegepast. Korter gezegd: ik ga ervan uit dat douanerechten zijn verschuldigd ter zake van alle aangiften waarop de utb’s zien.