Rechtbank Noord-Nederland, 09-11-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4292, AWB - 15 _ 2912
Rechtbank Noord-Nederland, 09-11-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4292, AWB - 15 _ 2912
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 9 november 2017
- Datum publicatie
- 1 december 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2017:4292
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:9680, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 2912
Inhoudsindicatie
BPM is een registratiebelasting. BPM dient voor de toepassing van het VWEU als een binnenlandse belasting te worden beschouwd en valt derhalve - mits sprake is van een relevante grensoverschrijdende situatie - binnen de reikwijdte van artikel 110 VWEU. Ten aanzien van de onderhavige teruggaafregeling is er geen sprake van een situatie die door artikel 110 VWEU verboden wordt.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 15/2912 en LEE 16/236
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 9 november 2017 in de zaak tussen
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
(gemachtigde: [verweerder]).
Procesverloop
Eiseres heeft in verband met de export van een tweetal auto’s teruggaafverzoeken van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) als bedoeld in artikel 14a van de Wet BPM ingediend. Verweerder heeft de teruggaafverzoeken afgewezen.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft in elk van de zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft in elk van beide zaken plaatsgevonden op 21 april 2017. Zaaknummer LEE 16/236 is op die dag in de ochtend gelijktijdig behandeld met de zaken van eiseres met de nummers LEE 16/214 tot en met 16/235, 16/237 tot en met 16/246 (waarvan nummer 16/243 vanwege toekenning van dubbele zaaknummers is vervallen) en 16/452 tot en met 16/457. In voornoemde zaken zijn voorafgaand aan de zitting namens eiseres nadere stukken en een pleitnota overgelegd. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam], [deskundige], [naam] en [naam] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [verweerder], bijgestaan door [verweerder].
Zaaknummer LEE 15/2912 is, eveneens op 21 april 2017 in de middag, gelijktijdig behandeld met de zaken van eiseres met de nummers LEE 15/2907 tot en met 15/2911 en 15/2913. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [deskundige] en [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [verweerder], bijgestaan door [verweerder].
Het onderzoek in de zaken met zaaknummers LEE 16/236 en LEE 15/2912 is geschorst. De rechtbank heeft de zaken verwezen naar de meervoudige kamer. De beide voorzitters van de enkelvoudige kamers, die de zaken op 21 april 2017 hebben behandeld, maken deel uit van de meervoudige kamer.
Eiseres (bij brieven van 5 mei 2017 en 6 juni 2017) en verweerder (bij brief van 29 mei 2017) hebben hun standpunten voorafgaand aan de zitting van de meervoudige kamer schriftelijk aangevuld. Het onderzoek ter zitting is door de meervoudige kamer voortgezet op 6 juli 2017 te Groningen. Namens eiseres zijn daar verschenen [naam], haar gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, bijgestaan door [deskundige], [naam] en [naam]. Namens verweerder is verschenen zijn gemachtigde [verweerder], bijgestaan door [verweerder].
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
(LEE 15/2912)
Eiseres heeft ingevolge artikel 14a, eerste lid van de Wet BPM op 14 mei 2014 een verzoek ingediend om teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 946 in het kader van de export van een Mercedes met kenteken [kenteken].
De auto verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992. Het gaat dus om een schadevoertuig in de zin van de Regeling voertuigen.
Verweerder heeft bij brief van 28 november 2014 het verzoek om teruggaaf afgewezen omdat het om een schadevoertuig gaat.
(LEE 16/236)
Eiseres heeft ingevolge artikel 14a, eerste lid van de Wet BPM op 8 juli 2015 een verzoek ingediend om teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 1.547 in het kader van de export van een Volkswagen Golf met kenteken [kenteken].
De auto verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992. Het gaat dus om een schadevoertuig in de zin van de Regeling voertuigen.
Verweerder heeft bij brief van 22 juli 2015 het verzoek om teruggaaf afgewezen omdat het om een schadevoertuig gaat.
Geschil en beoordeling
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de hier aan de orde zijnde Nederlandse, nationaalrechtelijke maatregel van fiscale aard, inhoudende het weigeren van een teruggaaf BPM in het geval van de export van een schadevoertuig in de zin van de Regeling voertuigen, in strijd is met het Unierecht, omdat er sprake is van een al dan niet tarifaire belemmering van het vrije verkeer van goederen. Een tarifaire belemmering zou in strijd zijn met artikel 110 van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU); een non-tarifaire belemmering met artikel 35 van het VWEU. Partijen hebben ter zitting uitdrukkelijk bevestigd het geschil te beperken tot uitsluitend het antwoord op deze rechtsvraag.
Tussen partijen is niet in geschil dat de teruggaaf waarom eiseres heeft verzocht een teruggaaf is als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM, die aan de orde is bij uitvoer na duurzaam gebruik in Nederland. Er is dus geen sprake van wederuitvoer na niet-duurzaam gebruik als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van de Wet BPM. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de voertuigen beide, gelet op hun toestand, schadevoertuigen zijn als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992. De toepassing van de betreffende nationale regeling leidt volgens partijen tot de weigering van de teruggaaf. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de weigering van de teruggaaf leidt tot een (non-)tarifaire belemmering, verweerder bestrijdt dat hiervan sprake is.
Vooraf omtrent de ontvankelijkheid (LEE 15/2912)
Tot de gedingstukken behoort een geschrift van 24 juni 2015 van eiseres waarmee eiseres bij de rechtbank 'Arnhem/Leeuwarden' te Arnhem (binnengekomen bij de rechtbank Gelderland) in beroep is gekomen tegen de uitspraak op bezwaar van 17 mei 2015. Eiseres heeft vervolgens op 16 juli 2015 aanvullende gronden ingediend. De rechtbank Gelderland heeft in verband met de relatieve competentie het geschrift met aanvullende gronden doorgestuurd naar de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft uit de tekst van de aanvullende gronden van 16 juli 2015 opgemaakt dat verweerder op 8 mei 2015 reeds uitspraak op bezwaar had gedaan.
Het stelsel van wettelijke bepalingen die het bezwaar en beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur – zonder tussenkomst van de rechter – neemt met betrekking tot de beschikking waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht beroep kan worden ingesteld (vgl. HR 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). De uitspraak op bezwaar van 8 mei 2015 is dus de eerste en enige uitspraak op bezwaar.
De rechtbank heeft partijen ter zitting van 21 april 2017 voorgehouden dat het beroepschrift van eiseres, door de rechtbank Gelderland ontvangen op 24 juni 2015, ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht, buiten de termijn van zes weken na (de bekendmaking van) de uitspraak op bezwaar van 8 mei 2015, is ingediend, zodat eiseres’ beroep in beginsel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Partijen hebben vervolgens ter zitting eenparig te verstaan gegeven dat eiseres reeds op 10 juni 2015, aldus binnen de termijn van zes weken na (de bekendmaking van) de uitspraak op bezwaar van 8 mei 2015, in beroep is gekomen bij de rechtbank Gelderland. Partijen hebben ter zitting een afschrift van dat beroepschrift getoond aan de rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat (1) dit beroepschrift blijkens de bewoordingen ervan is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 8 mei 2015, welke uitspraak op bezwaar ook als bijlage was meegezonden, en (2) dat de rechtbank Gelderland op dat beroepschrift een stempel voor ontvangst heeft gezet met datum 10 juni 2015.
De rechtbank heeft het geschrift van 10 juni 2015 (met bijlage) tot de gedingstukken gerekend en aangemerkt als tijdig beroepschrift gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 8 mei 2015. De rechtbank heeft ten slotte vastgesteld dat eiseres aldus ontvankelijk is in haar beroep, zodat de rechtbank de zaak inhoudelijk kan behandelen.
Omtrent het inhoudelijke geschil (LEE 15/2912 en LEE 16/236)
5. Alvorens te kunnen beoordelen of de onderhavige teruggaafregeling in de BPM strijd oplevert met het EU-recht en zo ja, met welke bepaling uit het VWEU, dient de rechtbank vast te stellen wat de typering van de Wet BPM in dit verband is. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
6. Artikel 35 van het VWEU luidt: "Kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.".
Naar het oordeel van het Hof van Justitie (HvJ) betreft artikel 35 van het VWEU nationale maatregelen die een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer tot doel of gevolg hebben en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat leiden, waardoor aan de nationale productie of de binnenlandse markt van de betrokken lidstaat een bijzonder voordeel wordt verzekerd (HvJ 25 juni 1998, Dusseldorp, zaak C-203/96, ECLI:EU:C:1998:316).
Artikel 110 van het VWEU luidt: "De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.".
Naar het oordeel van het Hof van Justitie heeft artikel 110 van het VWEU als doel om het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (HvJ 18 januari 2007, Brzeziński, zaak C-313/05, punt 27, ECLI:EU:C:2007:33 (hierna: Brzeziński). Het doel van artikel 110 van het VWEU ligt dus in het uitsluiten van de bescherming van binnenlandse producten door belastingen met als doel het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Unie te verzekeren.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet BPM wordt een belasting geheven met betrekking tot personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat de belasting verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van kentekens.
7. De rechtbank is van oordeel dat de BPM dient te worden aangemerkt als een registratiebelasting die geldt voor alle voertuigen die in Nederland (moeten) worden geregistreerd, ongeacht de oorsprong van die voertuigen. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie is een last geen heffing van gelijke werking, maar een binnenlandse belasting in de zin van (thans) artikel 110 van het VWEU, indien hij deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor groepen producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve criteria, die onafhankelijk zijn van de oorsprong of de bestemming van het goed. Dit betekent dat de BPM voor de toepassing van het VWEU als een binnenlandse belasting moet worden beschouwd en niet als een invoerrecht of een heffing van gelijke werking, omdat deze niet uitsluitend verschuldigd is op grond van de invoer van een voertuig (vgl. onder meer HvJ EU 23 april 2002, Nygård, C-234/99, r.o. 19 en 20, ECLI:EU:C:2002:244 (hierna :Nygård), HR 19 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4334, HR 13 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7073 en HvJ EU 10 december 2007, Kawala, C-134/07, ECLI:EU:C:2007:770, punt 24 (hierna: Kawala)).
8. Nu de BPM als een binnenlandse belasting moet worden aangemerkt en dus als een maatregel van fiscale aard, valt deze - mits er sprake is van een relevante grensoverschrijdende situatie - binnen de reikwijdte van artikel 110 van het VWEU (vgl. HvJ EU 2 april 1998, Outokumpu, C-213/96, ECLI:EU:C:1998:155, betreffende de werking van artikel 90 van het EG-Verdrag, thans artikel 110 van het VWEU, en HvJ: Brzeziński).
9. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EU (zie onder meer HvJ: Nygård) sluit de typering als een binnenlandse belasting een typering als invoerrecht of een heffing van gelijke werking uit. Artikel 110 van het VWEU is in relatie tot artikel 35 van het VWEU een Lex Specialis; dit houdt in dat zaken die onder artikel 110 van het VWEU vallen niet nog eens worden getoetst aan artikel 35 van het VWEU. Gelet op hetgeen bij 8. is overwogen, dient er naar het oordeel van de rechtbank daarom geen toetsing aan het huidige artikel 35 van het VWEU plaats te vinden (vgl. HvJ 11 maart 1992, Compagnie Commerciale de l’Ouest, r.o. 20, ECLI:EU:C:1992:118, en HvJ: Brzeziński, HvJ: Kawala). De rechtbank zal in deze zaak daarom louter beoordelen of de afwijzing van het verzoek om teruggaaf van BPM in het geval van de uitvoer van een schadevoertuig, strijdig is met artikel 110 van het VWEU.
10. Artikel 110 van het VWEU verbiedt de lidstaten op producten van de overige lidstaten zwaardere binnenlandse belastingen te heffen dan die op gelijksoortige nationale producten worden geheven. EU-burgers kunnen aan artikel 110 van het VWEU rechtstreeks rechten ontlenen (HvJ EU 16 juni 1966, Lütticke, C-57/65, ECLI:EU:C:1966:34) en lidstaten moeten erop toezien dat in hun uitvoeringsbepalingen iedere rechtstreekse of indirecte discriminatie van importen uit andere lidstaten of iedere vorm van bescherming van concurrerende nationale producties wordt vermeden (HvJ EU 7 april 1987, Commissie/Frankrijk, C-196/85, ECLI:EU:C:1987:182).
Er is naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de onderhavige teruggaafregeling geen sprake van een situatie die door artikel 110 van het VWEU verboden wordt.
De rechtbank wijst hiertoe allereerst op het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4334, waarin ten aanzien van het destijds nog geheel ontbreken van een teruggaafregeling is overwogen dat zulks niet meebrengt dat Nederland een hogere binnenlandse belasting heft op producten van een andere lidstaat dan de belasting die op gelijksoortige nationale producten wordt geheven, dan wel dat andere producties zijdelings worden beschermd. Evenmin leidt het ontbreken van een teruggaafregeling ertoe dat personenauto’s die naar een andere lidstaat worden overgebracht, door die overbrenging zwaarder worden belast dan personenauto’s die niet buiten Nederland worden gebracht.
De onderhavige teruggaafregeling bestaat sinds 1 februari 2007. In zijn arrest van 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, overwoog de Hoge Raad in r.o. 2.3.2 over deze teruggaafregeling dat “de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen”.
De rechtbank leidt uit deze jurisprudentie af, dat de werking van het verbod van artikel 110 van het VWEU zich niet uitstrekt tot een teruggaafregeling als de onderhavige. Dat artikel ziet (in situaties van duurzaam gebruik zoals hier aan de orde) louter op de heffing van de BPM ten tijde van de registratie in Nederland. Als eenmaal in rechte vaststaat dat die heffing naar EU-rechtelijke maatstaven rechtmatig is geweest, speelt een latere gedeeltelijke teruggaaf door de Nederlandse belastingdienst zich geheel buiten de werkingssfeer van het EU-recht af.
Eiseres heeft gesteld dat uit het onder 10. genoemde HvJ EU-arrest Lütticke zou volgen dat àls een lidstaat zoals Nederland eenmaal een teruggaafregeling heeft ingevoerd, de uitvoering van die teruggaafregeling dan (wel) ten volle aan het EU-recht moet worden getoetst. In de aldaar berechte casus was echter geen teruggaafregeling aan de orde, maar een heffing ter compensatie van omzetbelasting. Het HvJ EU heeft te dien aanzien - ten overvloede - niet meer en niet minder overwogen dan dat een dergelijke compenserende heffing, die bestemd is om de werking van een binnenlandse belasting te compenseren, evenzeer als van binnenlandse aard moet worden beschouwd als de belasting die zij beoogt te compenseren. In het onderhavige geval heeft evenwel niet een dergelijke compenserende heffing plaatsgevonden, maar is de afwijzing van een teruggaaf van eerder rechtmatig geheven belasting in geschil. Naar het oordeel van de rechtbank berust eiseres’ verwijzing naar het arrest Lütticke dan ook op een onjuiste lezing van dat arrest.
12. De slotsom is dat eiseres verweerder niet met een beroep op het EU-recht kan tegenwerpen dat de teruggaaf van BPM is geweigerd. De toepassing van de nationale regeling is niet in strijd met het hier toepasselijke artikel 110 van het VWEU.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. M. van den Bosch en mr. A. Heidekamp, leden, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: